volgt. Op 't oogenblik dat hij voorbij komt, hapert de steert - lees goed, beste lezer - van den os aan het handvat der remmen op de stuurstang, met het gevolg, dat Van Hevel zoo plots als ongenadig ten gronde wordt geslingerd.
Hij is gekwetst, aan handen en beenen, en over het heele lichaam. Toch springt hij weer recht, en op 't rijwiel. Ronsse is 300 meter voren. Deze die 't zich afvraagt:
- Wat zou ik? Wachten?... Dan laat ik een gevaarlijk tegenstrever weer bij komen. Alleen voort doen? Nog zoo ver en nog zoo lastig.
Wachten deed hij eigenlijk niet. Maar hij reed ook niet al wat hij kon. Na 10 Km. achtervolging komt Van Hevel weer bij: hij ziet rood van 't bloed. En lijdt erge pijnen aan de hand. Maar?... Als het gaat om een wereldkampioenschap? Dan heeft men het recht niet te zwichten voor die ‘kleinigheden’. En Van Hevel trekt zijn streng naast Ronsse, tot dat... ja, 't was aan Km. 130 dat hij het zei:
- Aflossen? Ik kan niet meer. 't Begint me te duizelen in den kop.
Hij verloor immers veel bloed, en daarbij, en dat was 't ergste: zijn eten en zijn drinken was bij den val gebleven, en hij dierf het niet aan, van er te vragen aan Ronsse, wetende dat deze ook maar 't hoogst noodige had.
Deze laatste drong aan bij Jules om te helpen, omdat hij er niet zeker van was: of hij veinsde, met de bedoeling van zich wat te herstellen van de gedane inspanningen, om een meer vermoeiden Ronsse dan te kloppen in den sprint; ofwel, als hij werkelijk niet meer en niet beter kon!
- Het antwoord zal ik zelf halen...
Zei Ronsse bij zichzelf, aan den voet van een berg, waartegen hij wat rapper ging opklauteren. Almeteens een zucht, en een: ‘ga maar, ik kan niet meer’. Van Hevel stapte af, en 't was met hem gedaan: teenemaal uitgeput!