| |
| |
| |
De stoffelijke gevolgen.
In onzen tijd, met zijne materialistische strekking, maakt het bij velen al zeer weinig indruk, wanneer men aantoont, hoe duizenden toekomstige burgers naar geest en hart bedorven worden en in godsdienstige onwetendheid als halve heidenen opgroeien. Zoolang daaruit geen dreigend gevaar van krachtenverlies voor de nijverheid of van onbekwaamheid voor 's lands dienst ontstaat, bekommeren vele staatslieden zich weinig daarover. Vooral wijden zij hunne aandacht aan den levensduur, aan lengte, gewicht, ademhalingsvermogen enz. der fabriekskinderen. Op dat terrein wil ik hen dan heden volgen en met bewijzen der dagelijksche ondervinding en met statistieken aantoonen, dat vroegtijdige arbeid in fabrieken oorzaak is van verzwakking des lichaams, van ziekelijk nakroost en vroegtijdigen dood.
Ziet, daar komt een troepje van die beklagenswaardige knapen: ternauwernood zijn hunne zwakke en tengere ledematen met verscheurde kleederen bedekt; de glanslooze en doffe oogen liggen diep in het bleeke en vermagerde aangezicht, dat met verven gekleurd of met kolenstof bedekt is. Langzaam sleepen zij zich voort en (gelijk onze commissaris van politie in een rapport van 1861 aan de Staatscommissie zich uitdrukt) als schimmen en in hunne opvoeding veel gelijkende naar redelooze schepselen, gaan zij daar henen.
Vraag nu eens aan dezen: maar jongen, waarom hebt gij uwe hand verbonden? en aan dien anderen: van waar die brandwonde in uw aangezicht? en het antwoord luidt: dat heeft de meester gedaan, toen hij boos was,
| |
| |
omdat ik niet vlug genoeg werkte! - Vreeselijk! zult gij zeggen, lezer, en toch is het waar, dat deze arme schepselen, die daar, te midden van eene verpestende lucht 10 à 11 uren per dag arbeiden, menigmaal op onmenschelijke wijze door de werkbazen mishandeld en gestraft worden. Zoo dan trekken die jeugdige slaven (een meer gepast woord kan ik niet vinden) naar huis. Daar wacht hen nu een sobere maaltijd: deze bestaat gewoonlijk uit brood en koffie of aardappelen met wat groente en - als het werk goed gaat en vader geen dronkaard is - een stukje varkensvleesch daarbij.
Aldus werken en slooven zij jaar in, jaar uit, zes volle dagen in de week; zelfs wordt de rustdag des Heeren, waarvan ieder mensch de noodzakelijkheid gevoelt, hun niet tot verpoozing gegund. Zij nemen toe in ouderdom en worden 16, 18, 20 jaar oud; doch, in den regel ontwikkelen zich hunne ledematen slechts gedeeltelijk; hunne krachten nemen in geringe mate toe; zij blijven veelal zwakke en ziekelijke menschen. Dat heeft vooral plaats met hen, die in glasblazerijen en aardewerkfabrieken arbeiden. Ziedaar, wat ons de dagelijksche ondervinding leert, door alle geneesheeren bevestigd en door statistieken bewezen wordt.
Een der bewijzen, door deskundigen gewoonlijk aangehaald, om de lichamelijke verzwakking eener bevolking te betoogen, is het groot getal afgekeurden voor de nationale militie. Ziehier dan een vergelijkend resultaat.
Het gezamenlijk getal der lotelingen te Maastricht, over de jaren 1870-71 en 72 bedroeg: 677; werden afgekeurd
| |
| |
80, namelijk 25 uit den burgerstand en 55 uit de arbeidende klasse. In eene Nota aan dien officiëelen staat toegevoegd wordt gezegd: het hoofdgebrek, waarvoor de meeste arbeiders der fabrieken afgekeurd werden, was gebrek aan maat.
Percentsgewijze werden bij de burgers afgekeurd 7 en bij de fabriekarbeiders 17.
Hieruit blijkt dus, dat van de laatsten, in vergelijking met de eersten, een meer dan dubbel aantal ongeschikt voor den militairen dienst verklaard werd, en dat zulks hoofdzakelijk geschiedde wegens onvoldoende lichaamsontwikkeling. Zou men niet van zelf geneigd zijn te den ken dat het verblijf op de fabrieken - vooral de langdurige en van de eerste jeugd af begonnen arbeid - hiervan grootendeels de schuld draagt?
Dewijl ik mij hoofdzakelijk bij de beschrijving van locale toestanden bepalen wil, zoo verwijs ik den lezer, die hierover meer mocht wenschen te weten over andere steden, naar de zeer uitgebreide en met zorg verzamelde rapporten door de Staats-commissie over dit onderwerp uitgebracht en in 1869 op last van den minister van binnenlandsche zaken uitgegeven. Uit het Eindverslag wil ik echter eenige algemeene conclusies overschrijven: ‘dat het op zeer jeugdigen leeftijd in fabrieken arbeiden op zich zelf nadeelig terugwerkt op de lichamelijke ontwikkeling is uit de militiestatistiek bepaaldelijk gebleken ten aanzien der lijnbaanders. Men heeft recht hieruit af te leiden, dat ditzelfde gevolg zich ook moet voordoen bij de andere arbeiders, die onder gelijke omstandigheden op zeer jeugdigen leeftijd beginnen
| |
| |
te werken, al is dit niet altoos met cijfers aan te toonen.’ (blz. 13.)
‘Des te meer opmerking verdient het, wanneer blijkt hoezeer bepaalde klassen dezer (door de commissie) onderzochte fabriekarbeiders nagenoeg standvastig, en dikwijls in al de gegevens beneden het normaal peil van ontwikkeling der overige klassen blijven.’ (blz. 14.)
Deze toestand van geringe ontwikkeling en physieke zwakheid heeft, en dit zal niemand betwisten, een grooten en nadeeligen invloed op de kinderen, die van zulke ouders geboren worden. Mgr. Von Ketteler zegt, (in Die Arbeiterfrage blz. 99), dat in Mülhausen de helft der kinderen van arbeiders stierven vóór dat zij het tweede jaar bereikt hadden en dat, in 't algemeen tweemaal zooveel kinderen van werklieden stierven als van anderen. - Deze statistiek loopt over de jaren 1823-34.
Ook te Maastricht is de sterfte onder hen schrikwekkend groot. Ik zie b.v. in eene tabel, welke mij juist in handen valt, dat in 1866 stierven 98 kinderen onder de 4 maanden en 286 beneden 2 jaar. Van dit getal behoorden 70 procent tot den arbeidersstand.
Wanneer ook zulke kinderen tot hoogeren ouderdom komen, dan zullen, zij toch gewoonlijk teer en zwak en menigmaaal ongezond en kwijnend blijven. Terecht zegt dan bovengemelde commissie (op blz. 16): ‘wanneer, gelijk in den regel het geval is, gedurende eene reeks van geslachten de fabriekarbeid zich in eene familie bestendigt, en de primitieve oorzaak der achterlijkheid dus steeds nieuwen toevoer verkrijgt, wordt deze achterlijkheid ten slotte een
| |
| |
aangeboren en erfelijke kwaal. Er ontstaat een fabrieksbevolking, wier type achterlijk is.’ Dat is reeds - of althans dat zal weldra alhier de droeve toestand worden!
Wien zal het nu verwonderen, indien ik beweer, dat een vroegtijdige dood het gevolg is van zooveel inspanning en ontberingen, en dat de arbeid, op jeugdigen leeftijd begonnen, daartoe in ruime mate bijdraagt. Dit erkent ook het aangehaald rapport (blz. 15): ‘te vroegtijdig begonnen arbeid, die de normale ontwikkeling des lichaams stoort en stuit, brengt het zijne toe, om den gemiddelden levensduur te verkorten.’ (blz. 15)
Velen van deze kinderen bereiken den mannelijken leeftijd niet, ja komen zelfs niet boven de kinderjaren. Ziehier eene statistiek over de drie laatste jaren van de sterfgevallen bij burgers en bij de arbeiders in onze stad voorgekomen:
jaar. |
getal sterften tusschen 7 en 16 jaar. |
burgers. |
arbeiders. |
1870 |
16 |
5 |
11 |
1871 |
59 |
12 |
47 |
1872 |
25 |
6 |
19 |
De verhouding dus is 77 arbeiderskinderen en 23 burgerkinderen tusschen 7 en 16 jaar overleden. Dàt nu is juist de ouderdom, waarop het werk begonnen en voortgezet wordt, en kracht en gezondheid er het meest onder lijden. Hebben die cijfers dan niet een verpletterende welsprekendheid, welke zelfs den kouden economist zullen doen opschrikken en huiveren?
| |
| |
Om der waarheidwille dient echter opgemerkt te worden dat onder deze statistiek begrepen zijn alle handarbeiders (ook buiten de fabrieken) en dat dit gezamenlijk getal dat der burgers eenigszins overtreft.
Doch hoe is het nu gesteld met hen, die den mannelijken leeftijd bereiken? Onder dezen zijn flinke, sterkgebouwde en krachtige mannen eene zeldzame uitzondering. De groote meerderheid vertoont een mager, bleek en teeringachtig uiterlijk. De gemiddelde levensduur is, over het algemeen, in den arbeidersstand veel korter dan bij andere klassen: zoo zegt Mgr. von Ketteler (op. cit. 99), dat in eene Engelsche fabriekstad vóór de opkomst der industrie, de gemiddelde levensduur 32⅔ jaar was, thans echter tot 19½ gedaald is; dat in Mülhausen 32 percent uit den burgerstand boven de 50 jaren oud werden, van de fabriekarbeiders slechts 8 en van sommigen slechts 4 ten honderd.
Dit feit wordt ook door het rapport van meergemelde commissie gestaafd: ‘zij (de achterlijkheid enz.) worden insgelijks bevestigd door de sterftestatistiek, die in de fabriekplaatsen, onder overigens gelijke omstandigheden, eene grootere sterfte aanwijst.’ Wat bepaaldelijk Maastricht betreft, leert ons de dagelijksche ondervinding, dat de arbeiders gewoonlijk de 50 niet bereiken, en dat vooral de glasslijpers en zij, die in aardewerkfabrieken arbeiden, in den regel niet boven de 40 jaren oud worden. Tusschen het 25ste en 30ste jaar sterven reeds sommigen aan uitputting van krachten; bij anderen vertoonen zich gewoonlijk de uitwendige teekenen der longziekte (welke hier onder het volk met den naam
| |
| |
van slijperskrankheid bestempeld wordt.) Na eene geneeskundige behandeling van eenige weken of maanden is de lijder genoegzaam hersteld; doch de dokter raadt hem dan - wil hij genezen worden - een ander werk te beginnen. Maar onze arme man is gehuwd, heeft verscheidene kinderen en gevoelt behoefte aan versterkende middelen. Hij kent geen ander ambacht en zou zich dus met een daggeld van 60 cents moeten vergenoegen. Dat nu schijnt hem in zijnen toestand onmogelijk en daarom dan maar liever gezondheid en leven er aan gewaagd! Eenige maanden - soms een paar jaren later, volgens de omstandigheden - volgt een hevige bloedbraking en - de ziekte treedt da laatste periode der tering in. Het uitgemergelde lichaam wordt nu nog eenige weken in ellende en benauwdheid voortgesleept, en eindelijk komt de dood een einde maken aan dat jammerlijke en smartvolle leven.
Ziedaar in een paar woorden den gewonen gang der zaken, welke ons - behalve door de ondervinding - door de volgende statistiek geleerd wordt:
jaartal. |
sterften bij burgers van 30 tot 40 jaar. |
sterften bij arbeiders van 30 - 40 jaar |
1870 |
10 |
22 |
1871 |
12 |
22 |
1872 |
18 |
28 |
Dus 72 arbeiders tegen 40 burgers.
Ook is het getal weduwen bij de arbeiders grooter, zoo b.v. waren in 1871 bij de burgers 546 en bij de arbeiders 589 weduwen.
| |
| |
Dat alles echter geeft ons slechts een overzicht van den vooortdurenden toestand; doch hoe zal het in buitengewone gevallen wezen? Verschijnt de typhus of cholera - ach, dan worden de van jongs af verzwakte en door overspanning uitgeputte arbeiders door de vreeselijke ziekte weggemaaid als zwakke stroohalmen, die daar vallen onder de zeis des landmans. Zulk eene ijzingwekkende verwoesting heeft schrijver dezes in 1864 en 66 met eigen oogen aanschouwd. In de officiëele opgave over '66 worden slechts 7 gevallen van cholera bij de burgerklas aangegeven; daartegen werden 341 arbeiders (die zelven werkten) en 263 onvermogenden (dat is: vrouwen en kinderen van arbeiders enz.) door de ziekte aangetast en stierven er 295.
Hierdoor wil ik echter niet beweren, dat de vroegtijdige arbeid daarvan alleen de schuld draagt - dat zou belachelijk wezen - doch dit is zeker, dat vooral door de ziekte werden aangetast en daaraan stierven dronkaards en zwakke personen, die door langdurigen arbeid uitgeput waren.
Voor hem, die niet ziende blind is, of niet overtuigd wil worden, zal het nu wel voldoende bewezen zijn, dat lichaamszwakheid, ziekelijk nakroost en vroegtijdige dood de noodlottige gevolgen zijn van te vroeg begonnen arbeid in fabrieken.
Ofschoon de gewoonte meebrengt, dat een schrijver in zijne voorrede nederig om verschooning vraagt voor onnauwkeurigheden of wat dies meer zij, zoo wil ik dit doen bij het einde van dit artikel. Ik hoop dan, dat de lezer mij die dorre opsomming van feiten en die droge aanhaling
| |
| |
van cijfers zal vergeven, dewijl er menschen gevonden worden, die daardoor alleen kunnen overtuigd worden.
Ten slotte nog één wensch; mocht de minister, die (gelijk verhaald wordt) in eigen persoon de gebreken onzer vaarwaters onderzoekt, ook eens de diepte peilen der stoffelijke en zedelijke ellende, waarin honderden - ja duizenden landskinderen verzonken zijn - gewis, indien Z.E. een gevoelig en vaderlandslievend hart ronddraagt, zou hij het als een eeretaak beschouwen iets tot verbetering van dien droevigen toestand bij te dragen.
|
|