| |
| |
| |
De arbeid der kinderen
in fabrieken.
De werkelijke Toestand.
Droevig zijn de tafereelen, welke door geloofwaardige schrijvers van den toestand der armen-kinderen in Engeland worden geteekend. Wanneer men daar leest, hoe in Londen elken Maandag en Donderdag honderden dezer ongelukkigen op de publieke straat door de ouders tentoongesteld en vervolgens aan de meestbiedenden afgestaan worden tot het verrichten van allerlei soort van arbeid, dikwijls verre boven hunne krachten - dan grijpt den lezer een smartelijk gevoel van verontwaardiging en medelijden aan.
Doch, wanneer gij verder verneemt, hoe de ouders hunne eigene kinderen langzaam vermoorden, dan staat gij verbaasd en verschrikt en kunt uwe oogen niet meer gelooven. En toch is het maar al te waar, dat in onze eeuw van verlichting en beschaving de schandelijke wreedheden des Heidendoms vernieuwd worden. In Engeland vindt
| |
| |
men onder de armen niet weinige moeders, die, omdat zij gedurende den dag arbeiden en hare kinderen niet bewaken kunnen, dezen opium of andere bedwelmende en schadelijke dranken ingeven, waardoor de kleinen uren lang in slaap gedompeld blijven. Andere ontaarde ouders laten de kinderen in eene levensverzekering opnemen en geven hun dan vergiftige siropen, waardoor de arme schepsels langzaam wegkwijnen en sterven. Dergelijke feiten zijn meermalen door de rechtbanken geconstateerd en gestraft geworden; zelfs erkent een Engelsch minister, dat deze gruwzame gewoonte in den hoogsten graad algemeen verspreid en een der hoofdoorzaken is der sterfte, welke op zulke schrikbarende wijze onder de kinderen heerscht!
Wie, die een gevoelig hart en vooral een vader- of moederhart in den boezem draagt, zal niet diep getroffen en pijnlijk aangedaan worden; wie zal niet treuren en een volk beklagen, waarvan een gedeelte tot zulke diepte van ijzingwekkende onmenschelijkheid verzonken is?
Doch waartoe dient het, deze hartverscheurende tooneelen in den vreemde te aanschouwen? Ook in het vrije, op welvaart en vooruitgang bogende Nederland, waar jaarlijks aan het onderwijs millioenen besteed worden - ook dáár knaagt een invretende kanker aan den boezem van het opkomende geslacht, in eene talrijke klasse van den arbeidersstand. Schrikwekkend zijn de verwoestingen, welke door den fabriekarbeid onder de jeugdige kinderen worden aangericht!
Mocht dan onze zwakke stem gehoord worden door ouders en meesters; mocht zij doordringen kunnen tot in
| |
| |
's lands vergaderzaal, tot in de bureelen der Ministers, tot voor den troon van onzen innig vereerden Koning! Ach, indien de fabrikanten vooral goed begrepen, hoe zwaar hunne verantwoordelijkheid is tegenover de maatschappij en vooral voor God en hun geweten; - indien Neerlands regeering eens al de diepte peilde der bloedende wonde, geslagen in 't hart van de hoop des Vaderlands - gewis, er ware genezing en redding te hopen!
Wat ook geschieden moge, wij althans willen het verwijt niet op ons laden van gezwegen te hebben, terwijl spreken en luide roepen misschien verbetering had kunnen aanbrengen. Schrijver dezes, die door een veeljarig verblijf in eene onzer fabrieksteden honderden malen in de gelegenheid was den toestand van nabij, met eigen oogen, gade te slaan, zal trachten eene eenvoudige en naar waarheid geteekende schets te geven van den treurigen staat, waarin in zijne woonplaats zoovele jeugdige werklieden zich bevinden. Hij zal vervolgens den nadeeligen invloed, voor het gansche leven op geest en lichaam uitgeoefend, beschouwen en eindelijk de oorzaken van dit kwaad opsporen en eenige middelen aangeven tot uitroeiing of althans tot beperking eener kwaal, die der maatschappij meer onheil veroorzaakt dan roodvonk of cholera, tot welker bestrijding zoovele voorzorgen genomen worden.
Het is omstreeks middernacht. Een scherpe westenwind drijft de aschgrauwe sneeuwwolken in onstuimige vaart over de stad henen. De straten, door enkele gaslantaarns verlicht, zijn gansch verlaten. Ginds in die enge
| |
| |
steeg, ziet, daar flikkert achter de kleine raampjes bijna overal het flauwe licht eener lamp. Laat ons daar binnentreden en zien, wat er in deze buurt nog gaande is. Beklimmen we, te midden der zwarte duisternis, de steile en half versleten trap, gaan we hier op de derde verdieping de eerste kamer binnen.
De moeder zit bij den haard, de vader en de oudste zoon van 14 jaren nemen een karigen maaltijd en de klemen slapen rustig voort. Daar ginds op eene ellendige legerstede ligt een knaap van 8 jaren in diepen slaap gedompeld. ‘'t Is tijd, meer dan tijd, roept plotseling de vader, dat die luiaard opsta!’ De moeder nadert de slaapstêe en tracht den jongen te wekken, doch tevergeefs: telkens zinkt hij weer, als iemand, wiens krachten uitgeput zijn, ineen. De vader wordt driftig, staat op en grijpt den armen kleine en sleurt hem met geweld op den grond, wringt hem de kleederen - of liever de half verscheurde lompen - om het tengere lichaam en plaatst hem aan tafel. Nog half bewusteloos nuttigt het kind eenige beten broods en volgt nu half luide snikkend den vader. Nauwelijks heeft het den voet buiten de deur gezet, of het begint te sidderen, en akelig klinkt de kinderstem te midden der nachtelijke stilte: ‘vader, vader, laat mij toch t'huis blijven!’ - Zijne beden, zuchten en tranen, alles is nutteloos! ‘Kom kom, bromt de vader, ik moet ook door de sneeuw en werken ook; je zijt niet beter dan ik!’ Doch het vaderlijk gemoed, anders zoo ongevoelig en onmeedoogend, wordt door het aanhoudende schreien eenigszins bewogen, neemt het nog immer bevende en weenende kind op zijne armen en draagt het tot in de werkplaats.
| |
| |
Nu begint de arbeid; de knaap moet zonder verpoozen heen en weer loopen om de te bewerken stof aan te brengen of de vervaardigde voorwerpen weg te dragen. Na aldus zes volle uren gesloofd te hebben, wordt den kleine een half uur rust gegund, om te ontbijten. Vervolgens wordt de arbeid hervat en tot den middag voortgezet. Thans keert de arme sukkel, gansch afgemat en uitgeput, naar huis, neemt in der haast het sobere middagmaal en werpt dan zijne krachtelooze ledematen op het harde strooleger ter ruste neer. Zóó gaat het voort, immer voort, zes dagen lang - soms ook wel des Zondags - en dan wordt de volgende week de arbeid om 12 ure 's middags begonnen en tot middernacht - behalve een korten rusttijd - onafgebroken doorgezet.
Menig lezer zal hier aan verhitte verbeelding of overdreven voorstelling denken. Doch helaas! de vreeselijke werkelijkheid staat mij nu nog in schrikwekkende gestalte voor oogen, en duizenden getuigen zouden de waarheid van dit verhaal kunnen staven. Niet één of tien, maar minstens 200 (zegge twee honderd) kinderen van 7 tot 12 jaren, torsen dagelijks, gedurende ongeveer elf uren, het zware juk dezer harde slavernij, waarvan men ternauwernood een voorbeeld bij de oude Heidenen vinden kan. En dit geschiedt in ééne enkele stad van ons vaderland, te Maastricht.
Als bewijs, dat het getal van 200 niet te groot, doch veeleer te gering is, kan ik natuurlijk geene officiëele statistiek bijbrengen, dewijl geen wettelijk toezicht op de fabrieken bestaat, en de heeren fabrikanten deze quaestie niet gaarne aanroeren. Twee feiten echter zullen deze
| |
| |
bewering staven. Stellig kan ik verzekeren, dat, vóór een paar jaren, bij het opmaken van den staat der arbeiders op ééne onzer grootste fabrieken bleek, dat 170 kinderen van 7 tot 14 jaren oud aldaar werkzaam waren.
De tweede daadzaak is deze: in de parochie van den H. Mathias hebben zich voor het jaar 73-74 honderd-acht-en-negentig kinderen aangeboden om tot de eerste H. Communie te worden voorbereid. Deze kinderen zijn op dit oogenblik tusschen 10½ en 11½ jaar oud. Onder dit getal arbeiden in fabrieken 54 (zegge vier en-vijftig) dus ruim 22 pCt.!!! Van de veertig jongens arbeiden 25 in de glasen aardewerkfabrieken, 7 in behangselpapier-drukkerijen en 8 in tabaks- of andere fabrieken; van de 14 meisjes werken 7 in de papierfabriek, 6 in de cigarenfabriek en 1 in de glasslijperij.
De tijd, dien zij reeds in de werkplaatsen hebben doorgebracht, is zeer uiteenloopend en wel van een paar maanden tot 5 jaar; de meesten echter tellen 2 à 3 jaar, zoodat zij gemiddeld op den ouderdom van 8 jaren aan arbeid en dus ook aan lichamelijk en zedelijk bederf overgeleverd worden.
De parochie, waarvan hier sprake is, telt omstreeks 9000 zielen, dus ⅓ der bevolking, en ook wonen aldaar (proportioneel) de meeste arbeiders. Doch niemand zal mij tegenspreken indien ik beweer, dat in de overige parochiën te zamen evenveel arbeiders wonen en evenveel kinderen onder de 12 jaren werken. Dus: 54 + 54 geeft 108 kinderen tusschen de 10½ en 11½ jaar. Telt men nu daarbij die van 7, 8 enz. jaren, dan zal zeker de schatting op 200 niet te hoog gevonden worden.
Ziedaar een vluchtigen blik op den algemeenen toestand.
| |
| |
Daarbij wil ik ter liefde der waarheid - want deze bekend te maken en niets anders is mijn doel - het volgende opmerken: dat in sommige fabrieken geen nachtelijke arbeid verricht wordt en in de glas- en aardewerkfabrieken, waar zulks wel geschiedt, eenige verandering daarin is gebracht. In plaats van 's middags wordt de arbeid 's morgens circa 6 ure begonnen, en in plaats van te middernacht - tegen 6 ure 's avonds. Doch de werktijd van 12 uren (behalve de rust) gedurende den nacht blijft voortbestaan.
En hier veroorloof ik mij eene vraag: lezer, voelt gij, bij de beschouwing van zulk een droevigen toestand, u niet aangedaan? Welt in uw gemoed niet eene edele verontwaardiging op? Zijt gij niet tot medelijden gestemd jegens die ongelukkigen? - Welnu, 't is niet in Limburg en in Maastricht alleen, dat zulke feiten plaats hebben; ook in andere provinciën en steden kan men dezelfde of dergelijke daadzaken - wezenlijke schandvlekken voor een edel volk - aanschouwen.
Nederlanders, Broeders! gij, die daarvan getuigen zijt, verheft uwe stem ten voordeele dier arme schepselen, die (gelijk wij later zullen betoogen) naar ziel en lichaam bedorven worden, en van wie weinig goeds als burgers voor de maatschappij en als Christenen voor den godsdienst te verwachten valt.
Mochten ook de Nederlandsche dagbladen, die zich de kampvechters voor beschaving en verlichting noemen, en vooral onze Katholieke medestanders in de pers, deze quaestie, waarover reeds meermalen gesproken is, nog eens
| |
| |
allen gezamenlijk en met kracht behandelen. Dan ten minste is het te hopen, dat onze fabrikanten aan den drang der openbare meening zullen toegeven en een kwaad wegnemen - want zij, en zij op de eerste plaats, bezitten daartoe de noodige macht - dat zooveel onheils aan godsdienst en maatschappij aanbrengt.
Ook zou dan wellicht dit vraagstuk in de wetgevende Kamers weerklank vinden en door het tot stand brengen eener wet op den arbeid der kinderen aan het vaderland meer nut aangebracht worden, dan door dat eindelooze twisten en krakeelen, waarmede zoo vaak de nationale tijd verkwist en verbeuzeld wordt.
|
|