Recensie
De verschijning op 6 april 1918 van Nescio's eerste bundel, Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes, bleef vrijwel onopgemerkt. Des te opmerkelijker is de, welhaast visionaire, recensie van E.J. Korthals Altes, in het studentenweekblad Propria Cures van 5 oktober van hetzelfde jaar:
Dat iemand een roman schrijft en gij daarvan den indruk krijgt, dat het zijn eerste en eenige is en blijven zal, het komt honderd maal voor. Hoevelen hebben de onsterfelijkheid verworven met een boek, waarin heel een levenstragedie, een wereldbeschouwing of levensleer eens voor al was neergelegd? Nietwaar, zoo iets komt veel voor? Maar, dat iemand een schetsje schrijft in een tijdschrift, een verhaaltje, zooals er maandelijks door onze periodieken tientallen worden geworpen op de markt van ons leesgrage publiek, en dat verhaaltje is zoo mooi, dat wie het gelezen heeft, het niet vergeet, dat schetsje is zoo typeerend voor een zekere merkwaardige levensperiode, dat velen de titel ervan spreekwoordelijk gebruiken, zulk een verhaaltje is wel heel bijzonder. Nescio's eenvoudige schets ‘Titaantjes’ is zoo. Drie jaar geleden lazen we het in Groot-Nederland, mijn vrienden en ik, en sindsdien zeiden we dikwijls van anderen- en van ons zelf: titaantjes. Laat ik beginnen met U te zeggen, dat dit zoo hoog aangeslagen verhaaltje absoluut niet ‘zwaar’ is. Het is niet wijsgeerig en pirouettert lustig aan de steile rand van het artistieke. In mijn gedachten zweeft Nescio tusschen Frits Hopman, die een kunstenaar, en Hans Martin, die er geen is. Wie, wat zijn ‘Titaantjes’? ‘Jongens waren we - maar aardige jongens, al zeg ik 't zelf. We zijn nu wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun wel eens laten zien hoe 't moest. We, dat waren wij met z'n vijven. Alle andere menschen waren “ze”. “Ze”, die niets snapten en niets zagen. “Wat”, zei Bavink, “God? je praat over God? Hun warme eten is hun God”. Op enkele “goeie kerels” na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: “En niet ten onrechte”, maar dat mag niemand hooren’. Weet ge nu wie
de Titaantjes waren, die 's nachts na twaalven op de trottoirband zaten en sentimenteel waren, en de zon gingen zien opkomen aan de Zuiderzee, en gedichten voordroegen, die ze niet snapten, en verzen maakten, die niet rijmden, en verliefd waren op meisjes, die ze niet kenden?