moèst komen - en dan ook kwàm. Die melancholische herinnering lag mij blijkbaar precies en uiteraard: zijn taalgebruik is zó uniek, dat je, àls je er aan verwant bent, de indruk voor goed in je hart is gekrast. Een rare uitdrukking, enfin.’
‘Hoe vond je dat bezoek?’
‘Natuurlijk allereerst vond ik het een eer; zo is mijn generatie nu eenmaal nog. Een vereerd schrijver, bovendien 14 jaar ouder, die je komt opzoeken! Als ik Van Eeden in Bussum in zijn fluwelen pak op 't perron tegenkwam wanneer ik op de trein naar Amersfoort wachtte, in Amersfoort was ik op de H.B.S., dus omstreeks 1910, nam ik echt mijn pet af, en dat vond ik dan een gebeurtenis. En nog jaren later, zo omstreeks 1920, heb ik 't nooit in mijn hoofd gehaald te trachten met Gorter in aanraking te komen, die met Roland Holst toch zo goed bevriend was. Dat was toen ik nog officier was en in Bergen woonde. Tegenwoordig is dat respect bij de jongeren, geloof ik, verdwenen. Of 't heilzaam is of juist nivellerend werkt, weet ik niet. In ieder geval: de lange, ietwat doorgebogen lopende figuur van de 73-jarige schrijver, met iets in z'n kop dat even aan Van Deyssel, op Kees Verwey's portret, herinnert - ik keek er met spanning naar. Wel, eigenlijk praatte hij wel echt zoals je hem uit zijn verhalen kent. Wat spottend en wat naïef, zèker niet uit “theater”, maar toch wel bewust van de eigen spot. De humbug in de wereld van nu met al die rare namen, letterwoorden vaak, de gewichtigdoenerij in het litteraire leven met z'n congressen en toespraken, de strubbelingen met uitgevers - daarover praatte hij wat voor zich heen als een (geestige) “vreemdeling op aarde”. Hij ging schrijven in 1899 ongeveer, zei hij, en voegde er aan toe: “Ik wist helemaal niet dat ik schreef”.’
‘Heb je later nog contact met hem gehad?’
‘Niet in het afgelopen jaar. Maar wel had ik kort vòòr zijn bezoek met hem gecorrespondeerd toen ik voor het Kunstenaars-Centrum-Bergen een grote litteraire tentoonstelling verzorgde met portretten en manuscripten, tijdens de boekenweek 1954. Ik had ook hem om een foto en een stukje handschrift gevraagd. Zijn antwoord was zoals je van Nescio kon verwachten. Ik heb z'n brief nog. Straks zal ik je die laten lezen.’
[Na een ander onderwerp van gesprek, haalt Van Leeuwen de brief van Nescio voor de dag:]
‘Ik weet, dat U een oud vriend van mij bent. Ja, wat moet ik nou? Ik heb geen portretten. Kunt U iets doen met dit nare foto'tje? En dan wil ik het nog terug hebben ook, want het kan nog