| |
| |
| |
[Isadora Duncan]
In het Algemeen Handelsblad van 4 november 1905 schreef Herman Heijermans een laatdunkend ‘Falklandje’ over Isadora Duncan, zonder deze danseres te hebben zien optreden. Grönloh kwam daar, onder het pseudoniem Philosophos, met een ingezonden brief tegen in het geweer, die door de redaktie van de krant niet werd geplaatst. Hij staat wèl afgedrukt in ‘Heimwee’ en andere fragmenten, echter zónder de bewuste Falkland. Vandaar hier Falkland èn contra-Falkland.
| |
| |
| |
Duncan en Kees
Om met de deur in huis te vallen: 'k ga iets minder aangenaams beweren over Isadora Duncan, de ontzaglijke Danseres, die ik nièt heb zien dansen, niet zàl zien dansen.
En juist, mijne geachten, òmdat 'k niet tot de kuische kunst-schare behoorde, die genoot, gouteerde, applaudisseerde, de Kunstenares ‘zeer bijzonder’ vond, omdat 'k haar enkel ken van de verlokkende portretten in sigarenwinkels en van Café Américain, waar ze dezer dagen, na 't Caecilia-concert, 'n grocje dronk, omdat 'k harer kunst, waar de kunstrubrieken vol van stonden, vreemd ben gebleven, en van dansen geen sikkepit verstand heb, meen 'k 't gedocumenteerdst recht te hebben over haar te schrijven.
Als jùllie allemaal praat over tooneel en litteratuur, mag ik 't over den Dans. En over Kees.
In het algemeen geloof 'k, dat Holland geen klimaat heeft voor bloote beenen, dat tricot-wollen ondergoed niet onpractisch uit de lucht komt vallen en dat Kees geen báántje had. Doch, al dadelijk op dit thema doorgaand, vrees 'k de bezonken-philosophische gedachten te moeten verwaarloozen of verzaken, die 'k vóór alles wilde uitspreken. 't Rammelt nog een weinig in m'n hoofd. Het is een weinig moeilijker dan 'k 't me voor had gesteld over Gebarenrythmus te betoogen, als je dag en nacht in 't schoone Bergland-der-letteren doolt.
Làng vóór 'k, geachten, kunst-maniak werd, danste 'k. We leerden, à zoveel 't uur, walsen, polka's, mazurka's - we hadden avondjes die gesteven boorden kostten - avondjes van rok en snoezig avondtoilet. Zeer kort bleef 't een passie - zéér kort - want op den hartstocht van trippelen en maat-houdend zwieren pleegt in de kringen van dansers verliefderigheid te volgen en als die er goed is (van weerskanten) is de aardigheid er af.
Dansen helpt 'n jongen aan 'n meisje en 'n meisje aan 'n jongen.
Alleen daarom, meen 'k, is dit overigens zonderling lichaamsgedoe reçu gebleven. Eenmaal getrouwd dansen de menschen niet meer. Het zij zonder hatelijkheid gezegd. Man en vrouw, toch allicht in 't bezit van 'n piano, man en vrouw, mét de vrijheid van avondjes en leege Zondagen, bezondigen zich er niet meer aan, tenzij op 'n ander mans bruiloft of koperen fuif. En dan nog hort 't. Althans met de èigen vrouw of man. Men zou dus a priori kunnen vaststellen, dat de Dans een afwijking van jeugdigen en ongetrouwden is, niet een zaak die de Bezadigdheid siert.
| |
| |
Ook eischt Hij, bij bruiloften en feesten, eene bepaalde hoeveelheid opwekking (advocaat, boerenjongens of wijn van Ferwerda), zonzonder welke 't niet wil. Absoluut-nuchtere menschen, die bijv. 's morgens elf uur of 's avonds tegen bedtijd, gracieus, in den stijl, 'n kwartiertje walsen, ken 'k niet. En àls ze er zijn, zullen zij den schijn van zekere brooddronkenheid wekken.
Ten tijde der Passie, bij den dansmeester, geef je je over, zonder vraag, aarzeling, bezinnen. Rijper van jaren (èn getrouwd), meer in de periode van over alles te peinzen, en 't verlangen te wéten, voel je den Dans als een huiveringwekkende gaping in je verstand.
Voorwaar, 't heeft geen motief. Dansen de verrukten, de begeesterden, die bij Duncan lyrisch werden en Kees lieten zitten, dansen die zélf zoo gretig, zoo driftig? Mon Dieu, de allerbesten verstaan het nauwelijks, behoorlijk-van-houding 'n café binnen te komen, binnen te loopen, en ze smijten dichterlijke kolommen in de pers, alsof ze hun voeten niet stil kunnen houden! En dat bij een kunsttak die nu eens iéder leeren kan, ieder. Hoe geschiedt het, vraag je jezelf af - dat duizenden families zich ‘in 't bezit verheugen’ van 'n sonnetten-dichter, 'n novellen-schrijver, 'n schilder, 'n pianist, en dat er zoo weinige bogen op 'n Danser of Danseres? Ziet hier nu - en overweegt! - eene kunst voor uitsluitend het lichaam, als geen andere, eene kunst die te elker plaatse bloeit, een kunst die geen stand of opvoeding of eruditie vergt - en die braak blijft.
Persoonlijk zou 'k willen schilderen, componeeren, beeldhouwen, bouwmeester zijn. Het verderfelijke van kunst in het algemeen is, dat zij als 'n sirene lokt en veel brave burgermenschen, die 'n lief broodje in 'n fatsoenlijk, gezeten bestaan zouden kunnen verdienen, te grazen neemt. Ik zou van alles willen - alleen dansen bepaaldelijk niet. Zwaarlijvigheid heeft daarin niet uitsluitend mee te spreken. Want de Dans is ongetwijfeld eenigszins vreemdsoortig in zich zelven. Voor 'n mensch die niet in de stemming is, noch opwekking (voornoemd) heeft genoten, neemt 'n danser of danseres onverantwoordelijke houdingen aan, strijdig met alle common sense en met de eenvoudigste visie van 't normale. Vooral in Holland. Afgezien van het niet-onernstige des tijds, is deze streek geen dansvlakte. Wij zijn een zelfgenoegzaam volk, met en gros genomen, zelfgenoegzame, stille, meerendeels deftige burgers. Wij kleeden ons donker. Wij stappen wel-overwogen, onder de suggestie onzer buren. Vreugde in het openbare leven gedijt niet zonder 'n borrel. We praten niet luid in de koffiehuizen en als iemand hard-op lacht, kijken we om. We zijn ingetogen en strak.
| |
| |
We zijn ieder voor zich 'n ik van de beurs, 'n ik uit den winkelstand, 'n ik van dit of dat. We willen geen aandacht trekken.
Hoe zou dit alles, dit prijzenswaardig-nationale met Dans kunnen overeenstemmen? Gapen we niet als we 'n 14den Juli in Parijs zijn, en daar de menigte, de vrouwen vóóral, als losgebroken furiae zien cancaneeren? Als we ons ernstige mannen voor den geest halen - Kuyper, Treub, Diepenbrock, Van Deyssel, Coenen, Kloos, Israëls, Maris - om 'r luk-raak wat te noemen, kunnen we dat - in 'n danspose? Zit 'r aan 't dansgebaar, de danshouding, de ideeënlooze oog-uitdrukking, niet iets van suprême onwezenlijkheid? Verhoogt 't? Verlaagt 't? Is 'r, om 'n afgrijselijk ding te zeggen, ook maar één dier, viervoetig, bevleugeld, kruipend of zwemmend, dat van natuur-uit dànst? Ciel, welk een afgrond van gedachten.
De vegetariërs vergissen zich, als ze theoretiseeren dat de mensch geen bloeddorstig diertje is. 'n Mensch is 'n complex van allerlei intelligente streekjes. 't Koude natuur-voer warmt-ie op 'n petroleumstel en den vogel in de luchten achterhaalt-ie met 'n buks. Dat zijn geen aangeleerde verderfelijkheden, maar logische bewegingen van het vernuft dat niet per abuis in 'n hersenkas gedijde. Ongeveer in dien zelfden kwieken drang onderleien we reeds in verre eeuwen onze voeten. Noch de stoere Grieken, noch de zeeploegende Phoenicërs, noch het oude Israël, eenmaal uit de woestijnen, konden er op den duur behagen in vinden, op splinterige kiezels, in glasscherven of in minder smakelijke formaties te trappen. Het ontstaan van schoenen, kousen beenbekleeding was een ding van noodzakelijkheid. De eksteroogen hebben een historische oorzaak. En - al klinkt 't onpoëtisch, zeer bijzonderlijk in de ooren van schrijvende freules en ethische lelietjes - met den groei der eksteroogen moesten wederom de voetencadans de kuitenbeweeglijkheid afnemen en degenereeren.
De fout van Isadora Duncan is in de éérste plaats, de grove miskenning van schoenen en bottines, die met de ontwikkeling der menschheid, een natuurwet geworden zijn. Waarlijk, we hebben hier geen warm noch in den aard danslustig land. De bestratingen laten te wenschen over. Zelfs voor 'n fiets met prachtig-gepompte banden. Als 'r geen politie-agent te zien is, leegen drieste dienstmeisjes borden met kouwe aardappelen op de trottoirs. Als 't geregend heeft, hoopt modder in meertjes. Kuilen zijn 'r bij de vleet, puntige keien niet te tellen. Kortom, een elk kan de reeks volmaken: er is geen beschaafd land, waar 't bezwaarlijker is, op dikke zolen en overschoenen te schimpen. Er is niet één reden om bloote voeten te ééren. Aan
| |
| |
de zee wonend, zie je er 's zomers, sans badinage, onherkenbare exemplaren. De voorpui en de tegels baden meer dan Hollandsche burgers. In vele plaatsen gaat men zelfs besokt naar bed, bang voor vocht en kouwe voeten. Thuis doen we evenmin barrevoets excessen. Eens heb 'k 'n punaise betrapt - op de slaapkamer - en 'n venijnigen pieterman - in zee. Neen, in deze kille, rillerige, weinig-beasphalte, morsige wereldwijk, is het een misdaad, een strafwaardig doen, om propaganda voor weerloze voeten en kuiten te maken, quasi onder den schijn van....... ‘het jonge geslacht te leiden en te leeren zich bevallig te bewegen in de in zoo vele opzichten onbevallige en dringende maatschappij van den tegenwoordig tijd’, gelijk de opsteller der programma's van den Stadsschouwburg, het onder het hoofd ‘Isadora Duncan's kunst’ zoo meer dan voortreffelijk verklaart, terwijl hij een beroep doet op onze ‘fijn besnaarde’ gemoederen, doch onze fijnder besnaarde toonen vergeet. Het is een misdaad het bloote-kuitenge-dans voor te neuriën, met de wetenschap van splinters, uit-stekende spijkers, spelden, sintels etc. En die misdaad heeft voor volle zalen plaats, zalen met verzorgd-warmvoetige burgers, onder het bedrieglijk geschetter Aesthetica! Want, o, als dat ‘bevallig bewegen’, dat beroep op ‘fijn besnaarde’ gemoederen, door 'n héér met bloote voeten en harige kuiten werd gedoceerd, zou er geen kip in den Stadsschouwburg geweest zijn en Kees desolaat op den dirigeerstoel hebben gezeten! Waarom nu heeft 'n vrouw wèl het recht, tegen onze deugdelijk-voorziene voeten te fulmineeren en zouden we 'n dansenden man, in die conditie, zich blaren laten dansen? Wat is 'r voor 'n kunst te zeggen, die vóór ze begint kousen en bottines uitschopt, en als ze gedaan heeft, 'r weer haastig van profiteert? Is 't geen schoffeering, geen
gruwel, geachten, voor die schennis eener logische natuurwet queue te maken? O, reine kunst en hoon van Paanakker! O, herleving der dans-idylle op een schoongeklopt tapijt! O, ontdekking van 't menschelijk lichaam en onbevallige, besokte maatschappij! O, dierbare, verheffende kunst, renaissance van peplum en stoof-aandragende suppoosten! O, reine dans en reine aanschouwers! O, arme verlaten Kees! Dit is Duncan's twééde schuld. Zij, vrouw met bloote voeten en 'n náákter verstand, zij, groot Weetster van het feit, dat àls ze een vleeschtricotje betrok, 'r geen rumoer om haar Reine Kunst zoude zijn; zij grootèr Begrijpster der zekerheid, dat een volledig Ballet, als zij, in dèze kuische maatschappij, onbestaanbaar ware; zij, nóg grooter Besefster der waarheid, hoe zij, zij danseuse, alleen, buiten verband van het Drama, de prachtigste parodie is van-hoe-het- | |
| |
zou-zijn, als er niet zulk een anarchistische herrie en janboel was onder de zusteren Muziek, Dans, Woord, Kleur, Lijn, die uit één lijf stammen en tezaam vereend de heerlijkheid der overleden Klassieke Tragedie vormden; zij, Doorvoelster van het geheim van 'r succes bij het groote publiek, dat van het innerlijk-schoone op een afstand pleegt te blijven; zij, Crême eener perverse verfijning in 'n maatschappij die voorloopig andere, gezonder eischen heeft dan ‘bevallig bewegen’ van joffers ten dans; zij, gevierde, bewierookte buitenlandsche Dansdame (voor eene Hollandsche, in dit uitnemend vertoon, maakte niemand zich óp!); zij bezongene, geroemde, blootvoetige, heeft de verlustiging gehad van Kees, als dirigent. Kees: eens de Nederlandsche Opera, Kees, de her-komende Opera, die moet bedelen om centen. Zij, goud wegdragend met 'r voeten - hij, morrelend, mierend, om nòg eens 'n Hollandsch zang-gezelschap te vormen. Zij, vorstin bij de gratie van 'r
gemis-aan-tricot - hij, bedelaar door de zotte hardnekkigheid om 'n volk iets te willen opdringen, wat 'n volk niet slikt - omdat dit uitmuntend volk alleen blieft te bewonderen en te belodderen wat uit het Buitenland aanfladdert.
Met het vele, dure geld, de halve ton, aan twee naakte voeten neergelegd, zou men den genialen Speler Bouwmeester rijkelijk behouden, zou men een mogelijk kunstzinnig Zang-gezelschap op pooten hebben gesteld, zou men... Laat 'k met de zou-men's eindigen. 't Is wauwelen aan dooveman's ooren. En wurmen tegen het pretentieus, broeikasterig kunstgekerm van 'n tijd zònder fiksche, malsche geluid-blije kunst. Duncan en Kees symboliseeren dat. En elken dag, bij wat nieuwe buitenlandsche charlatannerie, bij nieuwe sterren en nieuwe trucjes, zien we dat symbool onder ander licht.
Italiaansch geschreeuw, import van humburg-modelvoorstellingen, Weener opérette's, etc. etc. en 'n lauwe, duffe, kwakkelende belangstelling, met 'n kakel-schreeuwende, imbéciele pretentie, tegenover wat hier den moed heeft te willen. Er is ‘something rotten’, geachten, in de enorme file uwer rijtuigen voor Duncan en - Kees!
Dit laatst intermezzo is uit den toon. Gepaster is het de handen devootlijk te vouwen bij de ‘zeer bijzondere’ voeten-kunst van Isadora - en de uiterst bevallige menschheid, die door haar staat te geboren worden...
| |
| |
De Redactie van het Algemeen Handelsblad,
Alhier
Mijne Heeren,
Veroorloof mij de vrijheid, U zeer beleefd om plaatsing te verzoeken van bijgaand protest tegen het onverdragelijk stukje van den heer Falkland in Uw avondblad van Zaterdag 4 dezer. Daar ik echter allen aanleg voor openbaar persoon mis en ik geen andere bedoeling heb dan mijn verontwaardiging te kennen te geven over een mijns inziens onwaardige schrijverij, gelieve U in geen geval mijn naam te publiceeren.
Ik zeg U bij voorbaat ten zeerste dank en teeken,
Hoogachtend,
6/11/05
| |
| |
| |
Isadora Duncan
Eerste en laatste Contra-Falkland
Komaan, mijnheer, U zult toch wel beter weten, U zult toch niet meenen, dat de banale en miserabele zaken, waarover u Zaterdagsavonds met zooveel zelfbehagelijkheid in het Sociaal Democratische Handelsblad schrijvert, het hoogste vertegenwoordigen, waarnaar Goden en menschen haken. Waarachtig, ik vond Uw Falklandjes soms niet zoo heel slecht en ik dacht dikwijls in gemoede: dat schrijft hij maar zoo, omdat hij dat nu res wil, omdat hij het nu eens plezierig vindt, op z'n sloffen door het huis te loopen, om over zijn bloempotten, z'n kanarie, z'n scheerder en z'n buren te philosopheeren; maar hij weet wel beter en den een of anderen dag zal hij nog wel eens uit dien praathoek schieten en iets anders en hoogers leveren. Maar nu drijft U de ‘Ik met mijn demi-saison en Zondagsche schoenen’-philosophie toch werkelijk iets te ver en in een landschap, waar zij in haar armzaligheid een wat al te gek figuur maakt.
Ik zou den heer Falkland wel eens willen vragen, wat hij eigenlijk wil. Zijn manier van redeneeren is zoo zonderling en hij zeilt zoo raar van 't een in 't andere, dat het mij onmogelijk is te ontdekken, waarover hij het eigenlijk heeft.
Is zijn bedoeling met zijn geheel overbodig betoog, dat kousen en schoenen in Holland onmisbaar zijn en tricotondergoed zeer gewenscht, aan te toonen, dat haar dansen niet zeer mooi is? Strijdt de heer Falkland hier niet tegen een geheel denkbeeldigen vijand, al zou men inderdaad trachten, zotte theorieën te bouwen naar aanleiding van deze kunst? Mij dunkt, er kan hier geen bijster groot gevaar dreigen en de heer Falkland schijnt mij een niet zeer edel gebruik te maken van zijn schrijverstalent, door op deze wijze een geheel bijkomstige en misschien zelfs denkbeeldige omstandigheid aan te wenden, om de zaak een bespottelijk aanzien te geven en aan zijn onnaspeurlijk betoog kracht bij te zetten. Dit lijkt mij een onwaardig speculeeren op de onmetelijke nuchterheid van zijn Hollandsch publiek.
Ik zou den heer Falkland in overweging willen geven, Miss Duncan te gaan zien en dan nog eens een Falklandje te schrijven. En dan een minder banalen en grondiger bewijstrant te volgen.
| |
| |
Zou hij meenen, dat men om het mooi zou komen kijken, als men den heer Falkland of mij, naakt groen verfde en tentoonstelde? Het is mijn bedoeling niet, zijn persoon bespottelijk te maken, daar ik den heer Falkland heelemaal niet ken en het zeer wel mogelijk acht, dat hij onder dergelijke omstandigheden nog een dragelijker figuur zou maken dan ik. Ik wil alleen zijn manier van betoogen in het juiste licht stellen en Miss Duncan in bescherming nemen tegen de manier, waarop hij zijn schrijverstalent misbruikt.
Zoover ik kon oordeelen, waren de heeren Vrijdagavond in 't publiek verre in de minderheid en de dames het meest enthousiast.
Daardoor alleen reeds vervalt de bewijskracht van 't vleeschkleurig tricotje, maar zou het den heer Bouwmeester eenige meerdere aantrekkelijkheid verleenen, wanneer men zijn gezicht meniede? Het wil mij voorkomen in de meeste gevallen niet.
Dat de heer Falkland ons nette Hollandsche publiek om zijn geestdrift voor Duncan in het zonnetje zet, begrijp ik heel goed, dit is een goedaardig vermaak en kan voor het slachtoffer zeer heilzaam zijn. Maar ten slotte doet de innerlijke gesteldheid van 't publiek en de motieven van Kees aan de waarde van haar kunst niets toe of af en een vunze en platte uitlegging is zonder moeite aan iedere zaak te geven, dit hangt slechts van de gezindheid af waarmee men haar beschouwt. En als de heer Falkland Miss Duncan gezien zal hebben, zal ook hij het denkbaar achten, dat zij voor een oogenblik eenig licht heeft gebracht hier en daar in het duister van een zeer knappen knop.
Naar mijn begrip komt slechts dit eene in aanmerking: is Isadora Duncan, dansende, mooi. Daarop valt slechts met ‘Ja’ of ‘Neen’ te antwoorden en daartoe moet de heer Falkland beginnen met haar te gaan zien.
Men kan probeeren, aan te toonen, wat aan het mooie ontbreekt of wat een zaak leelijk maakt, maar in den grond laat zich die vraag toch met redeneeren niet beantwoorden, niet waar, mijnheer Falkland? In dit opzicht staat Isadora Duncan gelijk met een vaart, een veld en een berkeboompje. Ik weet zeker, dat ons zeer nuchtere publiek om dit laatste lachen zal, vooral wanneer ze in de waterbouwkunde, den landbouw of de houtteelt zijn, maar hier en daar zal wel iemand mij begrijpen en naar ik vertrouw ook de heer Falkland. Ik maak het hem hier zeer gemakkelijk om zijn nuchtere schrijfwijze tegen mij te keeren en moet mij op zijn genade alleen verlaten.
Wil nu de heer Falkland wiskundig bewijzen, dat een berkeboompje leelijk wordt door de dankbaarheid van een dronken lap, wien het
| |
| |
voor omvallen heeft bewaard, dan zal hij het hoogstens brengen tot eenige min of meer kunstige Falklandjes, maar nooit langs dezen weg eenig diep inzicht openen in menschelijk of niet menschelijk mooi.
Nog iets: ik voor mij weet met volstrekte zekerheid, dat ik geen oogenblik mijn oordeel heb laten leiden door de wetenschap, dat Miss Duncan een Amerikaansche is. Integendeel, ik ben steeds zeer wantrouwend tegenover geimporteerde kunst en betreur voortdurend, dat zoo weinig goede Hollandsche stukken gespeeld worden. Des te meer te bejammeren acht ik het daarom, dat de heer Falkland zich bezig houdt met Falklandjes als dit.
In het algemeen acht ik het juister, de kunst naar zich zelf en naar de allerdiepste wetten van het menschelijk gemoed te beoordeelen en niet naar den toevalligen toestand van het Amsterdamsche publiek in 1905.
Mocht de heer Falkland dan nog tot de overtuiging komen, dat Miss Duncans kunst geen kunst is, maar kwakzalverij, dan zal hij velen een dienst doen, door dit op waardige wijze aan te toonen.
Thans heeft hij, behalve veel ander kwaad, ook dit gesticht, dat hij iemand, die niets liever wenscht dan in vrede te leven en zoomin lust heeft tot het schrijven van slechte, als talent tot het schrijven van goede stukjes, in de verzoeking heeft gebracht, aan het Handelsblad dit protest te zenden, waarvan hij met vrees en ellende de publikatie tegemoet ziet. En nog wel iemand, die hem graag mocht lijden.
Philosophos.
|
|