De arbeid der kinderen in fabrieken
(1873)–Jan Hendrik Wijnen– AuteursrechtvrijOnder godsdienstig, zedelijk en stoffelijk oogpunt beschouwd
[pagina 9]
| |
vooral noodzakelijk op gelukkige of noodlottige gevolgen daarvan te letten. Gelijk een boom nuttig of der plaats, welke hij bekleedt, onwaardig geacht wordt, naarmate hij goede en saprijke of wel wrange en slechte vruchten voortbrengt, zóó wordt ook eene inrichting, een toestand in de maatschappij, naar de uit den aard der zaak voortvloeiende gevolgen beoordeeld. Wat veroorzaakt dan de fabriekarbeid bij de kinderen voor hun verdere leven? Verstomping des geestes, idiotisme; zedelijk bederf en losbandigheid; onverschilligheid en verwaarloozing der Christelijke plichten - eindelijk verzwakking des lichaams, vroegtijdigen dood, zwak en ziekelijk nakroost - ziedaar de wilde en bittere vruchten van een tak des booms, die den naam van Nijverheid draagt. Laten wij de levenswijze der kinderen in de fabrieken eens nagaan. Van 's morgens 6 of half zeven beginnen zij den eentonigen arbeid: vouwen, plooien, snijden of heenen weerloopen, aanbrengen en wegdragen. Middelerwijl brommen de machines, knarsen de raderen en snorren de riemen; van alle zijden is er een oorverdoovend gewoel, geraas en gekletter. Het kind zelf arbeidt als een werktuig op 't forsche commando des meesters, 's namiddags alweder hetzelfde - en ook de volgende dag brengt hierin geen verandering. Hoe zal de geest van zulk een kind zich nu kunnen ontwikkelen? Misschien te huis? Ach, de ouders - vooral zij, die hunne kinderen zoo vroeg ten arbeid zenden - zijn onbekwaam en hebben geene wetenschappelijke en een bedroefd geringe godsdienstige kennis. Zelfs zij, die iets meer weten, wanneer zullen zij dit den kinderen leeren? Nadat èn ouders èn kinderen | |
[pagina 10]
| |
door langdurigen arbeid afgesloofd zijn, hebben genen noch tijd, noch lust om te onderrichten en dezen niet om te leeren. Maar op de Zondagschool kunnen zij wellicht nog eenige kennis opdoen? - Helaas, ook dat onderwijs, met hoeveel moeite en opoffering ook gegeven, blijft vruchteloos voor die kinderen, welke nooit eenig onderricht genoten hebben. Dat kan schrijver dezes door eigen ondervinding getuigen. Herhaalde malen is het in onze Zondagschool beproefd geworden, om aan kinderen, die hoegenaamd niets kenden, de eerste beginselen van het lezen te leeren; doch deze pogingen zijn altijd mislukt. Gewoonlijk was den volgenden Zondag het geleerde der vorige les vergeten; weldra ontbrak hun moed en ijver, en zij keerden niet meer terug.
Doch hoe is het gesteld met de kennis van geloof en godsdienst bij die arme kleinen? Ach hier treurt en bloedt mijn hart, wanneer ik denk, dat zoovelen in volslagen onwetendheid opgroeien; dat alle ijver, zorg en inspanning der geestelijkheid niet bij machte is, om daarin verandering aan te brengen. Bijzondere vermaningen, openbare predikatiën over de plichten van ouders en meesters, niets schijnt op sommige hardvochtige gemoederen indruk te maken; de toestand is en blijft dezelfde. Van 7 of 8 jaren onophoudelijk aan den arbeid, komen zij nooit of nimmer ter Christelijke leering, ontvangen zij in den regel ook geen godsdienstig onderricht van hunne ouders, die menigmaal zelven onwetend zijn of beweren daartoe geenen tijd te hebben. Eindelijk, op den ouderdom van 11 of 12 jaren bieden zij zich in de catechisatie, tot voorbereiding voor de eerste H. Communie, aan. Zelden of nooit hebben zij iets van God | |
[pagina 11]
| |
of godsdienst gehoord; de noodzakelijkste waarheden, welke ieder Christen moet kennen en weten, zijn hun geheel vreemd; behalve het Onze Vader en het Wees gegroet zijn hun zelfs de meest gewone gebeden onbekend. Ruw en onbeschaafd, met bekrompen geestvermogens, hebben die ongelukkigen veel gelijkenis met de half-wilde bewoners van de bosschen en prairieën in Amerika. Wanneer dan die arme sukkels, die reeds van 's morgens 6 of half zeven gewerkt hebben, ten 11 uur op de banken zitten, dan zakt menigmaal hun lichaam door uitputting en vermoeienis ineen, of wel worden hunne oogen door den slaap gesloten. Datzelfde heeft plaats bij het bijzonder godsdienstig onderricht, dat hun 's avonds, na afloop van den arbeid, gegeven wordt. Elk lezer zal licht begrijpen, hoeveel moeite en inspanning het kost, om dezen diep te betreuren kinderen de allernoodzakelijkste waarheden van den godsdienst te leeren en hen na aanhoudenden en met geduld verrichten arbeid van een of twee jaren tot de eerste H. Communie voor te bereiden. Vóór dien tijd toch kenden zij niets van de H. Sacramenten, hebben menigmaal den naam daarvan nog nooit gehoord. Bij sommigen is verstand en geheugen zóó bekrompen, dat hun toestand aan idiotisme grenst, en men bij 't onderricht schier den moed zou verliezen om hun het noodzakelijke te leeren. Dat kunnen de geestelijkheid en ook het bestuur der hospitalen en weeshuizen getuigen.
Wat zal ik nu zeggen over den verderfelijken invloed van het fabriekleven op de zedelijkheid der jeugdige kin- | |
[pagina 12]
| |
deren? ‘Hier is 't onmogelijk,’ zegt een Fransch schrijver,Ga naar voetnoot1) ‘eene statistiek te leveren; de feiten kunnen niet nauwkeurig aangegeven worden, doch zij spreken van zelven luid genoeg. Hij, die ooit het personeel eener groote fabriek aandachtig gadesloeg, zal 't nooit vergeten, tot welk eene diepte aldaar de zedelijkheid gezonken is. Daar is geene schaamte en geen eergevoel; de wetten der zedelijkheid worden met voeten getreden, en de zedeloosheid slaat zelfs tot de kinderen over.... Bij hoevelen gaat het zedelijk gevoel verloren door het aanstekend bederf der werklieden of zelfs door het schandelijk misbruik van gezag der opzichters en meesters!’ ‘Er zijn helaas! fabrieken, ook door Christen-industriëelen gehouden, die door de afschuwelijkste misdaden, welke er niet enkele keeren, bij wijze van uitzondering, maar aanhoudend, als moest het zoo wezen, begaan worden, op een Sodoma gelijken of op een publiek huis van ontucht; die door het zweren en vloeken der werklieden doen denken aan de helsche wanorde.’ (P. Van Gestel, Pauperisme, 76.) In zulk eene bedorven en verpeste atmosfeer wordt het onschuldige kind van 7 of 8 jaren geplaatst; het hoort den ganschen dag God lasteren en anderen verwenschen, ontuchtige liederen zingen, in platte en schandelijke taal al de geheimen der ondeugd ontvouwen; het ziet dan vrijen, lichtzinnigen en onzedelijken omgang tusschen de grootere arbeiders van beiderlei geslacht. En het kind, zonder godsdienstige kennis of opvoeding, leert weldra den naam vloeken van dien God, van wien het weinig meer kent dan den naam; het spreekt woorden, | |
[pagina 13]
| |
waarvan het weldra, tot zijn ongeluk, den zin zal begrijpen. Dat alles wordt gewoonte, en niemand is er om te vermanen, niets dat daarvan terughoudt. En dan het samen arbeiden van jongens en meisjes, waarvan Villermé schrijft: ‘chez les enfants même le mélange des sexes n'amène-t-il pas une licence de rapports, et jusque dans les actes les plus vulgaires de la vie un mépris de la décence, qui doivent plus tard porter leurs fruits?’ Is het dan te verwonderen, dat velen dezer ongelukkigen reeds gedeeltelijk bedorven zijn, vóórdat zij de jaren bereikt hebben, waarop de driften ontwaken; dat zij door voorbeelden en verleiding meegesleept, gewoonten aannemen, waarvan zoo zelden eene oprechte en duurzame verbetering te wachten is; dat zij verslaafd worden aan geheime zonden, van welke de Engelsche geneesheer dr. Curtis zegt: ‘Zij is een langzaam kwijnende dood, eene wreedheid, die de mensch tegen zich zelven pleegt, tegen zijn tijdelijk en eeuwig geluk; zij is de grondslag van ziekten, welke duizenden vroegtijdig ten grave doen dalen.’
Zóó dan wast het kind in volslagen onwetendheid op, te midden van het verderf. Brengt ook al de tijd van voorbereiding tot de eerste H. Communie in zijn gedrag en levenswijze enne merkelijke verandering, hoe lang zal het duren? Weldra verlaat het de Christelijke onderrichting - om daar nimmer meer terug te keeren; de gelegenheid het voorbeeld en de oude gewoonten nomen weer de bovenhand, en het onzedige kind wordt een diep bedorven jongeling. Een paar feiten, die den zedelijken toestand schetsen, | |
[pagina 14]
| |
wil ik hier aanhalen: ik heb me de moeite getroost 30 boekjes van den burgerlijken stand bij de arbeiders in te zien. In elf daarvan vond ik een paar maanden na het huwelijk eene geboorte vermeld; in vijf anderen de wettiging van een of meer kinderen: dus op de 30 huwelijken 16 ongeoorloofde betrekkingen, dit is 53 percent. Was dit nu toeval, dat juist zóó vele bewijzen van onzedelijkheid in dat dertigtal voorkwamen? Ik zou het niet gelooven, want zij waren op geluk af genomen. Alleen wil ik daarbij bemerken, dat bij 12 van die 16 gevallen de vader (en bij 10 ook de moeder) van jongsaf gearbeid hadden en nooit eene godsdienstige opvoeding genoten of althans zeer vroeg de school verlaten hadden. Ziehier nog een ander feit: uit de officiëele statistiek van den Burgerlijken Stand blijkt, dat in 1872 aangegeven waren 56 onecht geboren kinderen, van welke 51 (zegge een-en-vijftig) tot den arbeidersstand behooren. Dit getal bedraagt ongeveer 13 percent der totale aangiften van gemelde klasse. Dat dit resultaat nu geheel op rekening zou komen van het vroegtijdig arbeiden der kinderen, wil ik niet beweren; doch dat de verwaarloosde opvoeding van zulke kinderen, hun gebrek aan godsdienstkennis, hunne onverschilligheid in geloofszaken en de gelegenheid, het slechte voorbeeld en de gewoonte - een onberekenbaren invloed op het zedelijk gedrag uitoefenen, zal wel niemand betwisten.
Eindelijk geeft het vroegtijdig arbeiden in fabrieken aanleiding tot onverschilligheid in zaken van godsdienst en tot verwaarloozing der christelijke plichten. Tot hun twaalfde | |
[pagina 15]
| |
jaar worden deze bijna geheel vergeten; 's Zondags naar de kerk gaan - en dit wordt nog dikwijls verzuimd - is het eenigste teeken van godsdienst, dat zij geven. En dan nog, hoe zal dit bij velen geschieden? Wanneer zij van den nachtelijken arbeid, 's morgens ten 6 ure, terugkeeren en dadelijk naar de kerk gaan, dan zullen zij onder de vermoeienis bezwijken; begeven zij zich ter rust, dan is er groot gevaar, dat zij niet meer aan de kerk zullen denken. Op hoogeren leeftijd gekomen, zal de oude sleur en gewoonte niet afgeleerd, maar nog sterker worden. Ook kan men op hen toepassen het spreekwoord: onbekend laat onbemind. De godsdienst, waarvan zij slechts een zeer geringe en bekrompen kennis hebben opgedaan, is voor hen niet aantrekkelijk; zij vinden daarin geen troost en opbeuring, geen moed en sterkte om de lasten des levens te dragen. Zij blijven verwijderd van de godsdienstoefeningen en HH. Sacramenten; zij worden niet lid van de H. Familie of andere Congregatiën. De man wordt later een getrouw bezoeker der kroegen en bierhuizen en geeft zich aan dronkenschap over; door de nalatigheid der vrouw - die nooit eenig huishoudelijk werk geleerd heeft en ook niet aan zindelijkheid en zumigheid gewend werd - is alles in de woning onzindelijk, ellendig en in wanorde. Huiselijk geluk kennen zulke echtgenooten niet; twist en oneenigheid (en soms ergere dingen) komen den huiselijken vrede storen.
Wat wonder dan, indien zulke menschen zich ontevreden en diep ongelukkig gevoelen; dat zij, voor God en godsdienst onverschillig geworden, klagen en morren over hun- | |
[pagina 16]
| |
nen toestand, dat zij hunne meesters benijden en verwenschen? Ja, menigmaal is 't aan andere medebroeders en ook mij gebeurd, dat zulke werklieden met de ronde oprechtheid van hun karakter, ons zeiden: waarom moeten wij slaven en werken, onze gezondheid benadeelen en ons leven opofferen voor onze heeren, die van ons zweet en bloed in overvloed en weelde leven.... Hadden wij maar eens de macht in handen! Doch het groote volk is altemaal can...., zij zuigen den werkman uit enz.... Vroegen wij dan eens iets naders over da jeugd van den spreker, dan was 't van de 10 gevallen negen, dat hij geen onderwijs, althans geen godsdienstige opvoeding genoten had. Ook zouden wij wel eens willen weten, door welke middelen het zoogenaamd neutraal onderwijs den vooruitgang van zulke beginselen belet, en hoe het die zou kunnen wederleggen. Dat is alleen in de macht van het geloof, van den godsdienst, die des menschen hart en geest tot God verheft en hem na dit kortstondige leven eene gelukkige eeuwigheid aanwijst, als het doel zijner schepping en het loon van zijn lijden en strijden op aarde. Doch dit slechts in 't voorbijgaan gezegd, besluit ik: dat vroegtijdige arbeid dan geest verstompt, aanleiding geeft tot onzedelijk en onchristelijk leven, tot onverschilligheid in den godsdienst en bij velen het terrein voorbereidt, om waardige leden van de Internationale en Commune te worden. |
|