| |
| |
| |
4
Nu, in de ochtend van de zevende dag na Henries laatste ontsnapping, wordt hij gewekt door de zachte hand van Florence, die hij zodra hij enigszins bij kennis is gekomen herkent als een ander dan Dorrie, waarvoor ik helemaal geen zin heb een naam te bedenken omdat het wicht voor het verdere verloop van de geschiedenis niet van het geringste belang is en ik zo en zo al niet kwistig omspring met namen; zich bij die herkenning onmiddellijk realiserend dat Dorrie vandaag nachtdienst heeft omdat zij het niet is die hem wekt, maar ook wel omdat het vandaag zaterdag is.
De kamer is schemerig en stil. De verpleegster heeft haar attributen op het tafeltje gezet en neemt Henrie als eerste. Ze heeft gefluisterd dat hij niet zo'n zoutzak moet zijn maar hij heeft haar niet gehoord. Zijn gedachten waren bij andere dingen, hij had zich te concentreren. Gisteren was een vreemde dag, een dag van magiese macht, een dag van oorzaakloze dood; de patiënt links van hem, Bergen, moet nu eindelijk dood zijn. De hele nacht heeft Henrie geen teken van leven vernomen, maar toch is dat nog geen zekerheid; alleen de verpleegster... want zijn bed uitgaan om te kijken heeft hij niet gedurfd.
Bijna werktuigelijk zijn zijn bewegingen als de verpleegster hem helpt met het indrukken van de thermometer, een ritueel waar hij anders de ongelooflijkste dromen voor laat aanrukken. De kleur van haar vlees interesseert hem niet, noch het materiaal van haar ondergoed. Zijn ogen zijn strak gericht op de zoldering. Zo ligt hij in een uiterst onnatuurlijke en ongemakkelijke houding als het stugge vlees van
| |
| |
zijn anus zich rond het glazen buisje knijpt en de verpleegster de dekens weer over hem heentrekt, alsof ze zijn moeder is, of alsof ze van hem houdt, hem waarschuwend dat hij niet in slaap mag vallen en dus wakker moet blijven omdat hij anders de thermometer zou kunnen breken. Maar de beelden die hij op het witte vlak boven zijn hoofd projekteert zijn te boeiend dan dat hij zou kunnen inslapen. Toch, als Florence hem losgelaten heeft en van zijn bed naar dat van Bergen gaat, wendt Henrie zijn hoofd en volgen zijn blikken haar gespannen.
De heer H. Bergen wordt gewekt en kreunt.
Henrie sluit zijn ogen dan en probeert nog wat te slapen. Uit angst echter in te slapen en zich in zijn slaap om te draaien sluit hij alleen zijn ogen maar en doet of hij slaapt. Toch is dit net alsof doen maar schijn, want hoe zou hij met dit besef ooit de slaap hebben kunnen vatten? Het besef dat ook deze poging om Bergen uit te schakelen mislukt is. Er heeft van zijn methode tot nu toe nog niets geklopt. Wie kreunt is niet dood, want wie dood is kreunt niet.
Hij neemt zich voor weg te gaan, naar buiten te gaan en daar te blijven; vanavond.
Hij opent zijn ogen omdat hij toch niet kan slapen maar ook omdat zijn aandacht is getrokken door de stilte die de verpleegster maakt. Hij kan zich niet herinneren haar te hebben horen weggaan.
Zij staat naast het bed van de oude man. Zij heeft zijn pols in haar hand. Henrie kan in het stille halfduister haar gezicht niet onderscheiden, hij kan haar vanwege de thermometer alleen maar vanuit zijn ooghoeken zien en dus niet dat zij denkt dat de grijsaard dood is; hetgeen zo is. Iets dat Henrie nog niet weet terwijl hij het misschien zelf tot stand heeft gebracht, terwijl het misschien wel zijn werk is geweest. De dood van Belsen tengevolge van Henries straling; want is er dan zoveel verschil tussen slachtoffers?
Vormen Bergen en de oude man dan in zeker opzicht geen
| |
| |
eenheid? Hangt het voor Henrie daar niet voor een groot gedeelte van af, dat hij inziet dat zijn vijanden onderling verwisselbaar zijn? En dat het in wezen geen verschil maakt van wie hij zich het eerst ontdoet. Niet alleen omdat zij allen even gevaarlijk voor hem zijn, maar ook omdat zij pas gevaarlijk voor hem worden als híj dat gelooft, als hij vermoedt dat ze hem bedreigen. Dan pas. Want de dreiging is in hemzelf en niet in die toevallige voorbijgangers. Daar ligt zijn hele problematiek.
Toevallige voorbijgangers zijn niemand, zij zijn neutraal.
Zij zijn iedereen.
Dat is het mechanisme dat achter zijn ogen werkt; achter zijn ogen zijn zij.
Wie denkt dat de dingen zijn zoals hij ze ziet is blind. Er bestaat geen werkelijkheid.
Die paradox, dat is Henrie.
Het bed met de jonge dode wordt de kamer uitgereden. De lijntjes op de kaart van Henrie zijn dan doorgetrokken; hij is in slaap.
Klam ligt hij tussen de lakens, als de deur in het slot valt blijft het doodstil.
Men rijdt de overledene de dienstlift in en naar de koelkasten. Het is dezelfde man die Henrie zijn huis uitschold, dat lijkt nu moeilijk te begrijpen, want doden zijn zelden nog heethoofden.
Toch mogen we uit het feit dat hij geen poging heeft ondernomen Henrie in te lichten over verschillende belangwekkende dingen niet concluderen dat hij dat niet zou hebben gewild. Hij is al die tijd buiten kennis geweest. Buiten kennis. Hij heeft niet eens geweten dat hij zich ergens bevond en dan nog wel bij diezelfde jongen aan wie hij alles had willen vertellen, dat zou toch best kunnen? Henrie is verdomme niet de eerste de beste.
Ik ben de laatste die zal zeggen dat Henries aanval genoeg
| |
| |
dodelijke kracht had, maar op het verkeerde slachtoffer gericht was, zodat hij zonder het zelf te weten de informatie smoorde waar hij zo vurig naar verlangt, louter en alleen omdat hij het systeem van metafysies doden nog niet voldoende ontwikkeld had. Tenslotte moet daar eerst aan voorafgaan het metafysies benaderen, het ontwikkelen waarvan al jaren in beslag neemt. Ja, ik zal de laatste zijn die zegt wat het meest voor de hand ligt.
Aan de ene kant het zuivere toeval dat de oude nietsnut met zijn pet kamer 603 wordt binnengebracht, want dat is immers de kamer die alleen bij plaatsgebrek in gebruik wordt genomen en waarom is juist in deze tijd het ziekenhuis overvol; aan de andere kant het doelgerichte ervan, omdat juist in deze tijd het ziekenhuis overvol blijkt te zijn. Het toeval zit logies in elkaar, dat uitschakelen zet alles op zijn kop.
Bergen draait zich met steeds kortere tussenpozen om, die is aan de beterende hand. Met een niervergiftiging. En dan het verbod te drinken met voeten treden.
Als er iemand is die het eigenlijk niet meer verdient te leven is het wel Bergen.
Bergen. Zevenendertig jaar heeft hij de firma trouw gediend, iedere morgen stipt om half negen present, wachtend tussen de bomen van het Wilsonplein tot hij zijn baas zag aankomen. Hij vond het een beetje gênant steeds als eerste te zijn.
Een doorsnee weet-al.
Administrateur op een dynamies kantoor. Invullen, opzoeken, rangschikken, doorberekenen en opeten van getallen, dag in dag uit. Als eerste onder het neon en hup het grootboek voor de buik. Langs de lijnen loeren, premies berekenen - uit het hoofd, al is er al jaren een rekenmachine - jasje over de rugleuning. Medewerker zijn maar toch je plaats weten, samenwerking, initiatief, nooit teveel, 'savonds thuis nog wat bijwerken, Bergen, hart voor de zaak. Werker,
| |
| |
spil, infarkt.
Het is bizonder edelmoedig van de firma dat zij de heer Bergen vervroegd pensioen hebben gegeven. Mannen van zijn gehalte en inzet hebben de zaak groot gemaakt, daar zet de zaak iets tegenover, zij zijn hem veel verschuldigd. Hij heeft hen zijn leven gegeven.
Onder couvert werkt nu een jonge administratieve kracht, in het dynamiese bezit van het vakdiploma onderdanigheid, weliswaar mislukt als Sir Numéraire bij de Rijksbelastingdienst, maar toch nog altijd uitstekend geschikt als medewerker; zijn teamgeest, zijn pit, zijn energie en initiatief. Met de heer Bergen ging het de laatste tijd toch al bergafwaarts, daar moest geld bij.
Zevenendertig jaar voorbereiding zijn er aan het treffen van Bergen en Henrie voorafgegaan, toch was hun eigenlijke ontmoeting zeer zeker niet onafwendbaar; dat was een toevallige samenloop van omstandigheden, want als het ziekenhuis juist in deze tijd niet overbezet was geweest hadden zij elkaar nooit ontmoet, tenminste niet op kamer 603. Maar datzelfde geldt toch eigenlijk ook voor die ouwe kerel, want als die zich de laatste jaren wat meer had ontzien was hij hier helemaal niet binnengebracht, tenminste nu nog niet.
Ik hou hier mee op, alles kan.
Ik kan het zo niet allemaal ontwarren.
Er zit veel te veel aan vast.
Alleen intuïtie kan nog grenzen trekken.
Misschien is Henrie wel verder dan wij. Ik kan de verbanden niet meer zien; mij verontrusten de dingen alleen nog maar, ik zie niet duidelijk de oorzaken ervan. Henrie is er naar op zoek gegaan. Ik begin te geloven dat daar lef voor nodig is, zoveel begrijp ik er wel van. Als ik Henries methode onder woorden zou moeten brengen, dan zou ik niet anders kunnen zeggen dat dat hij met uiterste volharding oefeningen doet met het doel uiteindelijk in staat te
| |
| |
zijn aan zijn eigen anus te ruiken. Het is maar een beeld.
Misschien is zijn manier niet feilloos, maar zeker is dat die hem steeds meer in zijn greep begint te krijgen. Wat hij daar wijzer van wordt kan ik ook niet beoordelen, ik vraag me trouwens af of hij er wel iets mee opschiet. Ook daarvan kan ik verder niets zeggen, hoewel ik niets anders doe dan dat.
Het is heus niet zo stom zich af te vragen wat Henrie nu eigenlijk wil; ik moet er echter het antwoord op schuldig blijven; ik kan alleen maar zeggen wat hij niet wil. En dat is al een heel boek.
Zijn eerste ontmoeting met Bergen.
Met de aankondiging dat zij over een uur zou terugkomen met thee verliet de verpleegster, Dorrie had ze gezegd dat haar naam was of zo, de kamer en liet de twee patiënten alleen.
Al bij zijn eerste peiling voelde Henrie dat hij er hier een te pakken had. Het werd pijnlijk stil in de kamer. Zij hadden toen nog niet gesproken.
- Goedenmiddag, zei de oudere van de twee die er al langer lag.
Het was een sympathieke poging van hem om die onrustige stilte te verbreken.
Henrie keek hem aan maar gaf geen antwoord.
- Mijn naam is Bergen, hield de man aan, waarschijnlijk in de veronderstelling dat de jongeman in het bed naast het zijne hem uit nervositeit, door de verandering van omgeving of iets dergelijks, ik bedenk maar wat, niet gehoord had. Hij spande zich nog meer in het ijs te breken. Hij kwam wat over de rand van zijn bed hangen en stak zijn hand uit naar zijn buurman. Maar weer reageerde Henrie niet, ditmaal keek hij zelfs niet opzij. Het werd Bergen toen duidelijk dat Henrie van enige toenadering niets moest hebben. Dit deed die jongeman doelbewust.
| |
| |
Bergen zakte terug in de kussens en hield zich stil.
Als Henrie op straat loopt en achter zich hoort fluiten of roepen kijkt hij niet om. Daarop heeft hij zich moeten trainen want omkijken doet men bijna automaties. Zo heeft het zich ontwikkeld tot het weigeren van handen drukken en zelfs van groeten. Dat hij aan al deze dingen zo zwaar tilt is tengevolge van het feit dat hij alleen bewust en van hem uitgaande kontakt wil hebben, anders niet of zelden. Niet zomaar groeten, geen namaakcommunicatie uit verlegenheid, Hij wil zich het recht voorbehouden eerst zijn standpunt te bepalen. Daarvoor is een bliksemsnelle peiling noodzakelijk, een zich ogenblikkelijk openstellen voor de essentiële impulsen.
En bij de eerste keer dat Henrie Bergen in de ogen keek wist hij dat hij deze man moest haten. Ik geloof niet dat ik zou kunnen opschrijven waarom Henrie het op Bergen voorzien had, bovendien, als ik het zou kunnen dan zou ik in één klap klaar zijn, dan hoefde ik dit relaas niet te schrijven, waarvoor ik me nu al vijf maanden inspan. Maar dat is het hem juist, ik heb wel de vragen, maar van de antwoorden ben ik niet zeker.
Ik weet dat het iets geweest moet zijn dat in het verleden heeft plaatsgevonden, iets ingrijpends dat inzette als iets dat leegstroomde en niet meer te stuiten was. Ik kan teruggaan tot de tijd dat Henrie nog klein was en in een klaslokaal zat met andere kinderen. Zover kan ik nog bij hem blijven en zien dat hij op een warme zomermiddag, terwijl de andere kinderen ijverig met een priknaald langs de lijntjes gingen, niet meedeed maar voor zich zat te kijken en iets anders deed.
Er lag een dik stuk vilt onder het papier, eenzelfde stuk als ik nu onder mijn machine heb en bij iedere prik door het papier heen hoorde je een klein plofje. Zo was er een zacht geruis van het knappende papier in de klas, maar Henrie werkte niet. Hij had een korstje op zijn wang en daar zat
| |
| |
hij aan te peuteren. Zijn priknaald lag voor hem op het vilt; er zat een houten eind aan in de vorm van een peredrups, dat hield de priknaald stevig in de hand.
Op de tekening stonden juichende mensen afgebeeld die naar de lucht keken en zwaaiden naar de vliegtuigen die dingen lieten vallen. De kinderen moesten precies langs de wolken prikken en de vleugels van een van de vliegtuigen. De juffrouw had hen aangeraden de tekening eerst in te kleuren en daarna pas uit te prikken. Maar Henrie had een korstje op zijn wang en dat jeukte en dat moest er dus eerst af. Hij hoorde de vliegtuigen ronken en hij hoorde de mensen juichen en het zachte gepruttel van de naalden in de stille klas. En buiten in de verte toeterde een auto, want de ramen stonden open omdat het warm was. De zon scheen naar binnen en op sommige banken lagen hete witte vlekken van het licht.
Ik kan niet verder teruggaan. Nog verder terug wordt het wazig en vaag, terwijl ik daar juist moet zijn. Achter die nevel of erin, toen moet het gebeurd zijn.
Dat Henrie weigerde Bergens hand te drukken en hem dood wilde en de geneesheer-direkteur Kamp beledigende opmerkingen naar het hoofd slingerde, dat hij onbeschofte, krenkende brieven schreef, gericht aan vrienden en kennissen en zelfs aan mensen die zich Henries aanhankelijkheid niet eens bewust waren en door de brieven eerder verrast waren dan kwaad, dat alles vindt hier zijn oorzaak. Hier iets verder terug, waar ik niet meer bij kan, nooit meer zal komen en waar toch alles zich voltrokken moet hebben.
Het moet iets verschrikkelijks geweest zijn, iets ontzettend ingrijpends, maar ik kan het niet zien.
Het was alsof de mensen gek waren geworden, ze zwaaiden met vlaggetjes en zakdoeken; de juffrouw had gezegd de vlaggetjes rood-wit-blauw te kleuren of oranje, want het
| |
| |
waren de kleuren van het land en van onze koningin. Die vliegtuigen hadden eten bij zich want de mensen hadden heel erge honger gekregen, daarom gooiden die vliegtuigen pakjes naar beneden. Daar zat het brood in.
Toen was het korstje er af gesprongen. Henrie schrok; niet eens zo erg om de pijn die hij gevoeld had toen het laatste stukje moest worden losgetrokken en toen dat aan zijn wang was blijven zitten, maar van het bloed aan zijn vingers en het bloed dat over zijn gezicht in zijn hals liep. Het kleefde aan zijn vingers, hij likte ze af. Het smaakte zoutig en wee. Toen zat zijn hele hand onder. De juffrouw had het gezien. Wat was hij bang. Zou hij nu doodgaan?
De juffrouw nam hem mee naar het fonteintje achter in de klas. Zijn handen waren vuurrood. Het bloed liep in zijn mondhoek. Hij slikte het gauw door om niet teveel te verliezen, maar hij kon al haast niet meer geloven dat het ooit nog zou stoppen. Waarom kneep de juffrouw zo hard in zijn arm en waren haar handen zo ruw toen ze zijn wangen schoonveegden en haar stem zo bits. Zijn schouders begonnen te schokken maar hij wist zijn tranen achter zijn ogen te houden. Grote mannen huilen niet.
Het moet iets geweest zijn zo machtig dat iedereen ermee te maken had, een grote onrust, maar meer nog, een verwoesten van illusies, een noodlottig keerpunt, een tragiese omwenteling, allesomvattend, geen ontkomen meer aan, zoiets.
Ik zeg gemakshalve maar dat het de grote beurskrach is geweest in 1929. Dat hou ik maar aan als de oorzaak van het rottig mechanisme. Ik zeg glashard dat er toen iets van die universele angst in Henries hoofd is gaan liggen. Ik hou het op de krach voor houvast. De verbijstering was toen in ieder geval alom; miljoenen werklozen, diepe armoede, je kan je haast niet voorstellen dat er nog iets ergers zou kunnen zijn.
De tekening op het vilt sprak ervan. Wat waren de mensen
| |
| |
blij dat het over was! Nu hoefden zij niet bang meer te zijn. De krach. Ik kan het niet duidelijk zien, het blijft achter die nevel. Toen Henrie nog klein was. Het raam stond open, de zon scheen, de vliegtuigen schitterden in de lucht. Ik moet vlakbij zijn, ik kan de mensen bijna horen juichen, de motoren horen ronken, de priknaald.
Als ik mijn ogen sluit en mijn vingers voor me op het vilt van mijn schrijfmachine leg, voel ik bijna hoe het bloed van Henries wang in mijn mond loopt en toch is het nog niet genoeg. Dan komt die mist. Daarachter is het gebeurd. Toen heeft de kortsluiting in haar hoofd zich voortgezet in dat van de kleine Henrie.
Even na twaalven is de week voorbij.
Henrie sluipt dan uit bed en gaat naar de kast. Terwijl hij zich van zijn pyjama ontdoet en zijn kleren aantrekt houdt hij Bergen voortdurend in de gaten. Het is stikdonker.
Als hij gecontroleerd heeft of hij alle sleutels bij zich heeft opent hij behoedzaam de deur en sluipt de gang op. Dit is de vijfde keer dat hij het ziekenhuis verlaat. De lift is beneden.
Het is zo stil op de gangen dat hij van hieruit kan horen hoe de lift zich beneden in beweging zet, of zijn het de kabels in de koker die door de plotselinge spanning tegen elkaar slaan? Zijn hart bonkt in zijn keel. Er mag nu niemand langskomen. Bij iedere etage die de lift passeert springt er een ander bobbeltje op rood. Dan worden eindelijk de ruiten van de deuren verlicht. Dit is het eerste stuk. Het moeilijkste is dan achter de rug. Voorzichtig opent hij de deuren en glipt naar binnen. Drukt op het onderste knopje. De dertig centimeter dikke vloer van de zesde etage glijdt naar boven en de lift valt, geremd door de langwerpige blokken metaal die op wonderbaarlijke wijze met de lift in evenwicht zijn, in die zin dat de lift niet sneller daalt of moeizamer stijgt als het aantal passagiers toeneemt. In het
| |
| |
holst van de nacht, op weg naar buiten.
Op de voorkanten van zijn schoenen loopt hij door de hal. Hij is nu erg opgewonden.
Een toevallig voorbijkomende verpleegster zou hem doen verstijven van schrik al zou ze zestien zijn en ook schrikken, vanzelfsprekend denkend dat het een arts is die ze tegenkomt. De zoveelste die haar bij haar pols zal nemen en een nis in trekken, waarvan er in ziekenhuizen altijd genoeg zijn, op aandringen van de artsen door de architekt zo geconstrueerd. Ze schrikt want ze weet dat hij haar in de hals zal kussen en een glaasje sherry aanbieden, zijn eigenlijke bedoelingen met knipoogjes illustrerend. Daarna zal hij haar met een klapje op de billen weer de gang in duwen.
Maar dan met Henrie.
Hij zou rood worden, naar woorden zoeken en teruggaan naar zijn kamer. Zo ver ik hem ken zou hij zich gaan concentreren om nieuwe moed te verzamelen, al die tijd Bergens ademhaling volgend, zich afvragend of die soms ook in dit komplot zit. En heel misschien zou hij nog een nieuwe poging wagen. Ik denk dat het maar gelukkig is dat hij niemand is tegen gekomen. Een nieuwe aanval op Bergen zou onvermijdelijk zijn en ik ben bang voor de gevolgen. De eerste aanval trof de oude in zijn kamer, tenminste, het is mij niet toevallig genoeg dat hij plotseling in het ziekenhuis werd binnengebracht, daar spelen metafysiese verbanden een rol. Zijn tweede poging om Bergen te vernietigen dóódde de oude man. Wie dan nog twijfelt hoe de kaarten liggen zal nooit iets van Henries wereld kunnen begrijpen. Laat die niet oordelen over mijn Henrie en zijn onrust, of de goden zullen hem vermorzelen.
Wie nu nog niet aanvoelt hoe groot de kans is dat een derde aanval op Bergen waarschijnlijk zal terugslaan op Henrie en hem noodlottig zal worden, omdat Bergen maar een willekeurige boekhouder is die toevallig ook op deze kamer
| |
| |
is binnengebracht en omdat de haat niet in hem zit maar in Henrie zelf, die zal nooit kunnen inzien waarom Henrie nu naar huis moet om Het Boek voor de zoveelste keer door te bladeren. Die zal ook nooit kunnen begrijpen waarom Henrie een boek waar voor hem niets instaat toch zo koestert en napluist.
Die kan maar beter hier ophouden met lezen.
Maar degenen die wel in deze angst zijn ingegaan, die zullen het lezen niet meer kunnen laten, die willen erbij zijn als het gebeurt, die willen zien hoe Henrie ten onder gaat; hen evenwel zal ik straks treffen met een vuistslag in het gelaat.
Inderdaad is het zo dat Henrie nu al in het stadium is gekomen waarin een ongewilde ontmoeting hem zou kunnen aanzetten tot daden tegen zichzelf gericht, maar wie dit durft uit te spreken zal ik de tong uitrukken.
Nadat hij de grote glazen deuren voorzichtig achter zich in het slot heeft getrokken daalt hij met haast op sprongen lijkende stappen de trappen voor de hoofdingang af en snuift diep de geurige avondlucht in zich op. Weer buiten. Zo is hij dus als hij geen verpleegster tegenkomt.
Zo is hij als hij alleen is of met mensen die hij denkt te kunnen vertrouwen - want nog steeds maakt hij die fout - een jongen die uitstekend kan zeggen wat hij bedoelt, aanvallen soms vernietigend afslaand met onverwachte en scherpe opmerkingen, de situatie op die wijze langzamerhand geheel en al beheersend. Maar niet zelden komt het in die gevallen voor dat hij overmoedig wordt en gaat beledigen voor de grap, zich dan plotseling realiserend dat hij zich opnieuw in een isolement bevindt en zich tevreden had moeten stellen met op de muur te klimmen. Nu is hij naar de andere kant gevallen. Maar het landschap is daar al gauw eentoniger dan dat waar hij boven uit wilde stij- | |
| |
gen. Niets liever wenst hij nu dan de klim terug te aanvaarden, verlaten wat hem niet meer bevredigt. Misschien is dit ook wel een beetje zijn problematiek, het rolt er zo uit. Je kan niet weten. Ik laat het maar staan.
Midden op de parkeerplaats schiet plotseling het guitige gezicht van Dorrie hem voor de ogen en vindt hij het nodig haar even te laten weten dat hij vertrokken is; dan denkt ze misschien nog een beetje aan hem en dat is wel een lekker gevoel voor onderweg. Hij loopt terug naar de kamer links van de ingang. De enige kamer aan de voorkant van het gebouw die verlicht is en waar de telefooncentrale zich bevindt en het mechanisme om van binnenuit de buitendeur te openen en waar Dorrie zit als ze nachtdienst heeft, zoals nu.
Hij tikt drie keer tegen het ruit en wacht even of er een gezicht verschijnt. Maar de gordijnen blijven gesloten, zodat Henrie aanneemt dat ze het spel heel argeloos wil meespelen en zich liever niet op glad ijs begeeft. Ook goed. Hij loopt terug naar zijn wagen.
Moet je nu eens opletten hoe hij het probeert uit te leggen dat Dorrie geen teken van leven gaf. Als je deze manier van redeneren goed volgt, begrijp je zijn hele karakter.
Is het eigenlijk uitgesloten dat er iemand bij Dorrie op bezoek is? Een dokter bijvoorbeeld, degene die straks niet in de hal was omdat er toen geen jonge verpleegster met nachtdienst langs kwam. Zou die niet bij Dorrie kunnen zitten, omdat ook zij een jonge verpleegster met nachtdienst is, zodat ze dus niet naar het raam kwam omdat ze al niet meer in de kamer was waar ze hoorde te zijn, maar een paar etages hoger in een andere kamer, waar ze niet hoort te zijn?
De kamers van de interne artsen liggen aan de voorkant van het gebouw, vanwege het uitzicht en alle lichten zijn uit. Alles is donker, op de lege kamer waar licht brandt na,
| |
| |
links van de ingang; het kan eigenlijk best.
Zijn auto staat in een vak dat niet voor hem gereserveerd is. Die Dorrie doet zoiets rustig, die durft wel iets, daar weet hij zelf alles van. Ze speelt een onschuldige rol maar in werkelijkheid is ze zo zelfverzekerd als een hoer. Ze wil de deur best openmaken, maar dan moet ze er wel een tientje voor hebben. Tien gulden. Het is prakties chantage. En U kan beslist niet na vieren komen, want dan wordt het me te riskant. Terwijl ze tot zeven uur dienst heeft. Wat doet ze van vieren tot zeven? Kruipt ze iedere week bij zo'n losbol in bed?
Zo weet Henrie dan door logies kobineren en afgaande op peilingen langs bovennatuurlijke weg ineens zeker dat Dorrie een dubbel leven leidt. Ze speelt het bedeesde verpleegstertje maar in feite is ze een keiharde zakenvrouw, die precies weet hoever ze kan gaan en dat dan ook doet ook.
Maar het wordt nog mooier.
Alleen door zijn onbeantwoord kloppen is hij achter Dorries ware aard gekomen. En hij heeft er nog geen honderdvijftig meter voor nodig gehad, de afstand van het verlichte raam tot zijn auto.
Hij zoekt in zijn zak naar de sleuteltjes.
Ik heb gezegd hoe hij is als hij alleen is en niemand hoeft te wantrouwen maar integendeel voelt dat hij een kontakt heeft dat niet te ver van hem af is, ook niet als hij zich door de stad gaat verplaatsen; hij is dan de Henrie die ik het liefst zie, want hij is mij erg sympathiek.
Ik heb ook gezegd hoe hij zich voelt als het kontakt dan plotseling verbroken blijkt te zijn, terwijl hij nog wel vijftien meter van zijn kostbare ontsnappingstijd heeft willen besteden aan het hechter maken ervan. Een trap achteruit. Wie dit overdreven vindt kan de pest krijgen.
Dan beginnen de gedachten te komen aan verraad, terwijl hij toch op haar helemaal geen rechten kan laten gelden;
| |
| |
hij voelt zich niet alleen verraden, maar ook los.
De eerste tien meter naar zijn wagen haalt hij zijn schouders nog op. Tot op de helft komen er verklaringen die alles in het midden laten en waar hij zich dientengevolge niet mee kan verenigen. De laatste etappe begint het redeneren naar een eindconclusie en nu hij de motor twee maal vergeefs heeft getracht te starten - hij vergeet bijna altijd dat deze wagens alleen maar aanslaan indien men de startchoke gebruikt, vooral als ze een week hebben stil gestaan - nu heeft hij de definitieve oplossing van het raadselachtige wegblijven van Dorries lieve gezichtje. Ze moet op haar post zijn in de telefoonkamer, want er kunnen altijd spoedgevallen komen janken om een razendsnelle opname, daarvoor moet zij er zijn, om direkt de telefoon te kunnen opnemen als iemand haar hulp nodig heeft, maar inplaats daarvan ligt ze als een waanzinnige te neuken, vier etages hoger. Voor tien gulden. En wie weet hoeveel ze nog van die dokter krijgt, want zij weet hem wel te vangen.
Zo dus kan zo'n gedachtengang zich ontwikkelen.
Hij denkt misschien wel dat hij haar versierd heeft, maar het is eerder andersom; zij is niet het zestienjarige hulpverpleegstertje dat met rode oortjes haar onschuldige mond staat af te vegen op het toilet.
Hier is dan ook meteen de reden waarom Henrie vergat zijn startchoke te gebruiken. Het grijpt allemaal in elkaar. Zijn gedachten eisen al zijn aandacht op. Alles grijpt altijd in elkaar.
Hij kijkt om.
In de verte is het verlichte raam van de telefoonkamer. Van hier af kan je niet zien of zij er is of niet, maar dat is niet wat zijn handen doet trillen als hij voor de zoveelste keer aan het zwarte knopje trekt, zij behoort daar te zijn, dat is het hem. Hij weet niet zeker of ze er wel is en daar van wordt hij razend. Als ze er nu niet is waarom zou ze er dan straks wel zijn, of als ze er nu wel is, wat voor garantie is
| |
| |
dat dat ze er straks ook nog is. Van dat wijf kan je alles verwachten. Wat kan haar het schelen of hij naar binnen kan of niet. Als ze het lekker vindt blijft ze rustig de hele nacht bij die kerel in bed. Straks staat hij voor een dichte deur terwijl zij, vier verdiepingen hoger met Kamp misschien wel.
Met Kamp.
Natuurlijk.
Die weet alles.
Nu weet die alles.
Daarvoor dus geef ik haar het geld: om niet te zwijgen.
Kamp zit er nu tussen.
Uiteindelijk slaat zo'n wagen ook zonder startchoke wel aan, maar je moet niet vragen hoeveel je dan van je accu gevergd hebt.
Het is belachelijk ook maar één moment te veronderstellen dat die schoft zich gewonnen zou geven. Dat doet een man als hij nooit. Kamp blijft je achtervolgen tot je laatste snik. Dat híj niet meer kwam maar die andere dokter van wie ik niet eens weet hoe hij heet is allemaal taktiek geweest; ze spelen onder één hoedje. Wie weet hoeveel ze wel weten.
Al deze premissen lokken konklusies uit die weer premissen worden die weer tot konklusies geforceerd worden en daardoor opnieuw premissen worden voor een nieuwe sluitreden; al deze majoren en minoren leiden tot een reeks die stinkend van de waanzin moet exploderen in een meedogenloze eindkonklusie, omdat alleen in het ultieme moment van de uitbarsting het begrip van waarom zij tot diezelfde konklusie heeft moeten komen kan doorbreken.
Als dit zinnetje moeilijk lijkt moet je het nog maar eens lezen, snap je het dan nog niet leg dan dit boek maar weg, want dan ben je kleurenblind voor de rode draad.
Met wringende banden op plaatsen waar niet eens een bocht
| |
| |
is en met het gaspedaal in de kokosmat gedrukt verwijdert Henrie zich snel ver van het gebouw. Zijn choke vol open en dat is zelfs bij deze wagens overbodig, zelfs slecht.
Ik heb zijn naam niet te horen gekregen om in een onwerkelijke sfeer te komen, daarom waarschijnlijk. Kamp verwaardigt zich niet met mij in debat te treden, die vecht het zo niet uit. Dat zit er achter. Die trekt zich terug en brengt zijn tegenstander in de waan overwinnaar te zijn door alle kontakt te verbreken. Zijn vijand gaat zich wat gemakkelijker bewegen, geeft zich meer vrij, niets vermoedend van het duivelse plan dat rond hem gesmeed wordt. Alles zo in elkaar te zetten. Hoe bestaat het dat ik er nu pas aan denk. Nu pas begrijp ik pas goed hoe door en door verrot Kamp is. Nu pas begrijp ik alles. Maar ik kan nog verder gaan; het is nog veel gecompliceerder.
Hoewel zijn oorspronkelijk plan was direkt naar het café te gaan waar hij enige tijd geleden even had voor gestaan, zich concentrerend op zijn ijle berichtgeving, zich openend voor impulsen die hem ertoe zouden aanzetten naar binnen te gaan en een ontmoeting te bewerkstelligen; tevergeefs wachtend, rijdt hij nu, zonder daar bewust op aan te sturen, in de richting van zijn kamer. Zijn kamer, waar weleens een spinneweb in het sleutelgat zou kunnen zitten.
Het is niet eens uitgesloten dat Kamp Bergen had opgedragen niet meer te drinken, niet omdat dat voor zijn herstel noodzakelijk was, maar om tegen mij bezwarend materiaal te vergaren. Hij ging er dus bij voorbaat al van uit dat ik Bergen water zou geven. Daar moet natuurlijk ook mijn afkeer van Bergen uit zijn voortgekomen. Onbewust heb ik gevoeld dat hij alleen maar lokaas was. Maar waarom heb ik hem dan tóch water gegeven. Waarom ben ik er ingelopen. Waarom heb ik me niet gewaarschuwd. Als Kamp maar geen duivelse krachten bezit en mij kan besturen. Als ik mezelf in godsnaam maar niet wil vernietigen, zoals zij; als dat het maar niet is.
| |
| |
De Citroën stopt in zijn straat.
Hij loopt voor de wagen langs, zijn ene hand in de zijzak van zijn jasje tastend naar de sleutel, zijn andere verlamd over de golvingen van de motorkap.
Nu zou er een mysterieuze brief moeten liggen van haar, die over alles eindelijk eens licht liet schijnen. Maar deze hoop is ijdel, want als iets dood is wordt het niet zo snel meer levend.
Hij kent haar gezicht alleen van foto's; toch is dit hele jammerlijke systeem opgebouwd om kontakt te krijgen met deze, die hij slechts kent van foto's, omdat er in het verleden iets is gebeurd dat hun ontmoeting in de weg heeft gestaan. Zwarte Vrijdag.
Daarom dus heeft Henrie dit systeem ontwikkeld. Om de enige ontmoeting die hij echt wilde en waarop hij het grootste recht had alsnog voor elkaar te krijgen. Een ontmoeting over alles heen, tijd zowel als ruimte. Een kontakt tussen een mens en een dode. Een direkte peiling op het hiernamaals. Kontakt met haar.
De mensen hebben standbeelden gemaakt waaronder ze letters hebben gebeiteld, als je leest wat er staat dan krijg je zoiets als: ‘We zullen het nooit meer doen’. Maar dat was haar niet genoeg. Hoeveel heeft zij geweten. Is het dan zo erg geweest. Dat is dus wat ik bedoel als ik zeg dat de oude hem alles had kunnen vertellen, want die was erbij toen het gebeurde omdat iedereen er mee te maken had.
De foto's zijn meestal ovaal van vorm, zoals in die tijd zeker mode was, op karton geplakt en vergeeld. Sommige portretten vervagen bij de borst, verdwijnen in de nevel. Diezelfde nevel.
Hij gaat aan de tafel aan het raam zitten en begint in het donker een sigaret te rollen, gedachtenloos voor zich uit starend, de deur van zijn kamer nog open. Het is dan half één, het eerste uur van de zondag. Hij schuift het gordijn
| |
| |
weg en kijkt de straat in, zijn wang tegen het koude glas. De streng gordijn achter zijn oor ruikt muf van de oude rook en stof. Zo zit hij daar in zijn kamer. Het gaat hoofdzakelijk om de sfeer.
Ik kan nu niet bij hem komen. Hij rookt en kijkt scheel naar het opgloeiende puntje vuur, zijn wijs- en middenvinger tegen zijn lippen gedrukt.
Op de schoorsteenmantel staat een fotootje, dat geeft de afbeelding te zien van een vrouw die naast de lens kijkt. Zij draagt een witte jurk en een grote brede strandhoed van stro, die toen nogal in de mode geweest moeten zijn. Zij lacht. Waarom.
Er loopt een brede rand van zwarte stof om de hoed, daarboven is hij weer wit en verdwijnt in de nevel. Weer die nevel. Over enige tijd zal er alleen nog maar die zwarte rand te zien zijn.
Als hij zijn sigaret heeft opgerookt staat hij op en ontsteekt een lamp. Daar heb je het portret. Het staat niet op de schoorsteenmantel, het staat voor Henrie op tafel.
Naast de schouw is een kleine boekenkast, op de planken staan een paar potjes van ruwe klei, geglazuurd, half leuke potjes. Echt potjes die je kunt gebruiken om lege plaatsen op te vullen. Op een plank hoger ligt een klomp geslepen glas, een presse-papier met rijtjes luchtbelletjes erin die niet stijgen.
Na het licht te hebben aangestoken aarzelt Henrie als hij door zijn knieën zakt om weer aan te tafel te gaan zitten. Hij gaat niet zitten, maar loopt naar het andere eind van de kamer, waar de hele muur van bodem tot plafond vol staat met boeken. Zonder zoeken pakt hij een boekje van een van de planken en slaat het op een willekeurige plaats open. Zijn oog valt op een onderstreepte passage:
‘...zal in hoofdzaak het onderwerp van dit boekje zijn dat de uitgever mij verzocht voor U te schrijven’.
De pagina's waaieren even onder zijn duim door.
| |
| |
‘...beschadiging van de huid door druk...’. Hij bladert iets verder.
| |
Smetten
Een gevolg van te sterk zweeten in de lichaamsplooien is het smetten. Het komt vooral bij dikke menschen voor op plaatsen, waar 2 huidvlakten in voortdurende aanraking zijn. De vochtige huid heeft weinig weerstand. Door de afsluiting van de lucht ontbindt het zweet en ontstaan gemakkelijk scheurtjes in de plooien. Zoo wordt voor huidschimmels en bacteriën een geschikt terrein geschapen. Het smetten bestrijdt men het best door voldoende reinheid en door dagelijks met een 1% oplossing van salicylzuur in alcohol de plooien te betten. Daarna poedert men met talk waaraan men 2% fijn gepoederd boorzuur laat toevoegen. Zijn er scheurtjes dan bijt de salicylspiritus en kan men beter 5 % borax-glycerine gebruiken, die ook geschikt is voor gesmette huidplooien van zuigelingen.
| |
Hij slaat het boekje dicht, bekijkt de omslag. Aesculaap's Populair Medische Reeks. Een handleiding voor verstandige verzorging van Huid, Haar en Nagels. En dan de naam van de schrijfster. Dan haar naam, huidarts te Amsterdam. Tevergeefs zoekt hij naar een jaartal; zet het boekje weer terug.
Dit is het enige dat hij van haar heeft. Met de foto's blijkt alleen hier uit dat zij geleefd moet hebben. Het boekje dat zij op verzoek van de uitgever heeft geschreven. Voor Van Holkema & Warendorf N.V. Als die het niet gevraagd hadden zou er geen letter van haar zijn overgebleven. Nu is dit er dan tenminste nog. Gezondheid en Schoonheid, een handleiding voor verstandige verzorging van Huid en Haar. Zonder jaartal. Een boekje dat geen waarde meer heeft.
| |
| |
De zalfjes en pastaatjes die men zelf kan bereiden en waarvoor uitgebreide recepten zijn afgedrukt, zijn nu zo te koop in potjes en tubetjes, of misschien heeft men nu zelfs nog betere middeltjes gevonden; waarschijnlijk.
Geen woord van alle woorden in het boekje dat voor Henrie bestemd is. Nergens een brief, nergens zelfs maar een teken.
Een teken in een stukje tekst uit het boek, zoals dat op bladzijde 94, de laatste. Het einde van het boekje en dan plotseling een wending.
| |
Voorbeeld 1
‘Het gezicht ziet eruit als een verwelkte bloem; de huid op het lichaam vertoont rimpels en glanzende streepen’ en dan: ‘zoodat ik, jongen, te bekend, vroeg of laat toch tegen de lamp zou lopen. Mijn zuster uit Wenen heeft me brieven geschreven waaruit ik te weten kwam dat ze ze soms de trappen afgesleurd hebben, ze helemaal hebben ontkleed en toen op mestkarren door de stad hebben gereden. Haar laatste brief was van drie maanden geleden, terwijl ze iedere twee weken een briefje placht te schrijven, zoodat je wel zult begrijpen wat ik vreesch’.
Of misschien niet zo bruusk, maar na de laatste alinea, als het einde van het boekje:
| |
Voorbeeld 2
‘Het verstandigst is Uw huisdokter te vragen een geschikt dieet voor U samen te stellen, dat de noodige calorieën, mineralen, vitaminen en andere voedingsstoffen bevat en dat aan Uw wensch om slank te blijven tegemoet komt zonder tot ondervoeding te leiden’ en dan: ‘Vroeg of laat krijgen ze me toch te pakken. Mijn zuster moeten ze nu ook al hebben. Daar is het eerder begonnen. Ik heb nu al in drie maanden taal noch teeken van haar vernomen. Nu de uit- | |
| |
gever me gevraagd heeft dit boekje te schrijven kan ik meteen van de gelegenheid gebruik maken je deze regels te schrijven Van de paar duizend deeltjes zal je er toch wel één bereiken. Ik heb een samenstelling bereid van een snelwerkend en bijna pijnloos vergif. Zooals je gemerkt zult hebben ben ik nogal goed in het samenstellen van recepten. Ik laat mij niet uit huis sleepen en op een kar door de straten voeren. Ik zal zelf beslissen wat er met mij gaat gebeuren. Wie weet zien wij elkaar toch nog eens’.
| |
Of misschien zou ook dit teveel uit de toon vallen en zou de uitgever het niet geaccepteerd hebben. Maar heeft zij dan niet begrepen dat een hint, een enkele ogenschijnlijk niet ter zake doende opmerking al genoeg zou zijn.
Henrie heeft het boekje er van voren naar achter op nageplozen. Niets, geen woord. Op vierennegentig bladzijden niet.
Begrijpt zij dan niet dat er nooit meer iets komen kan. Dat zij elkaar nooit meer zullen spreken, noch zien. Christus is immers van beton.
Begrijpt zij dan niet dat als alleen de zwarte band van haar hoed nog op de foto te zien is er niets meer van haar over zal zijn dan die zwarte band? Of is het juist haar bedoeling geweest achter die nevel te blijven; heeft zij met opzet de lijn niet willen doortrekken.
Dit is het mechanisme dat achter zijn ogen werkt, of een aspekt ervan. Hij is op zoek gegaan naar mensen die hem wat zouden kunnen vertellen. Iemand die hem echt iets te zeggen heeft. Vandaar zijn systeem. Zijn systeem om het toeval een handje te helpen, min of meer op zoek te gaan naar achter de nevel. Misschien zijn het daarom vaak oudere mensen die hij denkt te moeten lastigvallen. Mensen die er nog bij geweest zouden kunnen zijn, maar die worden ook steeds schaarser.
Hij moet zich haasten en hij moet het ontwikkelen.
| |
| |
Het is deze keer weer mislukt.
Hij was dichterbij dan ooit.
Bergen immers.
En Belsen.
Dat te denken van die aandelen dat begrijp ik wel, te denken dat die oude hem een erfenis zou nalaten, dat kan ik wel uitleggen.
Henries wens dat die oude hem iets zou doorgeven; typies Henrie, de behoefte het te willen vasthouden. God, dàt is toch niet te moeilijk. Ineens sterke impulsen ontvangen en daar dan een uitleg omheen bouwen. Een kast die hem sterk opvalt, alleen door zijn kleur, dat slaat zich in hem op. Vooral als hij net verhinderd wordt hem te openen en het geheim te ontsluieren. Dat wordt rijp in zijn hoofd. Hij kan niet meer schiften. Er zitten effecten in die kast. Dat weet hij plotseling zeker. Hij moet gaan kijken, want ook deze papieren zijn door de Zwarte Vrijdag geveld. Maar een paar dagen later is het allemaal weer afgezwakt. Dan moet er weer iets anders komen om zich aan op te trekken. Allerlei ervaringen zijn goed genoeg.
Hij weet zelf niet zeker waar die mist vandaan komt. Het is een angst die niet van hemzelf is en die zich op verschillende manieren kan uiten. Agressie meestal en achterdocht. Dat vooral.
Denk nog maar eens aan zijn wijze van redeneren toen Dorrie het kloppen niet beantwoordde. Het hele komplot dat men rond hem in elkaar had gezet lag toen na enkele ogenblikken voor hem open. Dit komplot is een nieuwe bevestiging van zijn gelijk.
Agressie en wantrouwen, dè manier om je vrienden te vijand te houden.
Maar toch kan ik niet veel zien. Ik kan niet eens zeggen of hij niet achter de oorzaken wenst te komen om het mechanisme uit te schakelen, alles terug te geven.
| |
| |
Is ook dàt niet aannemelijk? Het zoeken om het kwijt te raken.
|
|