Door Amerika
(1892)–C.J. Wijnaendts Francken– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
XII.
| |
[pagina 150]
| |
liggen in San Francisco opgestapeld en de wensch van Henri IV, dat ieder burger Zondags een hoentje in den pot mocht hebben, kan hier alle dagen der week verwezenlijkt worden, terwijl ook de uitnemende vurige landwijnen als Zinfandel, Riesling en Angelica om hun geringen prijs binnen ieders bereik liggen. Californië is verbazend groot, veel grooter dan men het zich bij ons gewoonlijk voorstelt. In oppervlakte is het na Texas de tweede staat der Unie met 157.800 E.M2. d.i. grooter dan Brittanië en Ierland en meer dan twaalf maal ons eigen landje. Een toerist kan daarom onmogelijk alle deelen op éénmaal grondig leeren kennen en dient zich tot enkele te beperken. Maar niemand, ook al komt hij slechts op een doorreis in San Francisco mag verzuimen een uitstapje, hoe kort ook, te maken naar Monterey. Het ligt slechts vijf uur sporens van de groote stad en wie het verkiest, kan ook van de kleine maar aardige goedkoope booten over zee gebruik maken. Als men goed weer treft is het een prachtige vaart over den Grooten Oceaan: eerst uit de Gouden Poort en dan de baai van Santa Cruz binnen. Maar ook de spoorreis is lang niet onschoon; men komt dan door de Santa Clara Valley, die als één groote liefelijke tuin beroemd is om haar vruchtboomen. Het voornaamste plaatsje is er San José, dat geprezen wordt als het vriendelijkste en gezelligste oord van Californië. Ik had het genoegen er in de buurt te logeeren bij een mijner oude vrienden uit Holland juist in den tijd, dat de abrikozenoogst in vollen gang was en oud en jong, groot en klein meehielp om de rijpe vruchten te plukken en te drogen. San José wordt gewoonlijk bezocht om den Mount Hamilton - den hoogsten berg in den omtrek - sedert de millionair Lick er het beroemde observatorium | |
[pagina 151]
| |
op liet bouwen, dat den grootsten kijker op aarde rijk is, waaronder Lick zelf volgens uitersten wil begraven ligt. Dagelijks rijdt er een groote postwagen heen, maar zelf gingen wij met eenige Hollandsche vrienden, die zich als fruitfarmers hier gevestigd hebben, in buggies en met eigen paarden en kozen voor ons tochtje een Zaterdag, omdat alleen op dien dag het kijken door de teleskopen voor het publiek is opengesteld. Zeven mijlen onder den top ligt een klein hotel. De weg naar het observatorium, die zich in een onnoemelijk aantal windingen naar boven slingert, is eentonig en biedt weinig bizonders. Het gebouw zelf daarentegen met zijn ver zichtbaren, helder witten koepel, is zeer de moeite waard. Het is prachtig mooi, om niet te zeggen weelderig ingericht, en blijkbaar is er over een ruime beurs beschikt. Een astronomische observatiepost is hier niet misplaatst, want bij de zuivere, droge lucht is de sterrenhemel van Californië onbeschrijfelijk helder. Door den kleinen kijker kregen wij den maansikkel te zien, die nagenoeg in het eerste kwartier stond en waarop de kraters met hun schaduwen heerlijk duidelijk waar te nemen waren. De groote kijker was gericht op het sterrenbeeld Hercules, waarbij zich een punt, dat met het bloote oog gezien, zich als een nevelachtige vlek voordeed, in een ontelbaar aantal sterren oploste. Maar wij willen niet langer stilstaan bij San José en zijn omgeving, maar dadelijk overspringen op Monterey. Het is een uiterst rustig klein stadje, maar een der oudste aan de westkust en tot 1848 - het beginjaar van de opkomst van San Francisco en den afstand van Californië aan de Unie - de voornaamste havenplaats en zetel van het gouvernement. Het eerst landde hier in 1602 Don Sebastian Viscayno, die de plaats doopte als Monte Rey | |
[pagina 152]
| |
d.i. Koningsberg, en anderhalve eeuw later, den 3en Juni 1770, stichtte er pater Junipero Serra de Carmelo-Mission, na San Diego de tweede in Californië. Een klein half uur naar het westen ligt de Pacific Grove, een kleine kolonie van zeer eenvoudige buitenhuizen met enkele winkels, een kerk, een school en een hotel. Het is er zeer goedkoop en vele families met kinderen brengen er dan ook den zomer door. Alles draagt er een eenigszins religieus karakter en nergens is eenige wijn of sterke drank te krijgen, waarom een der kroeghouders op den weg hierheen met echt Amerikaanschen humor zijn saloon met een uithangbord ‘last chance’ versierde. De meest geliefde toer in den omtrek in de seventeen miles road, een prachtige rijweg, die door het bosch en langs de kust rondom het schiereiland loopt. Het schoonste gedeelte is wel de Cypress Grove, waar de wonderbaar gevormde stammen en het laag en breed uitgespreide loover der schilderachtige en zeldzame Monterey'sche cypressen den weg beschaduwen, en vlak daarnaast tegen de zaagvormig gekloofde kust de woest aanstormende golven zich schuimend en brullend te pletter stooten. Slechts één wandeling is mij bekend, die hiermede te vergelijken is: het is die van Salerno naar Almalfi. Welk een heerlijke combinatie van een wilden zeeoever en rustig bergwoud: het ééne oogenblik waant men diep in het land eenzaam door het bosch rond te dwalen en het volgend oogenblik rollen de baren van de grootste watermassa der aarde aan onzen voet. Ligt de Cypress Grove aan de eene zijde van Monterey, aan de andere ligt het Hotel del Monte, een der bezochte ‘resorts’ van Californië. Het behoort aan de Southern Pacific Railway Company, een der grootste | |
[pagina 153]
| |
spoorwegmaatschappijen van Amerika, die o.a. - tot nu toe zonder concurrentie - geheel Californië van het Noorden naar het Zuiden doorloopt. Het hotel is op zoo grootsche schaal aangelegd, dat naar men zegt de Company niettegenstaande de duizenden gasten, toch jaarlijks nog een enorme som moet bijpassen om de kosten van het onderhoud te dekken. En werkelijk, als men eenmaal met de inrichting goed heeft kennis gemaakt, zal men zich over die onvoordeelige exploitatie niet meer verwonderen: de lezer oordeele zelf. Het Hotel del Monte kan in omvang wedijveren met het Palace Hotel in San Francisco en maakt zelfs, hoewel het veel minder gasten kan herbergen, een nog veel grooter indruk door de veel grooter plaatsruimte die het inneemt. Het telt namelijk slechts weinig verdiepingen, die onderling behalve door trappen, ook in verbinding staan door een schuins oploopenden gang op dezelfde wijze, hoewel minder steil, als men in den toren van S. Marco in Venetië naar boven klimt. Aan een centraal vóórstuk zijn drie kolossale naar achter loopende vleugels verbonden, waarvan de middelste voor keukens en eetzaal, de beide zijdelingsche voor logeerkamers bestemd zijn. Het geheele gebouw is van hout met een aantal torentjes en ruime begroeide veranda's, eenigszins in Zwitserschen trant, en maakt een allerprettigsten indruk. Ook van binnen is de inrichting voortreffelijk: alle zalen en kamers zijn sierlijk gestoffeerd en keurig netjes; alles ziet er als nieuw en pas geverfd uit en nergens kleeft ook maar het geringste smetje aan. Het hotel ligt volkomen geïsoleerd op een half uur afstand van de stad en vormt met zijn bijgebouwen een kleine maatschappij op zich zelve. Het heeft zijn eigen badhuis met groote verwarmde zwembassins, zijn eigen | |
[pagina 154]
| |
gasfabriek, watertoren, wasscherij en stallen, zijn eigen moestuinen en boomgaarden, kegelbanen en billardzalen, lawn-tennis en crocketvelden. Behalve leeszaal en parlors, vindt men in huis een ladies billard-room, waar ook kinderen staan te spelen, een groote danszaal, waar iederen avond gelegenheid bestaat tot dansen met gratisuitreiking van ijs en verkoelende dranken, en een eigen muziekcorps, dat iederen morgen onder de veranda kleine, maar goede concerten ten beste geeft. Zoo kan men hier als in zijn eigen villa leven en behoeft niets te missen van de comfort, die men thuis heeft. Vele families wonen er dan ook weken of maanden lang. Het eenige, wat met den landelijken indruk in strijd komt, is de stroom zondagsgasten, die op den dag des Heeren van San Francisco komt overwaaien, en niet minder de overdreven zorg, die de dames er aan hun kleeding besteden. Ontelbare malen ondergaan zij een onherkenbare metamorphose van toilet, en na afloop van het diner bij de promenade in de ruime corridors heeft men ruimschoots gelegenheid de elegantste costuums te bewonderen. Toch vergat ik nog datgene te noemen, waaraan del Monte bovenal zijn vermaardheid te danken heeft: zijn bij uitstek schitterenden tuin, die zorgvuldig door een heirleger Chineezen onderhouden wordt. Nergens zag ik een zoo voortreffelijken aanleg; het is als wandelde men rond in de Guardina di Bobilo te Florence. Schilderachtige lanen en paden slingeren zich door prachtexemplaren van coniferen en loofboomen, afgewisseld door grasperken, tropische planten en een rijkdom van bloemen, en overal heeft men aardige kijkjes op het huis, dat tusschen al dat groen ligt weggedoken. | |
[pagina 155]
| |
Geen schriller overgang is denkbaar dan van dit liefelijk tafereel plotseling te worden verplaatst naar een beeld der verwoesting, een schouwspel dat mij nog steeds, als ik er aan terugdenk, met huivering vervult. Met de Mount Shasta Route was ik langs de kalme, olijfgroene Sacramento River en langs den met sneeuw bedekten, 14.440 voet (4403 M.) hoogen uitgebranden vulcaan Mt. Shasta, door N. Californië en Z. Oregon in Portland aangekomen. Vandaar was ik den volgenden dag langs de Columbia River, den grootsten stroom van het Noordwesten, gereisd naar Dalles City, na Portland de belangrijkste stad van Oregon, met het plan den volgenden morgen per stoomboot terug te keeren. In Dalles was ik om twaalf uur in den middag aangekomen en reeds zat ik na de lunch te peinzen over het vraagstuk, waaraan den ganschen verderen dag wel te besteden, toen plotseling de alarmkreet ‘fire’ tot mij doordrong. Sinds dat oogenblik was het vraagstuk opgelost, want geheel toevallig werd ik er ooggetuige van, dat een stad van 5000 inwoners binnen weinige uren nagenoeg geheel in de asch gelegd werd. De brand kwam aan doordat een kind met lucifers speelde, en daar alle huizen van hout waren, een massa houtstapels in de straten lagen en zelfs de trottoirs van hout getimmerd waren, greep het vuur weldra naar alle zijden om zich heen, aangewakkerd door een fellen wind, die juist naar het centrum der stad woei. De vlam slaat gemakkelijk van het eene huizenblok op het andere over, en het duurt niet lang of de vuurzee is ondoofbaar geworden en men is aan de genade van den wind overgeleverd. Wat vermag de eenige stoomspuit, die aanhoudend met dol gestamp staat te werken, dof hijgende van inspanning? Er is water genoeg in de breede Columbia, | |
[pagina 156]
| |
maar de spuiten, waarom naar Portland is geseind, kunnen eerst laat in den avond aankomen. Met razende snelheid breidt zich het vuur uit en zichtbaar ijlen iedere secunde de vlammen voort, niets sparende - kerken zoomin als villa's. Geheele huizenblokken storten ineen, boomen verschroeien, opstaande balken staan als flambouwen te branden. Gloeiende sintels vliegen door de lucht, vensters knappen, ramen worden tot schoorsteenen, de trottoirs knetteren als gloeiende roosters. Vrachtkarren rennen door de straten, paarden worden weggevoerd, varkens komen luid schreeuwend in de vlammen om. Flauwvallende vrouwen worden weggedragen, halfverschroeiden met ijs ingewreven. Wanhopig rent men rond, ieder wil helpen maar weet niet hoe, en velen staan nietsdoende toe te zien, de zaak toch hopeloos achtend. Een machtelooze radeloosheid staat op ieders gelaat te lezen en een schrille tegenstelling vormt het beeld van verwarring en ellende met den kalmen, door de bloedroode avondzon beschenen stroom. Op straat ligt alles dooreen: matrassen, geweren, glaswerk, eetwaren, meubels, piano's, naaimachinen. Men weet niet wat het eerst te redden en onmogelijke dingen als vogelkooien, voetbankjes, olie- en azijnstellen worden het eerst in veiligheid gebracht. Een massa huisraad, in de eerste plaats beddegoed, wordt naar den rivierkant gesleept, want ieder bereid zich reeds voor om gedurende den nacht aan den zandigen oever te kampeeren en daar, na zoo pas geroosterd te zijn, een kouden nacht te gemoet te gaan. Om het stelen van gered goed te verhinderen wordt een vrijcorps geformeerd, dat korte metten maken zal, want ik hoor het bevel geven: ‘Catch him if you can, but if not, kill him.’ Reeds wordt het in de straten te heet. De luitjes | |
[pagina 157]
| |
vluchten op de rotsen, waar zij met tranen in de oogen have en goed, het werk van jaren arbeids in weinige secunden in vlammen zien opgaan.Ga naar voetnoot1 Toch verliezen de meesten hun phlegma niet. Kalmpjes rooken velen hun sigaar en nemen een ‘drink’ in de barrooms die nog niet verbrand zijn, en op doodleuken toon doet mij de hotelhouder de mededeeling, dat ik waarschijnlijk wel geen supper zal krijgen, want dat, als de wind zoo blijft, ook zijn huis binnen een paar uur wel zal afgebrand zijn. Maar de hemel is hem genadig, zoover kwam het niet, ten langen leste ging de wind toch liggen. Doodmoe en zwart van roet kom ik eindelijk in mijn hotel terug, dat vol is met ongelukkigen, die voor den nacht een schuilplaats zoeken. Maar na een gehaast supper ga ik weer rondloopen om de ruïnen te zien. Waar nog gisteren een bloeiende en welvarende stad verrees en fraaie villa's stonden, ligt nu slechts een gladgeschoren, met asch bedekte, smeulende vlakte, waaruit half ineengestorte muren, zwartgeblakerde schoorsteenen en verkoolde boomen als akelige doode staken oprijzen. Het vuur heeft zijn werk gedaan, maar gretig lekken nog de vlammen aan de laatste overblijfselen der puinhoopen om het beeld van verwoesting te voltooien. |
|