| |
| |
| |
VII.
In de Rocky Mountains van Colorado.
Colorado is zeker een van de interessantste staten van Noord-Amerika. Het werd tot staat verheven op 1 Juli 1876 bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan der republiek en verkreeg naar aanleiding daarvan den bijnaam ‘Centennial State’. De naam Colorado zelve stamt af van den Spaanschen kapitein Vasquez de Coronado, die in 1541 tot deze streken het eerste doordrong. De Spanjaarden vestigden er zich evenwel niet en het moest nog drie eeuwen duren, voor het land als het ware ten tweeden male ontdekt werd. In 1806 kwam hier Major Pike, in 1820 Colonel Long en in 1842 General Fremont. Maar eerst toen het gerucht zich verspreidde, dat er goud gevonden was, begon de staat eenige beteekenis te krijgen, vooral nadat de eerste Pacific-spoorweg voleindigd was. Toen echter ook nam het rijke land zoo snel in bloei en populatie toe, dat het, terwijl er in 1870 nog geen mijl spoor in te vinden was, in 1886 reeds 2857 E.M. rijk was.
De staat Colorado ligt tusschen 37o en 41o N.B. en 25o en 32o W.L.v. Washington en is daarmede een zuivere
| |
| |
vierhoek met een breedte van 275 en een lengte van 380 E.M. d.i. een oppervlakte van 4917 G.M2. of meer dan achtmaal die van Nederland. Twee derden zijn bedekt door het Rotsgebergte, dat den staat in zijn geheele lengte van het N. naar het Z. doorsnijdt en hem niet ten onrechte den naam van ‘Amerikaansch Zwitserland’ gegeven heeft. Hoe hoog de bergen hier zijn, blijkt wel uit het station Shermann aan de Union Pacific, dat met zijn hoogte van 8235 voet (2512 M.) het station Summit in de Sierra Nevada (2146 M.) met 1200 en het hoogste punt van de Northern Pacific (1696 M.) met 2665 voet overtreft en niet minder dan dubbel zoo hoog ligt als het hoogste punt van den Gotthardbahn. Colorado is dan ook de hoogst gelegene van alle Amerikaansche staten en reeds de voet zijner bergen verheft zich 5000 voet boven de zee. Vandaar zijn heerlijke, zuivere bergklimaat en de buitengewone helderheid van den dampkring. Deze is zoo groot, dat bijv. Maj. Pike in zijn reisbericht verhaalt, dat hij op het oogenblik dat de Rocky Mountains in het gezicht kwamen, vermoedde vier dagen noodig te hebben om ze te bereiken, maar per slot van rekening in plaats daarvan twaalf dagen noodig had.
In een dergelijk bergland zijn mijnen niet ver te zoeken en alleen reeds de namen van vele steden als Leadville, Silverplume, Golden City herinneren er aan, dat wij hier in een echte mijnstreek zijn. Ik was dan ook reeds lang begeerig eens een van die vele mijnwerken te gaan zien, en toen mij dan ook daartoe welwillend in Denver een introductieschrijven bezorgd was, rukte ik mij eindelijk los van de banden, waarmede de vele Hollanders, die ik in de hoofdstad had leeren kennen, mij op zoo aangename wijze zoo lang aan Denver gebonden hadden.
| |
| |
Mijn eerste doel dan was Georgetown, waarbij ik meteen gelegenheid zou hebben met de prachtige Clear Creek kennis te maken. Een zijlijntje van de Union Pacific voert er heen. Kort na Golden City zijn wij reeds de Foot-hills gepasseerd en reeds midden in een typische bergnatuur. Onder een sterke helling en met slechts weinige korte tunnels klimt de trein over een smal spoor (narrow-gauge) regelrecht naar boven langs den snelvlietenden stroom, terwijl voor een voet- of rijweg geen plaats meer overgebleven is. De omringende rotsen zijn grauw, verbrokkeld en tamelijk kaal; zij maken een woesten, verlaten indruk, die aangenaam wordt afgewisseld door een paar vriendelijke stadjes als Idaho Springs, die de spoor op zijn weg passeert.
's Avonds in Georgetown aangekomen, nam ik mijn intrek in het Hotel de Paris, dat mij in Denver was aanbevolen. De hotelhouder M. Dupuy was een Franschman van geboorte en had zijn hotel zelf opgebouwd en geheel naar eigen inzichten ingericht. Hij was hierop niet weinig trotsch en voerde mij met een niet geringe mate van zelfgevoel het geheele huis rond om alles eens goed in oogenschouw te nemen. Het meest trof mij zijn welvoorziene bibliotheek, waarin verschillende beroemde schrijvers en werken over allerlei vakken en wetenschappen te vinden waren. Wie zou zoo iets in het hartje van de Rocky Mountains verwacht hebben? Daaraan kon men al dadelijk zien, dat men niet met een geboren Amerikaan te doen had en uit een langdurig gesprek, waartoe hij, blijde weer eens zijn moedertaal te kunnen spreken, gemakkelijk was te vinden, bleek, dat hij voor iemand van zijn werkkring en woonplaats bizonder belezen was en zich tot een philosoof op eigen hand gevormd had. Zijn ideeën, die eenigszins socialistisch getint waren, getuigden
| |
| |
van een gezond oordeel, een goeden blik in sociale toestanden en een helder inzicht in het karakter der verschillende nationaliteiten.
Zoo zaten wij tot 's avonds laat bijeen om het haardvuur te zamen met een ingenieur, die toevallig juist den volgenden dag als expert in een proces naar dezelfde mijn moest, die ik ging bezoeken. Toen ik daar aankwam, ontving de heer Forster mij dadelijk zeer vriendelijk en noodigde mij uit deel te nemen aan de gereedstaande lunch. Het was zeer eigenaardig daar in een eenvoudige houten loods samen te eten met de mijningenieurs, wier tijd te bezet was om hun werkplunje voor die gelegenheid uit te trekken. Zij waren daardoor in hun uiterlijk niet te onderkennen van gewoone mijnwerkers, en te midden van die bestofte en beslikte mannen in hun ruwe werkpakken voelde ik mij als een net aangekleed jongetje, dat uit visite is. Maar toen ik na afloop ook in de mijn ging, stak ik mij evenzoo in een oud mijnwerkerspakje en kreeg een paar hooge waterlaarzen aan. Die voorzorgsmaatregelen bleken niet overbodig, want op onze onderaardsche wandeling moesten wij telkens langs de glibberig beslijkte wanden der nauwe gangen strijken, over den grond kruipen of tot over de enkels door vuil water waden. Overal was het door doorziepelend vocht ontzettend glad en voortdurend moesten wij oppassen bij de schaarsche verlichting van een paar vetkaarsen, waarvan wij ieder er een in de hand droegen, niet in een donker nauwelijks zichtbaar gat te vallen. Telkens passeerden wij de monden van nauwe schachten, waardoor groote massa's ertshoudende gesteenten naar beneden geworpen werden, zoodat ook hier voortdurend de grootste oplettendheid vereischt werd om er heelshuids af te komen. Het was lang geen gemakkelijk tochtje en heel wat anders
| |
| |
dan in Europeesche mijnen als de Salzbergwerke bij Salzburg, waar veel reizigers komen en die als het ware voor de bezoekers pasklaar gemaakt zijn. Een paar honderd voet daalden wij in een put neer door middel van een ruw ijzeren bak, die juist in den koker paste en op wier rand wij met ons vieren staan gingen, en later stegen wij een paar maal langs een loodrechte versleten houten ladder, op wier treden de voet nauwelijks een steunpunt vond, terwijl slechts één hand beschikbaar bleef en het bijna onvermijdelijk was telkens onzacht zijn hoofd te stooten.
Zie, het is zeer gemakkelijk van een zilveren lepel te eten of een gouden ring te dragen; maar wie in een vlak land als het onze heeft een goede voorstelling van de wijze, waarop eerst die grondstoffen uit het hart der aarde moeten worden voor den dag gebracht? Juist dit is het buitengewoon leerzame van reizen, dat men van dergelijke dingen eenig begrip krijgt en leert inzien, hoe de verschillende landen ieder hun aandeel tot den reuzenbouw der moderne maatschappij bijdragen.
Wanneer men dan ziet onder welke omstandigheden de mijnwerkers arbeiden en het grootste deel huns levens doorbrengen, dan komt men tot het besluit, dat de hier betaalde 3 $ voor 9 uur arbeid daags niet te hoog loon is. Toch schijnt het dat personen als wij, die zoo geheel buiten een dergelijken werkkring staan, dezen allicht te eenzijdig beoordeelen. Het is aardig te hooren, hoe optimistisch vele mijnwerkers over hun beroep spreken en het boven anderen arbeid boven de aarde prijzen op grond, dat zij nimmer last hebben van groote hitte of koude, fellen zonneschijn, regen, wind of insecten. Dit neemt niet weg, dat - ware ik burger van een socialistischen staat en had ik zitting in het regeeringslichaam, ik waarschijnlijk zou voorstellen ieder, die bijv. twintig
| |
| |
jaren in een mijn gewerkt had, in staat te stellen, voor de rest van zijn leven op een aangenamer en meer natuurlijke wijze in zijn onderhoud te voorzien.
Den volgenden dag wandelde ik het dal verder op naar Graymont met het plan van dit eindstation per spoor terug te keeren. Ter plaatse aangekomen, deed ik evenwel de minder aangename ervaring op, dat er van het rijden van een trein geen sprake was en dat mij aan het hoofdbureau voor plaatsbilletten, het ticket-office midden in Denver, eenvoudig een billet verkocht was voor een lijn, die nog niet reed. Maar op dergelijke verrassingen moet de toerist in de Far-West voorbereid zijn. Er bleef mij niet anders over, dan nog eens de vier mijlen naar het naaste station terug te loopen en wel, wilde ik daar den trein niet missen langs den kortsten weg d.i. over de spoorlijn. Ik kan anders niet zeggen, dat dit zeer geriefelijk was: de houten balken lagen te dicht bijeen voor stappen van normale grootte en te ver om er telkens een over te slaan; en ik raad dan ook ieder, die het nog nooit bij de hand gehad heeft, er maar niet de proef van te nemen.
Van mijn driedaagsch uitstapje in Denver teruggekeerd en na een dergelijk, maar korter uitstapje naar de Boulder Canon, kwam Manitou aan de beurt. Manitou is een Indiaansche naam en beteekent ‘Groote Geest’. Het is het beroemdste en meest bezochte plaatsje in de bergen van Colorado en een der aardigste stadjes, die ik in heel Amerika ontmoet heb. Het vergelijkt zich fier met Spa om zijn vele ijzer-, soda- en zwavelbronnen; maar gelukkig overtreft het die modebadplaats oneindig ver in schoone ligging en gezellige hotels.
| |
| |
Bizonder talrijk zijn de uitstapjes, die men in den onmiddellijken omtrek van Manitou kan maken. In de nabijheid ligt de Ute Pass, waar men plotseling midden in de grootsche scenery van een Alpenstrasse verplaatst is. Dicht daarbij zijn de Grand Caverns en de Cave of the Wind: een paar kleine, maar bizonder fraaie stalactiet-grotten. Niet minder schoon is de Williams Canon met zijn grillig verbrokkelde en verweerde kalksteenwanden, vooral het diepste gedeelte, waar het dal eindigt in een breed dalbekken, afgesloten door een paar enorme witte rotsnaalden, die als tweelingbroeders naast elkander hoog ten hemel rijzen. Daar ik in het vervolg nog dikwijls van Canons zal spreken, zoo zij hier eens voor al opgemerkt dat Canon (spr. kenjun) een Spaansch woord is, dat ‘keel’ of ‘nauwe doorgang’ beteekent en in het westen van Amerika algemeen gebruikt wordt voor wat men in de Alpen ‘Schlucht’ noemt.
Zuidelijk van Maniton ligt de Cheyenne Canon, die in grootschheid al het voorgaande nog overtreft. Welke naam ware passender dan die van ‘Pillars of Hercules’, gegeven aan de beide rotsreuzen, die als wachters aan den ingang staan. In die machtige gevaarten ligt werkelijk iets bovenmenschelijks, iets als van godenhand af komstigs, en een beklemd gevoel bevangt ons bij hunnen aanblik. Het ware heiligschennis iets zoo verhevens als dit te willen beschrijven; laat mij alleen een vergelijking wagen. Denk u den waterval van Allerheiligen met zijn omgeving tienmaal langer, twintig maal hooger en honderdmaal woester - en ge hebt de Cheyenne Canon.
Welk een geheel ander beeld krijgen wij, als wij 's anderen daags een rit maken door de Garden of the Gods en door Monument Park. Zonder platen kan men zich onmogelijk een voorstelling maken van die zandsteen- | |
| |
en kalkformaties met hare helwitte wanden en scherpe schaduwen. Als een speeldoos voor kinderen of een arke Noachs staan allerlei plant- en diervormen, huizen en torens, naalden en blokken als in aarde, door de zon gebleekt, afgegoten. Ge begrijpt, hoe phantastisch het is daar te paard tusschen door te rijden. In Monument Park zijn het weer een aantal zandhoopen, die ieder als een zuil een plat rotsblok dragen, waardoor zij op enorme paddestoelen lijken. Die zonderlinge vorm moet aldus verklaard worden, dat het zand rondom de steenen is weggewaaid of weggespoeld; maar het gedeelte, dat er zich juist onder bevond, door de steenen als door een dak beschermd en aan de verwoestende invloeden onttrokken werd.
Gelijk gezegd, maakt men dezen toer te paard; de meeste tochten in deze streken zijn te lang om te voet af te leggen. De paarden hier zijn klein maar taai en, gewoon aan het vrije rondrennen in de onafzienbare vlakte, zeer geschikt voor verre afstanden. Evenals den menschen wordt ook hun hier veel meer vrijheid gelaten dan bij ons: sporen en karwats worden niet gebruikt en evenmin de hinderlijke oogkleppen. Ook de monteering verschilt van de onze. De Mexicaansche zadels zijn van voren voorzien van een hoogen zadelknop en de stijgbeugels zien er uit als het voorste gedeelte van een slof, zeer gemakkelijk voor den voet. In het algemeen zit de ruiter hier veel losser en ongedwongener te paard dan wij volgens onze Duitsche school, hetgeen wel samen zal hangen met de uren lange wegen, die hij moet afleggen.
Niet alleen in dit opzicht is het reizen in de Rocky Mountains volkomen verschillend van dat in de Alpen. Van een eenigszins volledige voetreis is moeilijk sprake; ware zij al mogelijk, dan zou zij toch jaren vereischen
| |
| |
en daarenboven niet de moeite loonen, want over eenzelfde oppervlakte is de scenery hier veel eentoniger en minder afwisselend dan in de Alpen en natuurschilderaars als J. Fennimore Cooper stellen haar dan ook in het algemeen achter bij de Europeesche. De meeste toeristen in het Westen zien de landstreek van uit den trein, en hier in Colorado kan men, dank zij het groote aantal sporen die den staat in alle richtingen doorkruisen, werkelijk op die manier veel meer te zien krijgen, dan men zoo oogenschijnlijk wel zou denken.
Wie daarmede evenwel niet tevreden is, zal toch voorloopig onmogelijk zijn Zwitsersche reismethode naar hier kunnen overbrengen. Hier heeft men geen reisgidsen à la Baedeker met nauwkeurige speciaalkaarten, noch levende gidsen met getuigschriften, of handwijzers die den weg aanduiden. Goed onderhouden voetpaden van een wel georganiseerde alpenclub ontbreken ten eenenmale en alpenstokken of gletscherbijlen zijn hier niet te krijgen. De gastvrije berghotels van Tyrol of de vriendelijke Sennhütten van Zwitserland zal men tevergeefs zoeken en de poëtische omgeving, die juist in de Alpen het reizen zoo aantrekkelijk maakt, mist men hier volkomen. Geen aardige kellnerinnen reiken u de schuimende bierkan na welvolbrachte bergbestijging; geen waldhoorns doen hun diepe tonen weerkaatsen; geen bergkudden keeren 's avonds onder het liefelijk geluid harer klokjes naar de stallen huiswaarts; geen jagers brengen hun liefste een judlende serenade of tokkelen op den cither een weemoedigen minnezang.
Niets van dat alles, - zelfs geen groet van de schaarsche voorbijgangers. Uren lang zal men voortwandelen zonder één enkel medemensen tegen te komen, zonder één enkele menschelijke woning te bespeuren. In zulk een eenzaamheid
| |
| |
ware het niet overbodig welgewapend te zijn, maar toch had ik zelf mijn revolver in New-York achtergelaten en doolde ik hier, evenals vroeger in het Albaansch gebergte, rond zonder andere verdedigingsmiddelen dan een stevigen stok en een zakmes. Zoo liep ik ten minste geen kans om, noodeloos verschrikt, mijn vuurwapen te vroeg te gebruiken, indien er al gelegenheid zou geweest zijn het voor den dag te halen in een streek, waar men met een revolver omgaat als bij ons met een potlood, en waar nog niet lang geleden de aangeranden begroet werden met de woorden ‘hands up’ d.i. handen in de hoogte of ik schiet je neer.
Gelukkig voelt men zich onder zulke omstandigheden eenigszins gerust gesteld door de gedachte, dat hier met schavuiten korte metten gemaakt worden en wel van zoodanigen aard, dat den meesten de lust tot streken wel vergaan zal. De lynchwet toch met haar doodsproces van weinige minuten is nog lang niet uit de mode en kan ook, wil van eenige publieke veiligheid sprake zijn, onmogelijk gemist worden in streken, waar zelfs nog treinen worden aangevallen ter rooving van de geldzendingen. Bijna dagelijks wordt nog hier of daar in de U.S. iemand nagezeten en opgeknoopt bij vonnis van een geheimzinnig veemgericht of van een rechterstoel, die zich zelf heeft opgeworpen, en het grootste nadeel van die methode is wel dit, dat ongelukkig soms een onschuldige, tegen wien de schijn pleit, gelynchd wordt.
Maar keeren wij terug tot onze Rocky Mountains. Gelijk wij reeds zeiden, is de natuur hier zeer verschillend van die der Alpen. De dalen zijn er minder diep, veel smaller en niet omzoomd door frissche groene weiden met grazend vee. Het gesteente is roodachtig of licht- | |
| |
grauw van kleur en het water veel schaarscher. De bergen maken een tamelijk kaal effect; want wel zijn de bosschen talrijk, maar de boomen, vooral Pinus flexilis, zijn uiterst tenger en weinig ontwikkeld en een groot deel is verbrand of omgehakt. Ook zien wij nergens gletschers; want door den geringen sneeuwval en de groote smeltingswarmte ontbreken deze niettegenstaande de hoogte der bergen volkomen, en moeten wij noordelijk tot Canada gaan om ze in Noord-Amerika te vinden. Om diezelfde reden ligt de sneeuwlinie hier op een hoogte van 13.500 voet d.i. bijna dubbel zoo hoog als in de Alpen (7500 voet) en even-zoo de boomgrens op 11.000 voet tegen 5.000 in de Alpen.
De meest bekende van Colorado's bergtoppen is de Pike's Peak, zoo geheeten naar den reeds bovengenoemden majoor Montgomery Pike, die in het begin van onze eeuw deze streken verkende. De Pike's Peak ligt onmiddellijk westelijk boven Manitou en is met een hoogte van 14.216 voet (4313 M.) nagenoeg even hoog als de Monte Rosa bij Zermatt. Reeds in Europa was het mijn vurige wensch, als ik in Colorado kwam, dezen berg te bestijgen en daarom ging ik op denzelfden dag, dat ik 's morgens naar Monument Park gereden was, in den namiddag met dat doel op weg. Wel had men mij meermalen gezegd, dat in het vroege voorjaar de bestijging nog gevaarlijk en bijna onmogelijk was; maar niets kon mij weerhouden ten minste een poging te wagen. Ik had mij nu eenmaal voorgenomen ook op dezen top den voet te zetten en waar de wil sterk is, daar kan men ook veel volbrengen.
Een paar maanden later zou anders de bestijging hoegenaamd geen kunst geweest zijn. Dan toch zou een bergspoor geopend worden, een dubbele tandradbaan (cogweelroad), veel gelijkende op die van den Pilatus. Maar
| |
| |
al ware die toen reeds geopend, ik had er toch waarschijnlijk geen gebruik gemaakt. Het is al vervelend genoeg voor de echte wandelaars en klimmers, dat langzamerhand alle bergkolossen door den rook van locomotieven bezoedeld en alle berggeesten door het gestamp en gekuch van het stoomros opgeschrikt worden. Waar moet het heen, als wellicht binnen enkele jaren zelfs een Jungfrau in een spoorwagen te beklimmen is? Op die wijze zullen toppen, die nog geen eeuw geleden nimmer door een menschenvoet betreden waren, dagelijks beleedigd worden door het getrippel van modegekken en salontyrolers, die beter deden beneden in de badplaatsen te blijven. Als dat zoo doorgaat, zal alle aantrekkelijkheid van voetreizen met den ransel op den rug of de tasch over den schouder verdwijnen, en zullen de menschen, die door de hedendaagsche leefwijze toch al alle lichaamsbeweging verleeren, ook de zoo gezonde sport van mountaineering verliezen.
Het voetpad (trail) begint reeds dadelijk achter Manitou om zich weldra in een schoone Canon voort te zetten, waar de helling al spoedig knapjes steil wordt en op vele plaatsen de weg zoo grofkorrelig is, dat ik herinnerd werd aan den aschkegel van den Vesuvius. Zoo kwam ik 's avonds laat in Halfway House aan: een zeer eenvoudig blokhuis, dat op dat oogenblik eigenlijk in 't geheel nog niet op de komst van gasten voorbereid was. Het avondmaal was dan ook niet schitterend door overvloedige keuze van spijzen en de mij voorgezette steak wel wat taai; maar met een hongerige maag na volbrachten arbeid smaakt het eenvoudigste eten duizendmaal beter dan de rijkelijkste disch, waaraan men lusteloos plaats neemt.
Het verdere gedeelte van den avond vloog om in ge- | |
| |
sprek met den housekeeper. Merkwaardig was de beschaving van dien man, die hier toch zoo eenzaam en afgezonderd woonde. Gezeten bij het knappend haardvuur in de donkere schuur, spraken wij over de geschiedenis van Colorado, de Mormonen, de vooruitzichten van het Westen enz., totdat de gedachte aan de vermoeienissen, die mij den volgenden dag wachtten, mij naar bed dreef.
Vóór zessen was ik 's anderen daags goed en wel op pad, en had toen nog bijna vijf uren noodig vóór ik eindelijk boven was. Nauwelijks toch had ik de woudgrens overschreden, of ik moest bij een aanmerkelijke stijging voortdurend tot over de enkels door de weeke sneeuw waden, waaronder de kruin nog geheel bedolven was en wel op sommige plaatsen zoo hoog, dat de telegraafdraad er volkomen onder verscholen lag. Die telegraaf loopt naar een metereologisch Signal Station, dat in 1873 op den top werd opgericht; - zooals men weet, wordt in de U.S. van weerkundige observaties zeer veel werk gemaakt en is deze tak van staatsdienst uitstekend geregeld. Toen ik evenwel tamelijk uitgeput ten laatste den top bereikte, moest ik tot mijn verwondering en teleurstelling gewaar worden, dat het station verlaten en het gebouwtje geheel vervallen was. Het lag geheel vol sneeuw, de vensters waren gebroken en de deuren ingevallen; het geheel maakte een allertreurigsten indruk. Hoe anders dan ik mij voorgesteld had, waar ik niet anders verwachtte dan een paar weer en wind trotseerende beambten te zullen aantreffen. Van eenige hartversterking was nu natuurlijk ook geen sprake en het eenige, wat ik doen kon, was een paar hard gekookte eieren, die ik had meegenomen, met wat sneeuwwater opeten.
Gelukkig was het eenigszins een troost, dat het uitzicht dien dag tamelijk helder was. Vlak beneden aan den voet
| |
| |
ligt Colorado Springs, dat er met zijn rechte straten van hieruit gezien precies uitziet als een heel klein dambord. Daarachter breiden zich naar het oosten dadelijk de onafzienbare prairievlakten uit, want het rotsgebergte rijst aan den oostkant plotseling steil uit de vlakte op. Naar de andere zijde strekt zich een ontzaglijk bergplateau uit, maar ik kan niet zeggen dat het uitzicht hierop buitengewoon prachtig is. Door gebrek aan boomen, dalen en menschelijke woningen is het reeds tamelijk eentonig, en die indruk wordt nog versterkt, doordat alle toppen nagenoeg even hoog zijn (tusschen 13.500 en 14.500 voet) en geen van alle bizonder spits.
De temperatuur op de Pike's Peak bedraagt gemiddeld - 7.3° C. en is dus ongeveer gelijk aan die op Nova-Zembla; uit metingen, die gedurende zes jaren verricht werden, bleek, dat die temperatuur aldus over de verschillende jaargetijden verdeeld was: Lente - 10.8, Zomer - 2.3, Herfst - 6.7, Winter - 15.1° C. Daar er, toen ik boven stond, een ijzig koude wind woei en ik geen overjas bij mij had, nam ik reeds na een half uur den terugweg aan. Overal kon ik mijn vroegere voetstappen herkennen en hier en daar doken de spoorstaven uit de sneeuwlaag op, zoodat het niet moeielijk viel het rechte pad te houden en er niet veel kans op verdwalen was. Minder beviel mij de sterke schittering van het licht op de reflecteerende sneeuw, waarvan het gevolg was, dat ik evenals een jaar te voren bij de bestijging van de Cima di Jazzi erg van den pijnlijken Sonnenbrand te lijden had, en het eenige dagen duurde voor ik weer een normaal uiterlijk had.
|
|