| |
| |
| |
Deel I
| |
| |
Van een sober leven en mager bestaan.
Hoe ik tot de Wielersport gekomen ben?... Weet ik het zelf!
Ik was eene der oudste van een zeer kroostrijk gezin, maar zonder veel kroostrijke voordeelen. Kwam eerst later, toen er werd gepredikt dat er met ‘doppen’ zooveel te verdienen was, als met werken!
Mijne moeder bracht 15 kinderen op de wereld! Is ook al lang geen mode meer!
Mijn stiefvader had niets dan den wil ‘om veel te werken’. Daarmee moest hij met die bende jongens door de wereld. Maar mijne moeder?... Die hielp meê, met raven en met slaven, tehuis! 't Kweeken van konijnen en 't bestellen van pinten bier. Want bij ons was 't herberg!
Mijn eigen vader?... Nooit gekend. Hij stierf toen ik 18 maanden oud was. Er altijd veel spijt van gehad, vooral toen ik nog jonger was, van mijn vader niet te hebben gekend. Want van menschen die hem wel hadden gekend, dikwijls gehoord:
- Dat hij zoo goed liedjes kon maken! -
En ik die er 't besluit uit haalde ‘van dichterlijk geboren te zijn’! Daarmee dat, toen ik rond de 15 draaide, alle papierkens wel genoeg waren om er verzen op te fabrikeeren.
Niet verwarren met poëzij!
Toen ik 20 werd, had ik eene flinke kliënteel: van Pastoors die in te halen waren; maatschappijen met hun 50-jarig bestaan; jubelfeesten allerhande van ‘Bolders’ en ‘Hooge Rookers’, of van 50 jaren huwelijk, en ‘bij de geboorte van hun eerste kind’!
Met dat eerste kind?... Was men altijd zeker van zijn stuk en zijn bijval, ten minste bij den vader en de moeder, en zeer dikwijls bij de schoonmoeders ook. Want als deze
| |
| |
het nu nog niet te best doen met vader en moeder, het kind, ziet ge, dat maakt 'n weeke plek in de ziel!
Ik was dus fabrikant van ‘opschriften’ en van ‘gedichten die voren te dragen waren’! En op den duur? Waarachtig daar kwam wat Poëzie bij! Want 'k leerde Tollens ‘overwintering op Nova Zembla’ verteren, en Ledeganck's ‘Drie Zustersteden’ deklameerde ik op een stoel in de herbergen!
Nu en dan overlees ik nog eens al die ‘jongelingszonden’, zoo rond Paschen! Dan ben ik vergevingsgezind genoeg, om het zelfs met mijn eigen klaar te spelen en te zeggen:
- Hij wist niet wat hij deed!
Maar toch?... Mijn dochter Hilda zou het kunnen belijden, van dat Eerste-Communie-gedichtje, van 't Klooster van Wacken en van dat Kerkje! Daar zit algelijk iets in! Want ik kan het moeilijk lezen, zonder een traantje te lossen!
- Of ik dat nu van mijn moeder had, of van mijn vader?...
Ja, ik heb gedaan lijk al de menschen die 20 jaren geworden zijn: meenen ‘dat er wat in steekt’ - om niet te zeggen: dat er veel in steekt! Met een wereld van begoochelingen het blijde, volle leven in gestapt!
Als men niet dweept aan dien ouderdom, wanneer zou men het dan?...
* * *
Ik zou 12 jaren gaan worden als ik mijn Eerste Communie deed. En in die tijden was 't nog mode, ten minste in de werkersstanden, dat de kinderen dan thuis bleven uit de school, om vader en moeder bij te springen, en te helpen werken en zorgen.
Ik was een der oudste, en moeder die 't zei:
- Jongen, gedaan met broeken te verslijten op de school- | |
| |
banken, en te spelen of te ravotten! Ge zult helpen zorgen voor de ‘kleintjes’.
Onnoodig te zeggen dat ik er in beet tot over d'ooren! Niet meer naar school gaan! Gedaan met die vervelende vragen en antwoorden van den meester! En die vier wit gekalkte muren van de klas, die zoo gevangenisachtig aandeden?... Mogen thuis blijven, en in de wijde wereld leven en bewegen, zonder 't gareel van den schooldwang?... Dat was me nu te veel en te schoon, want...
Zie daar was een onderpastoor bij ons, van wien ik nu nog altijd getuig, van nooit een sluwer en slimmer ventje te hebben ontmoet, in heel mijn leven! Hij was wel bespraakt en zeer dichterlijk aangelegd. Hij was proost onzer school en...
- Neen, ge moogt hem niet thuis houden. Hij leert te gemakkelijk, en ge zult het je heele leven beklagen, van hem niet die eenige rijkdom te hebben gegeven, waarover ge beschikken kunt: wat geleerdheid!
Zei de onderpastoor tegen mijne moeder, die wedervoer:
- Al goed en wel, maar daar zijn hier zooveel groote magen die met kleine middelen moeten gevuld!
- 't Zal van ergens komen... zei de onderpastoor!
En 't werd beslist: nog 2 jaren school. 't Geleek me een doodvonnis. In die tijden wel te verstaan. Maar later?... Later geleerd hoeveel dank ik dien onderpastoor verschuldigd ben, want 't is eigenlijk binst die twee jaren dat ik de weinige kennissen opdeed, waarmee ik na den schooltijd, de strijd om 't leven zou aangaan! Ik leerde niet zoodanig veel, maar de goeste die in me opgekomen was, om meer te leeren, om meer te vernemen van de wereld, van de menschen, van de dingen, van het leven.
In de school leerde ik cijferen; dat de negers in Afrika zwart waren, en... en 'k leerde zelfs Vlaamsch schrijven zonder fouten! Verder reikten mijne studies niet. Maar de meester had toch iets in me wakker gemaakt: de be- | |
| |
geerte om te lezen en te vernemen. En met die wapens? Kan men gerust de ‘slag’ om 't bestaan aangaan!
Op voorwaarde, wel te verstaan, dat men zijn tijd niet verbeuzelt aan verwaterde romanskens, en verwijfde vertellingen van verloopen meisjes en teleurgestelde verloofden!
* * *
Ga nu maar niet denken dat ik een voorbeeldige leerling was, of een ‘kruidje roer me niet’!
Naar het heet leerde ik gemakkelijk. Wellicht daarom dat ik des te min studeerde.
- Binnen drie maanden, zei de Onderpastoor tegen mijne moeder, gaat de wedstrijd door, voor de jongens der lagere scholen van ons Kanton. En als je Karel wilt, slaat hij er zich door!
Ik weet niet meer heel juist of ik gewild heb, maar op ‘Leopoldsdag’ van dat jaar, moest ik met vader en moeder meê naar 't stadhuis, waar ik van den Burgemeester een geschenk in ontvangst te nemen had: een woordenboek!
'k Zie mijn stiefvader nog altijd staan - hij moest er ook bij om een komplimentje in ontvangst te nemen - maar dat boord om den nek, dat zoo spandel 't Verbroddelde de heele boel!
Anders was 't met moeder die 't aan den Burgemeester zei:
- Braaf is hij niet, dat weet ik! Maar leeren, dat kan hij!
En zij die rondkeek, om te vernemen of ze 't allemaal hadden gehoord!
Ik had een meester die 't bijzonder goed met me meende: hij gaf me speciale lessen. Op den duur vormde ik ‘eene klas apart’. Maar hij vergeve 't me als ik het uitbreng: hij gebruikte me ook om hem in zijne afwezigheid te vervangen, en om ‘catechismus’ te geven!
| |
| |
Want hij was dorstig aangelegd, en moest - zelfs binst de klassen - zijn potje gaan pakken!
Ik ken ze nog allen uit ons dorp, aan wien ik ‘catechismus heb gegeven’. Sommigen die 2 jaren ouder waren, en 2 voeten hooger!
Die ‘catechismus’ was niet zoo erg op zijn eigen, omdat men zonder ook voort kon in de wereld. Maar zonder zekere ‘lessen’ te kunnen, geen Eerste Communie, en dat beteekende: niet thuis blijven van school!
Was de wet van de Kerk waarin de menschen bij ons sterk geloofden!
* * *
Ik herinner me nog die dag, dat ik weeral den meester moest vervangen, ‘die eene haastige boodschap te doen had’. Ik kende die boodschap. En 'k wist hoe lang dat zou duren!
Aan den muur in onze klas, hong er een Lieve Vrouw Beeld, met er onder een Engel, in witten kalksteen! Die hong daar nu ook al zoo lang, en zoo onbeweeglijk met die uitgestoken kin, die haast uitdagend aandeed!
- Indien we hem nu eens netjes gingen scheren, om hem proper te zetten tegen de Meimaand?...
Algemeene instemming van ‘mijne’ leerlingen. Voor 't Lieve Vrouwbeeld stond er een keerske. Boerke Vlegels had stekskens bij, en met dat brandend keerske zouden we de kin inzeepen. Dan scheren. Maar die kin die zwart rookte, en als ik er 't mes wilde op zetten, om hem wit te schrappen, viel de kin er af!
Gevolg der warmte. En daar hong nu onze Engel zonder kin! De jongens proestten 't uit van te lachen. Ik maande tot stilte, en er werd afgesproken dat niemand het verraden zou. Maar de meester was nog niet heelemaal binnen, of de halzen reikten in de richting van den Engel, en er
| |
| |
werd zoodanig geheimzinnig gedaan en gemonkeld, dat de meester lont rook, en aan 't ‘ongeval’ gerocht!
- Wie dat gedaan had?...
Niemand die sprak, maar alle oogen op mij gericht! De straf die volgde: 500 regels, en ‘surveillant’ af!
De regels moesten er komen, maar het ontslag als surveillant werd ingetrokken.
De goeste naar ‘zijn potje’ die bij onze meester sterker was, dan de begeerte om gerechtigheid te laten geschieden!
Anders een beste vent, die 't zoo goed meende met zijne leerlingen, en er zoo fier op was, later als er eene van ‘zijne’ jongens goed door de wereld gerocht, en. ‘het verre bracht’!
* * *
Wij woonden op den buiten. Alle dagen 3 Klm. ver, naar de school. Te voet natuurlijk, omdat we niet wisten wat een tram was, verre van hem te nemen. Rijwielen waren toen nog zoo zelden als witte muizen. Als ik me niet bedrieg bracht ik 't eerste rijwiel in ons dorp. Daar spreken we verder van.
Ik had voor de mindere broertjes te zorgen: vier. En de ‘stuiten’, op den rug: één in den voormiddag; twee voor 's noens; één voor den namiddag.
's Middags kregen we soep. Mijne broers aten ze geeren. Ik niet. Maar 's Vrijdags was 't pap. En dan haalde ik mijne schade in. Daarmeê leerden we van jongsaf, de harde en de magere kant van 't leven kennen, en ons stalen om later te vechten voor de brokken. Is me goed te pas gekomen.
Op mijne rekening kunnen er redelijk veel en groote fouten geschreven. Maar mogelijks zal men het op mijn doodsantje kunnen schrijven: zich niets ontzien!
Omdat we 't leerden in die magere school van 't leven!
| |
| |
Omdat we 't mee kregen van huis: van vader en van moeder!
In zijn ‘Land van Wielrenners’ heeft Jaak Veltman betoond, dat het meesterschap der Flandriens op de Franschen, voortkwam van 't feit dat ze de zonen waren van menschen die te wroeten en te slaven hadden, voor de magere brokken van het bestaan. Overschot van gelijk. Hebben wij aan den lijve ondervonden. Daarom ook dat we nooit hebben versaagd, als er te heffen viel of te sleuren. En dat kan niet genoeg geweten en geleerd: als jongens maar den buik vol hebben, kunnen ze niet karig en niet gestreng genoeg opgekweekt!
Dan worden ze gestaald om den strijd voor 't leven aan te gaan!
* * *
Onze naaste geburen? Bewoners van een groot kasteel. Eén Slot waarvan spraak in de roemrijkste geschiedenis van Vlaanderen!
Rond dat Slot, een groote hof. Waarin we mochten gaan spelen. Wel te verstaan als ‘Mijnheer’ niet op 't Slot was. Want dan wilde hij niet gestoord worden.
Die Kasteelheer? Hem geen tien maal in mijn leven gezien. Die leefde ver buiten en boven het volk van ons dorp. Hij herinnerde aan de Leenheeren uit de Middeleeuwen. Wij waren de Laten. Geen voeling tusschen de twee, of beter geen andere dan de uitwisseling van arbeid tegen geld.
De oûwe heer droeg een lange witte baard. Lijk Leopold de Tweede. Dat wisten we van 't beeld dat in onze school hong. Leopold de Tweede had zijn verblijf te Brussel. De Kasteelheer ook. Wellicht kenden ze mekaar?...
Die afstand van bij ons naar Brussel? Dat leek me niet te overbruggen! Mijne verbeelding die niet zoo ver gerocht. Voor die menschen van 't Kasteel, had ik een zekere eer- | |
| |
bied. Maar 't was ook al. Geen genegenheid. Geen sympathie. Ze stonden te ver boven en van ons. Ze kwamen voor, als menschen uit eene verre, zeer verre streek, met wien we geen gemeens hadden!
Als de oûwe heer dood ging, kwam de jonge in zijne plaats. Ik hielp hem ‘inhalen’. 'k Weet niet eens waarom. Toch wel: om op 't peerd van onze gebuur te mogen rijden in den stoet, waarvan de wagen van de pompiers veruit de grootste aantrekkelijkheid was!
Ik heb het geweten dat de menschen er wrochten, tegen 1 frank 14 centiemen per dag. Daarvan moest een gezin gekleed, eten, drinken, en alle andere kosten van 't leven en 't bestaan afgedragen!
Was eene der redenen waarom ik niet aan dat Kasteel hield, of aan de menschen die 't bewoonden. Het loon voor werken dat te mager was. Maar 'k moet er eerlijkheidshalve bij voegen: over winter deelden ze kolen uit, en kleederen of dekking!
Maar toch... De afstand tusschen hen en ons, die te wijd gaapte! Afstand van stand en rang die te groot was, om sympathie te kunnen verwekken!
Aan die Kasteelheeren al lang vergeven. Maar 't heeft heel wat tijd geduurd eer ik het vergeten kon!
* * *
'k Was 14 jaren en 4 maanden als moeder me zei:
- Jongen, 't is nu gedaan met het school-gaan. We gaan vergrooten van land, en een koeike koopen. Ge zult een hand moeten toesteken.
Onnoodig te zeggen dat ik niet beter vroeg. Maar 't was algelijk eene ontgoocheling, én voor mij, én voor mijne ouders. Want ‘dat werken op 't land’, dat me niet ging. Geen verstand van 'n spade behoorlijk te hanteeren.
Wel mocht ik nu en dan met 't peerd van onze gebuur
| |
| |
op 't land werken, maar moeder die meende dat daar niet veel van in huis kwam, en op een dag kwam het er uit:
- Als ge in 't landwerk geen zin hebt, waarom zoudt ge niet eene plaats gaan zoeken in de stad?
Misschien zijt ge verwonderd dat ik bij voorkeur van mijne moeder spreek. Mijn stiefvader was nen vent lijk nen boom; moeder niet groot. Maar 't is algelijk zij die de broek droeg, heel ons huishouden beredderde, en alle zaken beslechtte. Dus ook over mijne toekomst uitspraak te doen had.
- Eene plaats in de stad zoeken?... Gij kunt gelijk hebben. 't Werk is daar lichter, omdat het meer van den kop vraagt en min van d'handen.
Ik sliep er niet op. Wij kenden een groenselboer die drie maal in de week naar Oostende Markt reed.
- Indien ik eens vroeg om meê te rijden? - 't Ware nog altijd de kosten van de reis gespaard?...
Zei moeder. 's Anderendaags stond ze Gustje Koeke te waken, als hij van Oostende terugkwam.
- Met de meeste liefde van de wereld... zei Gustje!
Koeke was een kort, dik ventje. Zijne vrouw eene reuzin. Om er tegen te klappen moest hij hemelwaarts kijken. Maar Ons Heere die hem begaafd had, met eene stem die sneed lijk diamant. Misschien is 't wel aan die ‘snee’ te danken, dat Koeke algelijk nu en dan ook eens wat mocht bedisselen en beslissen.
Twee dagen later, om 12 ure 's nachts, stapte ik in Koeke's groenselkarre, die me min of meer deed denken aan de Wietewagen van Gezelle, met dien verstande nochtans, dat er maar twee wielen onder stonden.
En Koeke's schimmel?... Of 't nu louter gewoonte was of uit nood, maar genoeg en zooveel is 't, dat de aanmoedigingen en vermaningen van Koeke aan den schimmel, deden denken aan de lange paternosters van binst de Goede Week.
| |
| |
Maar de schimmel die 't zich niet aan 't herte liet komen, en voort stribbelde, met de kar door den nacht, over dat het ging, en naar zijn vermogen. Want een soepel beest was 't eigenlijk niet.
Met den vroegen morgen landden we te Oostende. In ‘'t Paraplutje’ even handen en gezicht wat verfrischt, 't haar gekamd, en bij den Apotheker binnen die ‘naar een loopjongen vroeg’.
Een groote sture vent, die Apotheker, met ruwe schors, maar in den grond, een goed hert.
- Of ik nog gediend had?
- Neen, Mijnheer. Maar ik weet van algauw te kunnen wat noodig is!
Dat antwoord, naast zooveel andere, op allerlei vragen, dat hem aanstond, en...
- Acht franken te maande en de kost. Wanneer kunt ge binnen komen?
- Hoe eerder, hoe liever, Mijnheer de Apotheker!
- Morgen als ge wilt.
't Was met een hert zoo groot als een koekenbrood dat ik 't blijde nieuws thuis bracht.
- Acht franken, viel moeder in, is altijd dàt gewonnen. En mogelijks kunt ge later aan opslag geraken?
- Daar sta ik borg voor. Want eenmaal dat ik de stad ken, zal de Apotheker moeten ‘leggen’, of ik zoek elders. |
|