Door Amerika
(1892)–C.J. Wijnaendts Francken– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
XVIII.
|
Methodisten | 4.980.000 |
Baptisten | 4.292.000 |
R. Katholieken | 3.300.000 |
Tusschen al die verschillende kerkgenootschappen onderling heerscht een verkwikkelijke verdraagzaamheid, die zoowel aan het Amerikaansche volkskarakter als aan
de strenge scheiding van kerk en staat te danken is. Godsdiensthaat en clericalisme zijn hier onbekend; ieder wordt in zijn geloof vrijgelaten en niemand bekommert zich om wat een ander voor zijn zieleheil belieft aan te nemen. Wij worden hier niet geplaagd door een eindelooze kibbelarij en ketterjagerij of door een eeuwigdurend gehaspel over problemen, die ver boven 's menschen bereik liggen en toch ten eenenmale voor positieve oplossing door onomstootelijke bewijzen onvatbaar zijn.
De Zondagsrust wordt overal in Amerika streng gehandhaafd, niet minder dan in Engeland; zelfs de musea zijn op den eersten dag der week gesloten, hoewel hiertegen toch in den laatsten tijd evenals in Londen stemmen zijn opgegaan. De straten, die op de andere dagen wemelen van menschen en een schouwspel opleveren van rustelooze drukte, zijn op den dag des Heeren ontvolkt en ledig. De menschendrommen zijn plotseling verdwenen om den volgenden dag weer even plotseling ais uit den grond op te duiken. Bij voorkeur rust de Amerikaan Zondags thuis in den schoot zijner familie uit; hij heeft die rust dan ook wel verdiend en mag wel eens eenige oogenblikken wijden aan vrouw en kinderen. Overigens heeft hij weinig feestdagen; alleen de 4e Juli, de datum van de onafhankelijkheidsverklaring, is een groote nationale feestdag, waarop veel vuurwerk wordt afgestoken en veel lawaai gemaakt wordt.
De kerkgebouwen in Amerika zijn sierlijk en netjes, maar zijn niet eerwaardig door hoogen ouderdom of uitmuntende door fraaie en hooge torens. Inwendig is de kerk veelal met bloemen getooid en zoekt men ook op andere wijzen de aantrekkelijkheid der godsdienstoefening te verhoogen. In Washington hoorde ik in een Unitarierskerk, waar de beroemde Collyer uit New-York als spre-
ker optrad, een voortreffelijk zangquartet en toen ik op Paaschdag in de Academy of Music in Brooklyn den populairen prediker de Witt Talmage ging hooren, vond ik daar een klein, maar uitstekend orchest blaasinstrumenten. De spreker staat veelal niet als bij ons in een engen, de beweging belemmerenden preekstoel, maar op een platform, waarop hij vrijelijk kan rondloopen en waardoor de levendigheid van de voordracht en het effectvolle der gebaren niet weinig verhoogd wordt.
Ook de inhoud van de leerrede wijkt meestal sterk van dien der onze af. Het godsdienstig gevoelsleven van den Amerikaan is niet zeer diepgaande; met theoretische vraagstukken en abstracte bespiegelingen houdt hij zich niet gaarne op, en de godsdienst heeft voor hem vooral beteekenis in zooverre deze aanleiding geeft tot een moreel leven, edelmoedige daden en philantropische instellingen. De spreker voelt zich dan ook geenszins zedelijk verplicht om, nu hij in een kerk optreedt, een bizonderen spreektoon aan te nemen en voortdurend een somberen ernst te bewaren. Geestige zetten, ironische opmerkingen en plastische vergelijkingen, ontleend aan het dagelijksch leven, vlecht hij door zijn rede heen, wetende dat de Amerikaan in een spreker niets meer haat dan verveling en dat, wil hij zijn gehoor boeien, hij liever iets van de degelijkheid en onpartijdigheid moet opofferen dan een saaie redevoering ten beste te geven. Voor hem is het predikambt een beroep als alle andere, waarvoor men niet zoozeer een bizondere roeping tot herderlijke werkzaamheid behoeft te gevoelen, als wel het talent en de gave moet bezitten om het publiek te trekken. De preeken der beroemste sprekers zijn van dien aard, dat zij ook buiten de kerk gaarne gelezen worden en daarom werden bijv. die van Beecher geregeld in de couranten
afgedrukt en zag ik bij Talmage een tiental reporters en stenografen vlak voor de tribune zitten, ijverig bezig om onmiddellijk zijn woorden te vereeuwigen en in duizende exemplaren te helpen verspreiden. Dat met dat al ook wereldsche reclame-middelen niet versmaad worden om als lokaas tot kerkgang te dienen, in den trant van het Leger des Heils, blijkt uit vereenigingen als de ‘Chicago Church Choir Opera Company’ en uit een aanplakbiljet als Magic Lantern Sermon dat ik tegen de Asbury Church op Washington Square in New-York zag aangeslagen. De Amerikaansche godsdienst vertoont een zonderling mengelmoes van het heilige en het profane, en kerken en kroegen staan broederlijk dooreen als een wonderlijk mengsel van het spiritueele en spiritualiën. Het volkskarakter der Amerikanen is een gecompliceerde combinatie van schijnbare tegenstrijdigheden, die in den beginne in het oog van den vreemdeling moeielijk samen te vereenigen zijn.
Maar dit is zeker, dat overal een groote geest van vrijzinnigheid heerscht. Men denke slechts aan de Unitariërs met hun ook in ons land welbekende corypheeën Channing, Parker en Emeron of aan de Ethische Vereeniging met mannen als Salter. Ook vrijdenkers in den geest van onze Dageraadsmannen reizen met redevoeringen rond, houden meetings en hebben hun eigen organen. De bekendste en invloedrijkste hunner woordvoerders is Col. Robert G. Ingersoll, een geweldig redenaar, tevens vurig Shakespeareaan en Wagnervereerder. Zijn oraties worden in tal van drukken verspreid en ettelijke malen wordt hij uitgenoodigd in het openbaar of in clubs zijn denkbeelden uiteen te zetten.
Zeer bloeiend, met vertakkingen over de geheele Vereenigde Staten, zijn groote volksvereenigingen in den trant
van de vrijmetselaars. Zoo had in 1890 de corporatie der Freemasons 650.000, die der Odd Fellows 610.000 en die der Knights of Pythias 264.000 leden. De orde der Knights of Labor, - waarvan tegenwoordig Mr. Powderly president is en o.a. de bekende journalist en voorvechter der landnationalisatie Henry George medelid, - werd opgericht in 1869 en heeft tot zinspreuk: ‘The concern of one is the concern of all’, uit welk devies al dadelijk het doel der vereeniging blijkt om elkander te steunen en elkanders belangen te behartigen.
Een ander genootschap, dat veel uitbreiding heeft, is de Temperance Society. Zij werd opgericht in Boston in 1826 en had in 1835 reeds 6000 dochtervereenigingen met anderhalf millioen leden. Dat het in de U.S. niet misplaatst is te ijveren tegen drankmisbruik, blijkt wel als men hoort, dat in de groote steden één ‘saloon’, ook wel euphemistisch sample-room geheeten, gevonden wordt op 200 à 300 inwoners, en dat behalve in die kroegen ook nog veel sterke drank verkocht wordt bij apothekers en drogisten onder den naam van geneesmiddelen, Duitsche thee enz.
Bizonder veel wordt in Amerika gedaan voor het onderwijs. De scholen zijn de roem en de eer van het volk. Overal vindt men daarvoor prachtige groote gebouwen, die tot de eerste behooren welke in een nieuw gestichte stad worden opgericht, en uiterst gering is dan ook het gedeelte der bevolking, dat niet lezen of schrijven kan. Op school komen de kinderen van verschillende standen veel meer met elkander in aanraking dan bij ons, en dit draagt niet weinig bij tot latere onderlinge waardeering en tot een geest van gelijkheid. Het onderwijs is zeer sterk op de praktijk aangelegd: zuivere theorie wordt
weinig onderwezen, zooals men al dadelijk kan zien aan de leerboeken die op school gebruikt worden en aan de onderwerpen, waarover de leerlingen opstellen maken als ‘The dignity of labour,’ ‘Civil Service Reform,’ ‘Practical Education.’
Het onderwijs is kosteloos en dikwijls worden zelfs de schoolboeken gratis verstrekt. De staatsuitgaven voor de opvoeding zijn dan ook in de U.S. grooter dan in de drie voornaamste rijken van Europa te zamen en bedragen bijna het dubbele van die aan oorlog, terwijl zij overal elders door die post op de begrooting sterk overtroffen worden. De jaarlijksche uitgaven bedragen namelijk:
Aan oorlog | Aan onderwijs | |
---|---|---|
In Rusland | 33 millioen £ | 1 millioen £. |
In Frankrijk | 35 millioen £ | 3,2 millioen £. |
In Duitschland | 20 millioen £ | 6,9 millioen £. |
In Gr. Brittanië | 29 millioen £ | 6,7 millioen £. |
In Vereen. Staten | 9,4 millioen £ | 18,6 millioen £. |
Wij zien dus, dat het onderwijs-budget van de U.S. nagenoeg even groot is als alle onkosten, die Duitschland moet maken om zich op voet van oorlog te houden, en het merkwaardigste is misschien nog wel dit, dat betrekkelijk het meeste geld voor opvoeding niet wordt uitgegeven in de oostelijke, meest ontwikkelde en beschaafde New-England Staten, maar in de nieuwe jonge Staten van het Noordwesten. Nu vormen wel is waar de onkosten per hoofd geen zuivere absolute maatstaf, daar b.v. in het westen de onderwijzers duurder zijn en er dáár voor een zelfde aantal kinderen, die over een zooveel grootere uitgestrektheid verdeeld zijn, ook natuurlijk meer leermeesters vereischt worden dan in het dichtbevolkte oosten; - maar in ieder geval blijkt er toch uit, dat het Westen
niet wil achterblijven, maar het loffelijk streven toont, met eigen kracht en initiatief grondig in zijn ontwikkeling te willen voorzien.
Behalve door den Staat wordt ook door particulieren zeer veel voor volksontwikkeling gedaan, en vele hoogescholen en bibliotheken, die dan meest den naam van haar stichter dragen, - zooals Girard College in Philadelphia, Peabody Institute in Baltimore - danken daaraan haar oorsprong. De Amerikaan moge ongehoorde kapitalen gedurende zijn leven weten bijeen te brengen, tegelijkertijd is hij daarmede zeer vrijgevig, en het legateeren van groote sommen aan philantropische instellingen behoort in 't geheel niet tot de zeldzaamheden. In Brooklyn zag ik een dier stichtingen nauwkeurig, nam. Pratts Institute, in het leven geroepen door een in petroleum rijkgeworden millionair. Het deed mij denken aan het East London People's Palace; 't was een soort groote, fatsoenlijke ambachtsschool voor jongens, terwijl meisjes onderricht kregen in kostuumnaaien, hoeden opmaken, koken, teekenen en boetseeren, en er tevens een zeer uitgebreide bibliotheek aan het gebouw verbonden was.
De kapitalen, die dikwijls voor dergelijke inrichtingen vrijwillig gegeven worden, zijn ontzaglijk. Corcoran legateerde aan de stad Washington ½ millioen $ voor een schilderijenmuseum, Peter Cooper besteedde in verschillende giften nagenoeg een millioen $ voor het naar hem genoemde Institute in New-York, John Hopkins schonk aan de door hem opgerichte University vijf millioen en Leland Stanford voor de zijne in Californië een stuk land van 83.000 acres ter waarde van vijf millioen dollar.
Op die manier zijn ook overal in Amerika Public Libraries ontstaan; zoo gaf bijv. John Jacob Astor 400.000 $ voor een openbare bibliotheek in New-York. Zij zijn zoo
algemeen, dat er in New-York zelfs een afzonderlijke school bestaat voor bibliothecarissen. Het aantal bibliotheken in de U.S. wordt dan ook geschat op 23.000 met 45 millioen boeken, dus gemiddeld 2000 ieder, terwijl er 300 onder gevonden worden met meer dan 10.000 boeken. Aan die in Boston zijn 200 beambten verbonden en jaarlijks geeft de stad er f 300.000 aan uit. In 1887 werden hier de ± 350.000 boeken meer dan 900.000maal ter lezing uitgereikt en maakten meer dan 500.000 personen van de leeszalen gebruik.
Minder ver voortgeschreden is de kunst. Hierin is Amerika nog zeer bij Europa ten achter, maar toch toont zich reeds een streven naar verbetering. In verschillende steden zijn reeds musea verrezen die, hoe volkomen onbeteekenend hun inhoud ook moge zijn in vergelijking met die van Parijs, Rome, Dresden, enz., toch blijk geven van een goeden wil. Voor het oogenblik evenwel zal de beschaafde Europeaan nog overal de beoefening der litteraire en beeldende kunsten missen, waaraan hij gewoon is geraakt, en zal hij onaangenaam getroffen worden door de eenzijdige richting en de uitsluitend praktische eischen, waarop het leven hier is ingericht. De kunst is overgebracht als een plant van vreemden bodem en voert alsnog een kwijnend bestaan. Er mogen schitterende concerten door rondreizende solisten uit de Oude Wereld gegeven of fabelachtige prijzen voor stukken van Fransche meesters betaald worden, - voor den echten Amerikaan blijft toch de belangstelling in de kunst iets oppervlakkigs van uiterlijk vertoon; zij dringt niet door tot zijn diepste gemoedsleven. In een guide-book worden alle bezienswaardige gebouwen ingeleid met de opgave van den prijs, dien zij gekost hebben en daarnaar wordt de
waarde van een kunstproduct afgemeten. Is dit kwalijk te nemen aan menschen, die rijk geworden zijn door den handel in worst of olie, pillen of schoensmeer, die met niets begonnen, twintig jaren van hun leven zijn opgesloten geweest in fabriek of kantoor, te midden van een omgeving waar slechts geleerd werd geld te maken en business hoofddoel des levens was? Is dit te verwonderen, waar op school bijna uitsluitend praktische vakken en exacte wetenschappen als mathesis en staathuishoudkunde, boekhouden en warenkennis geleerd worden, maar van de klassieke oudheid geen begrip gegeven wordt, geschiedenis behalve die van Amerika en misschien ook van Engeland, stiefmoederlijk bedeeld, Fransch en Duitsch als overbodige kennis beschouwd wordt en de aardrijkskunde zich misschien bepaalt tot de Staten en hunne hoofdsteden, benevens wellicht de vraag hoe in één jaar Europa te doorreizen?
Het spreekt wel van zelf, dat men in een nieuw gevormden staat in een eerst kort ontdekt werelddeel, evenmin als in koloniën een spoedige opkomst van eigen litteratuur verwachten kan en er vooreerst weinig plaats is voor een uitgebreide beoefening van kunst en wetenschap. Daarvoor worden speciale gunstige omstandigheden vereischt: een geregeld bestuur, openbare veiligheid, hooge geestelijke ontwikkeling, rijke beschermende kapitalisten, die bereid zijn als Maecenas op te treden, en een vatbaarheid voor abstracte, onstoffelijke genoegens. In den beginne worden verstand, werkkracht en opmerkzaamheid volkomen in beslag genomen door andere belangen en aangelegenheden, en eerst wanneer in de meer noodzakelijke behoeften voorzien is, orde en regelmaat gevestigd zijn, staatsinstellen en wetten in het leven geroepen en verkeerswegen geopend, eerst dan kunnen
poezie en kunst haar vleugelen uitslaan en kan er van scheppen op dat gebied sprake zijn.
Niemand heeft het recht Amerika in dit opzicht vooralsnog iets te verwijten. Hadden de inwoners zich meer met artistieke bezigheden en abstracte wetenschappen ingelaten, dan hadden zij nooit in datgene, waarop zij zich meer speciaal toelegden, de hoogte bereikt waartoe zij nu gestegen zijn, en hadden zij hun krachten verdeeld ten koste van wat zij nu tot stand brachten op het terrein, waarvoor zij den meesten aanleg en bekwaamheden bezaten. Toch zullen wij niet ontkennen, dat aan die fabelachtige maar ook eenzijdige ontwikkeling van landbouw en nijverheid ook schaduwzijden verbonden zijn. Die voortbeweging in één bepaalde richting sluit iets onvolkomens in zich en zulk een koortsachtige overspanning kan slechts tijdelijk, als een voorbijgaand stadium stand houden, omdat zij op den duur 's menschen behoefte aan geluk onbevredigd laat.
Maar voorloopig mogen wij vragen: Waarom zou de arbeidsverdeeling, die op het gebied van landbouw, handel en nijverheid met zooveel vrucht is toegepast, zich ook niet uitstrekken over de geestelijke productiviteit? De wetenschap is internationaal en aan geen bizondere taal gebonden en wat letteren en kunst betreft, zou in Amerika, waar noch een eigen taal, noch een eeuwenoude bevolking gevonden wordt, weinig kans bestaan op een eigenaardige, karakteristieke richting. Waarom zou dan niet Europa de Nieuwe Wereld met kunstproducten kunnen voorzien, evenals omgekeerd deze het op ander gebied ons doet? Om daarom minachtend op Amerika neer te zien, ware even ongerijmd als wanneer de koopman op den industrieel, de geleerde op den uitvinder, de werkman op den landbouwer neerzag. Zij allen vullen
elkander aan, zij hebben elkander noodig en ieder neemt een onmisbare plaats in in het maatschappelijk organisme.
Wat wij opmerkten omtrent de kunst, geldt evenzeer van zuiver wetenschappelijken arbeid en litteraire productie; ook hiervoor ontbreekt de noodzakelijke rustige omgeving. Er is geen gelegenheid zijn geest op één punt te concentreeren; voortdurend wordt de aandacht afgeleid, waar ‘life is that of a squirrel in his revolving cage, never still, even when it does not seem to change.’Ga naar voetnoot1 Er is ook geen prikkel, geen aanleiding, geen aanmoediging tot geestelijk scheppen; ieder is te veel met zijn eigen zaken bezig dan dat zich litteraire salons of artistieke clubs zouden vormen. En toch verklaarde reeds Goethe dat, wil een talent zich snel en gunstig ontwikkelen, de voornaamste voorwaarde daartoe is, dat in zijn omgeving een groote hoeveelheid intellect en beschaving gevonden wordt.
Ook de omgeving werkt niet mede. Oude gebouwen en historisch gedenkwaardige plaatsen worden schaars gevonden; ruïnes en eerbiedwaardige kathedralen, die oude tijden in de herinnering terugroepen en de verbeelding opwekken, ontbreken nagenoeg volkomen. Alles is nieuw, onafgewerkt, in wording. En bij dat alles komt nog, dat de boekenmarkt reeds overstroomd wordt met nadrukken van Europeesche werken, waarvoor geen copyright bestaat, geen beschermrecht, dat aan buitenlandsche schrijvers een gedeelte van de met hun werken in de U.S. gemaakte winsten verzekert, zoodat het voor oorspronkelijke schrijvers zeer moeilijk wordt met die goedkoope boekprijzen te concurreeren.
- voetnoot1
- James Bryce in zijn voortreffelijk hoofdstuk ‘Creative Intellectual Power’ (The American Commonwealth III. pag. 554-571).