| |
| |
| |
2
Half één. Het eerste uur van de zondag. Amsterdam. Op weg naar een café; ik zal in dat café iets beleven dat de moeite waard is om voor uit bed te gaan. En dat is bizonder genoeg.
De achterkant van het paleis waar geen koning zich meer durft te vertonen. Boven op het dak Atlas, de wereldbol op zijn gebogen rug. Hij staart naar beneden. Hij zit met stangen vast aan het dak. Ik kan mij dan ook moeilijk voorstellen dat hij hem vrijwillig zou torsen. Met die stangen heeft men zich enige zekerheid verschaft dat hij er niet vandoor kan, maar men is vergeten dat hij er op een goeie dag zo genoeg van krijgt dat hij de bol zo naar beneden zal flikkeren. Ik loop nooit onder hem door.
De hemel boven hem is donker. Er zijn haast geen mensen op straat. Half één. Hij zal een moment kiezen wanneer het druk is. Het spitsuur.
Daarboven moet ik ergens zitten, Atlas bekijkend die de aarde torst, waarop ik in mijn auto zit langs de stoep voor het postkantoor en kijk hoe ik boven op de rug van Atlas naar boven kijk en me afvraag wanneer hij het groene gevaarte zal gooien, als een meteoor, boven op de aarde die hij op zijn rug heeft, zodat door de schok de stangen breken en hij zijn evenwicht verliest waardoor hij voorover tuimelt, zodat de wereld in stukken uiteenvalt op de Nieuwe Zijds, waar dan juist zoveel trams rijden en auto's en mensen lopen, omdat het spitsuur is.
Ik rijd de Paleisstraat in.
De grote etalages van de Bijenkorf. Maandag weer de dui- | |
| |
zenden achter elkaar de roltrappen op en af en die stem, ijl, ergens uit het plafond, een naam noemend en daarna een nummer:
Meneer Houtzager, twaalf nul één,
Meneer Houtzager, twaalf nul één...
En dan weer een tijdje alleen het monotone geroezemoes waaraan iedereen schuld heeft, maar waarvoor niemand in het bizonder aansprakelijk gesteld kan worden, zoals met elk soort geroezemoes. In die zin maakt het geen verschil of er een Sportpalast krankzinnig wordt of dat mijn sinistere onbekenden en masse naar prijzen informeren en over het weer praten. Je moet ze al bij voorbaat haten, de enige manier om ze voor te zijn.
Ik kijk de zijstraat in tussen de beurs en het nieuwe C&A dat aan de overkant is afgebrand. Op dit hoekje maandag weer die man met zijn haringstalletje die nooit geld aanpakt maar een hoopje dubbeltjes en kwartjes heeft neergelegd, zodat de mensen zelf hun wisselgeld kunnen nemen. En met zekerheid weet ik dat die man bij het Centraalstation, die ook door de duizenden gekend wordt zonder dat zij weten wie hij is, zo nu en dan op zijn padvindersfluit zal blazen, waarna drie taxi's zich aan de andere kant van het water in beweging zetten en zich opstellen langs de stoep van het koffiehuis. Of die ander, die op de brug, met zijn kale kop en zijn valse accordeon. Een vormeloze vilten hoed met een hoefijzer erin voor zich op de grond.
De stad is nu niet meer dan decor. Zonder mensen is hij dood en indrukwekkend. Pas maandag wordt hij door allerlei zinloze afspraken weer tot leven gewekt en onleefbaar. Nu alleen kan ik denken aan al die voeten en benen. De taxi's en de man met zijn fluit, of die ander, die met zijn schorre stem stratenboekjes aanbeveelt en kaarten van de stad, waar nog nooit iemand er een van heeft gekocht; de plattegrondenman. Maar als de duizenden er weer zijn schijn ik niets anders te kunnen zien dan de pa- | |
| |
piertjes in de goot en de condooms in het water en loop ik me af te vragen wanneer toch eindelijk het gemeentebestuur die boot beschikbaar stelt om ze uit de gracht te vissen.
Of ben ik de enige die ze ziet? En ben ik de enige die de stem hoort van die vrouw, de bijenkoningin, die ervoor betaald wordt me te tergen, omdat ze geen vrouw is maar een computer en omdat een vrouw nooit een computer kan zijn omdat die kunnen denken. En staat de plattegrondenman er alleen maar voor mij, gaat hij weg als ik een boekje van hem koop. Of die oude kale, pakt hij in als ik een dubbeltje in zijn hoed gooi? Die haringman verkoopt zich te barsten en komt iedere dag terug. Misschien wel juist omdat hij zoveel verkoopt.
Direkt voorbij het gebouw van Het Leger Des Heils sla ik af en wil de parkeerplaats oprijden. Er staat een neonkruis op de kerk, roze. In ieder geval vloekt de kleur niet met de buurt.
Neon is een gas dat ze door middel van elektriciteit kunnen laten gloeien. Voor reklamedoeleinden brengen ze het gas vaak in glazen buizen. Het komt niet zelden voor dat men de buizen in de vorm van letters maakt en zodoende verlichte woorden verkrijgt. Maar net zo goed kan men er de omtrekken van mensen of voorwerpen mee suggereren. Ik weet zelfs van een gebouw waar op het dak een kruis van die neonbuizen staat. Dat is dus wel voldoende bewijs wat men er haast van alles mee doet, hoewel Christus daar nooit aan zou willen hangen.
Mijn weg wordt versperd door een man die op straat zit, precies op de plaats waar de trottoirbanden in de straat verdwijnen. Ik knipper met mijn lichten. De man beschermt zijn ogen met gespreide vingers. Langzaam komt hij overeind; onmiddellijk zie ik dat hij dronken is. Zijn voeten doen
| |
| |
stappen in willekeurige richtingen, zodoende komt hij bijna niet van zijn plaats; hij beweegt zich in een nachtmerrie. Als ik voorzichtig langs hem rijd om hem niet te raken bonken zijn vuisten enkele keren op het dak.
Ik parkeer de wagen en stap uit.
- Jij moest maar eens een beetje gaan pitten jij, zeg ik en wil doorlopen. De man heft zijn arm op, het ziet er naar uit dat hij wil slaan. Ik ben op mijn hoede, klaar om opzij te springen. Maar zijn arm blijft in de lucht hangen; het gebaar blijkt een redenaarsbeweging te zijn.
- Pitten?, vraagt hij en dan niets meer.
Hij draait zich om en steekt schommelend de straat over. Ik ga de richting van de Zeedijk in.
De Zeedijk is een straat en helemaal geen dijk, maar het is eigenlijk ook geen straat want er staan prakties geen huizen; ik ga dan ook niet precies een straatje om.
Als ik voor de etalages van het Amerikaansch Verkoophuis blijf staan en de oliejassen bekijk, de hoge rubber laarzen, de dolken voor hart en nieren, de doosjes windbukskogeltjes, de leren slofjes tegen het uitglijden op het dek en de schipperstruien, is er plotseling een vrouw achter me die tralala zegt, maar niet omdat ze zoveel plezier heeft, eerder omdat tralala internationaal is. Pompompom zou net zo goed zijn. Op de ruit staan drie regeltjes in witte verf:
vi er norsk man spricht deuts enclisch spoken
Nu immiteert ze een serie kusjes in de hals. Ik kijk om. Ze maakt een beweging met haar hoofd in de richting van de Olofssteeg. Ik ben haar type helemaal. Misschien ben ik wel een geluksvogel. De enige man in jaren die haar zo bevalt.
Even verderop is een winkeltje waar tijdschriften verkocht
| |
| |
worden met foto's van enorm gespierde mannen en vrouwen. Om sommigen zit op vitale plaatsen een papieren bandje met de opdruk: alleen voor volwassenen. Wat dat zijn weet ik niet.
Nu ben ik zover dat ik muziek kan horen; allerlei muziek door elkaar. Dat is niet verwonderlijk, er zijn honderdeenenvijftig cafés op de Zeedijk. En naar een ervan ben ik op weg. Zeedijk is hier eigenlijk een gek woord, want er is hier helemaal geen zee. Misschien bedoelen ze er de zee van cafés mee.
Ik ben vergeten hoe het café heet waar ik naar toe moet en of het wel een naam had. Maar nog heel goed kan ik me herinneren waar het zo ongeveer moet zijn. Dat is genoeg. Ik mag nu weleens oversteken.
Hier, ineens weer dat houten plankier in de stoep, waaronder zich waarschijnlijk een kelder bevindt. Ik stap nooit op zo'n gat, omdat hout mij te snel vergaat. De grote houten balken aan weerszijden van de deur en de ijzeren tralies in horizontale richting voor de ruiten. Er hangt een kartonnen rechthoek aan de deur die zegt dat ik beslist eens een glaasje Grauwe Hengst moet proberen. Ook hier zijn de ruiten beschilderd, sierlettertjes:
verkoop per maat
en
per glas
Ik ga naar binnen.
Het eerste dat me opvalt is de kachelpijp die langs de zoldering loopt en vlak voor iedere muur ombuigt. De kachel staat aan de overkant, wat me dubbel sterk opvalt omdat het augustus is. Links van me verdwijnt de pijp in het plafond. Als ze hem de andere kant op leiden is de weg twee keer zo kort. Bovendien is het me niet duidelijk waarom ze de kachel niet onder het gat brengen of het gat boven de kachel. Ze zullen toch wel niet zo slim zijn dat ze de pijp
| |
| |
met opzet zo'n afstand laten afleggen om er op die manier nog tien meter extra warmte van te krijgen? Maar wat zal ik me druk maken, hij is nu toch uit.
Twee mannen staan te biljarten.
Een van hen draagt een broek van een stof die ze weleens mollenvel noemen; waarschijnlijk werkt hij bij de spoorwegen. Daar maken ze nog broeken van die stof, voor de spoorwegarbeiders, van de mollen die ze vinden bij het leggen van de rails. Er is een kleine bar die druk bezet is. Boven de hoofden stijgt voortdurend rook op. Ze zitten daar langzaam te verdampen. De juke-box staat op hard. De meesten zijn netjes gekleed, ze zijn uit. De barkeeper vraagt met zijn ogen wat ik wil drinken, dat doet hij eigenlijk hoofdzakelijk met zijn wenkbrauwen. Daarom heten die dingen ook zo, hij wenkt me als het ware. Ik vraag me af waarom mij zoveel opvalt. Hij trekt ze alleen maar op, door die drukte heen. Ik hou mijn wijsvingers boven mijn hoofd met een onderlinge afstand van een bierglas. Dat betekent niet dat ik een glaasje Grauwe Hengst wil.
Aan de overkant van het biljart staan twee tafeltjes. Aan een ervan zitten twee vrouwen te praten. Een heeft vet haar. Ze horen vast bij de biljarters. Het andere tafeltje is onbezet. Langs de zijmuur staan stoelen voor het geval het druk mocht worden; die zijn nu aan de beurt. Op de laatste stoel zit een oude man met een zeemanspet op. Het is de enige stoel waarop iemand zit. Hij zit te dommelen. Zijn hoofd hangt naar voren, de barkeeper reikt mij mijn bier aan, de sigaar valt er bijna uit.
Hier moet ik dan zijn, in dit café, dat beslist niet het enige is, moet ik dus zijn, juist dit, waar aan de zijmuur een jukebox staat die van boven tot onder onderzocht wordt door een man met een gulden in zijn hand. Het is een van de biljarters. Zijn makker heeft zijn keu tussen zijn voeten geplaatst en draait hem regelmatig rond onder het blauwe krijtje, kijkt naar de pommerans, blaast ertegen, houdt de
| |
| |
keu scheef, kijkt nog eens langs het leren dopje, zet het krijtje met het uitgesleten holletje nogmaals op de punt van de stok en begint dan het blokje met slagbewegingen over het blauwe leer te halen, Jezus Christus. Het piept keer op keer schril, maar ik schijn de enige te zijn die het hoort. De ander schreeuwt dat hij de gleuf niet kan vinden. Ik denk dat er nu iemand zal roepen dat hij daar anders ook zo'n moeite niet mee heeft.
Aan de bar is een kruk vrijgekomen.
De barkeeper is geweldig dik. Hij draagt een bril waarvan de glazen hoekig zijn en geklemd zitten tussen een gouden rand. Hij lacht naar een hoer die binnenkomt. Ik kijk naar de miniatuurklinknageltjes van het montuur. Dan begint de muziek weer. Het is een levenslied over de noden van Katendrecht, hier een eindje uit de buurt. De twee vrouwen aan het tafeltje bij het biljart staan op en gaan dansen. Zij houden hun handen met de rug tegen elkaars heupen en doen tegelijkertijd steeds een stap naar links en naar rechts. De man die naast me zit stoot me aan en begint te praten. Ik zou wel eens willen weten wat ik hier kom doen.
Het is niet zo dat ik tegen cafés op de Zeedijk ben, maar gewoonlijk zou ik hier niet gauw komen. Cafés waar ik nooit kom daar ga ik alleen naar toe als ik niemand wil ontmoeten die ik ken, of als ik iemand wil ontmoeten die ik niet ken, zoals nu. Ik kies altijd zorgvuldig de cafés uit waar ik naar toe ga. Over het geheel genomen kom ik nogal vaak in cafés waar ik nooit kom.
De hoer is weggegaan, die wilde hier zeker iemand ontmoeten die er niet bleek te zijn, dat kan ook nog. Dat ze er niet zijn voor wie je komt.
De oude man valt van zijn stoel; hij rolt om en om over de grond, bijna tot onder het biljart. Zijn pet is op de stoel die naast hem stond gevallen. Hij blijft liggen.
De vrouwen houden op met dansen.
De mannen met biljarten.
| |
| |
De mensen aan de bar houden op met praten.
Ze kijken naar de oude man die blijft liggen.
De oude zeeman.
De barkeeper maakt aanstalten om achter zijn bar vandaan te komen. Maar ze aarzelen allemaal net lang genoeg om mij te doen inzien dat hij voor mij is; voor hem ben ik hier.
Ik ga nu heel bizondere dingen beleven.
Ik buig me over hem heen en rol hem op zijn rug.
- Hij is dood, merkt een van de danseressen op.
(Hij heeft zijn ogen gesloten).
Dat zij dansen met de rug van hun handen tegen elkaars heupen is niet om een lesbiese verhouding te ontkennen, maar komt voort uit een oude gewoonte toen de mannen van hun werk terugkwamen en op straat met hun vrouwen rond het orgel gingen dansen. Om te vermijden dat zij de kleren van hun roosjes bezoedelden keerden zij hun handen om, hoewel de achterkant net zo vuil was als de binnenkant. Het ging dan ook alleen maar om het idee; tenslotte stonken die wijven al een uur in de wind.
- Hij ademt niet meer!
(Hij ademt wel).
- Die is dood hoor!
- Ja maar wat wil je dan ook. Zo'n oude baas.
- Komt hier iedere avond.
- En flink an de lurk zeker?
- Hou maar op.
Ik breng mijn hand achter zijn hals en trek hem half overeind, laat zijn rug tegen een poot van het biljart rusten. Dat lijkt me wel een goede stand om een beetje bij te komen. Ik kniel bij hem neer en blijf dicht bij hem zitten; ik moet voorkomen dat de anderen hem voor zich opeisen; ik ga niet voor niets nog zo laat op weg. Met mijn duim druk ik een ooglid op en kijk in het glibberige bolletje met de zwarte pit. Dat lijkt me gunstig. Nu denken ze waarschijnlijk,
| |
| |
dat ik er verstand van heb. Student in de medicijnen of zo. Ik leg mijn hoofd tegen zijn borst en doe of ik luister.
- Leeft hij nog meneer?
(Meneer, alsjeblieft).
Iemand zet hem zijn pet op, de klep naar achteren.
- Och niet doen, lacht een van de vrouwen.
- Hij is zo net een wielrenner!
(Ik zet de pet recht).
Dan opent de oude zijn ogen. Hij heeft zo goed als geen oogharen meer. Hier en daar groeit er nog een puntig pluimpje uit de rimpelige huidplooien.
- Hij komt bij!
Ik breng mijn mond bij zijn oor.
- Kunt U lopen, fluister ik, ik breng U naar huis.
De oude steunt zijn handen op de grond en probeert op te staan. Hij grijpt mijn hand en ik begin te trekken. Maar het is te zwaar voor hem. Met mijn andere hand omklem ik zijn pols want het is ook te zwaar voor mij. Zo gaat het dan. Ik vraag me af wat hiervan nog terecht moet komen. Tot nu toe is het nog niet veelbelovend. Maar toch moet ik hem hebben, laat ik op mijn intuïtie vertrouwen, dat vallen was duidelijk genoeg. Ik reken voor hem af. Hij kan niet meer gedronken hebben dan drie borreltjes. Dat vallen was dus zeer zeker een hint.
Ik ondersteun hem bij zijn ellebogen en samen verlaten wij, voetje voor voetje, het café. Hij rilt voortdurend en heeft duidelijk moeite met het neerzetten van zijn voeten. Misschien hebben anderen hem nog een borrel aangeboden. Die oude kerels kunnen dat vaak heel mooi versieren, met verhalen over hun kleinkinderen die hen in de steek hebben gelaten en zo. En dan iedere avond kosteloos laveloos.
Af en toe moeten we even stoppen. Ik bekijk hem vanuit mijn ooghoeken als hij geleund staat tegen een houten uitbouw. Iedere keer dat hij uitademt bollen zijn wangen zich en lopen dan met een plofje leeg. Het is zo'n kist waar
| |
| |
's winters zand en pekel in bewaard wordt, de straat moet hier dus wel ergens hellen zou je zeggen, voor als het glad is. Zijn longen halen niet genoeg zuurstof meer uit de lucht, dat moet het zijn. Hetzelfde als wat Bergen heeft, onder andere heeft. Daarom moeten we steeds stoppen, hij legt een voorraadje aan voor de volgende twintig meter.
- Mijn auto staat hier vlakbij, we zijn er zo, zeg ik bemoedigend.
- Mooi zo, mooi zo, hijgt de oude.
We kunnen weer.
Ik vraag waar hij woont. Dat moet ik natuurlijk weten, ik ga niet uitleggen waarom. Pas als ik blijf aandringen geeft hij me een straat waar ik nog nooit eerder van gehoord heb. Bij het parkeerterrein aangekomen zie ik de enorme deuk in het portier. Ik weet wie de dader is maar ik ken hem niet. Ik kijk om me heen of ik nog iets van hem zie, maar de straten zijn donker en verlaten. Alleen in de verte, in een broodjeswinkel, brandt nog licht en daarnaast twee rode neonbuizen, een kroeg.
In een nis boven mijn hoofd zit Christus; hij zit daar met zijn benen uit elkaar in een stenen mantel. In zijn ene hand houdt hij een boek opengeslagen op een bladzijde waar de griekse tekens a en n op staan afgedrukt. Dat is misschien een natuurkundeboek. Zijn andere hand houdt hij opgeheven en steekt daarvan wat vingers in de lucht, waarschijnlijk om te konstateren uit welke hoek de wind waait. De St. Nicolaaskerk. Jezus zit daar op zijn hoede, maar hij kan onmogelijk zien, dat een adelaar boven zijn hoofd zit die zijn vleugels al spreidt, klaar om zich op hem te storten. Zo'n adelaar heb ik wel vaker gezien, hij is het symbool ergens van. Ze bestaan wel niet echt maar ze hebben enorme snavels. De koning zit daar dus heel onwetend en toch is het niet uitgesloten dat hij opzettelijk zo stom zit te kijken, juist om die adelaar de gelegenheid te geven zich van zijn ogen meester te maken. Dat zou dan niet de
| |
| |
eerste keer zijn. Zo is hij altijd geweest. Ik denk aan Atlas. Die moest die aarde nu maar eens rustig naast zich neerleggen en zijn benen strekken. Als die bol dan van het dak rolt zal ik het hem niet kwalijk nemen, hadden ze hem maar niet rond moeten maken; kubussen rollen niet. Trouwens, misschien vliegt Jezus wel een straatje om en vangt hem op. Die heeft nu wel lang genoeg niets gedaan.
Onderweg probeer ik de oude een beetje uit te horen, maar hij laat niet veel los. Hij schijnt alweer helemaal opgeknapt te zijn. Uit zijn vest haalt hij een sigaar tevoorschijn en begint zorgvuldig het plastic er af te halen. Zo nu en dan zegt hij hoe ik moet rijden. Met veel geblaas en gesteun haalt de oude lucifers uit zijn zak en steekt zijn sigaar aan.
- Je moet hier rechtsaf.
Bij iedere trek wordt het vlammetje een paar keer zo groot en slaat dan naar voren. Zijn lippen maken tegelijkertijd paffende geluiden.
- Een lekker stukje tabak. Links hier.
Bij tweeën. We zijn in de straat waar hij woont. Oude hoge huizen. Niemand in het donker.
- Hier kan je wel stoppen.
Ik buig me voor hem langs en open het portier. Hij stapt uit, waarbij hij moeizaam de sigaar steeds probeert recht te houden, zodat de as er niet af valt. Ik zet de motor af, doof de lichten en stap ook uit. Over het dak heen kijkt de oude pet me verbaasd aan.
- Hier is het, zegt hij met nadruk.
Hij wil me dus niet meehebben; ik reageer daar natuurlijk niet op. Zo zou ik nooit iets te weten komen. Ik ben geen taxi.
- Ik ga nog even met U mee naar binnen, antwoord ik resoluut. Ik wil er zeker van zijn dat ik U veilig heb thuisgebracht.
Hij haalt zijn schouders op en gaat me voor het huis in.
| |
| |
Een aardedonker trapportaal. Ik loop achter hem aan naar boven. Om de vier treden loost hij een paar zuchten en haalt dan diep adem, neemt een trekje van zijn sigaar, ik zie de rode klont vuur gloeien in het donker, en vervolgt dan de klim. Op de eerste verdieping aangekomen kijkt hij om of ik er nog ben. Ik ben er nog steeds. Hij gaat naar het eind van de gang, voelt in zijn zak naar zijn sleutel. Waarom gaat alles zo langzaam bij oude mensen. Ik hoor wat rammelen en daarna het zoeken van de sleutel tegen het hout. - Ik ben er, jongeman, zegt hij. Duidelijk geïrriteerd nu.
Ik let nauwkeurig op of ik aan het geluid kan horen wanneer de sleutel in het sleutelgat komt. Maar dan is er al plotseling de klik van het slot.
Hij gaat naar binnen en maakt licht. Uit de kamer komt het ruisen en kletteren van water. Direkt achter hem aan ga ik ook naar binnen en neem plaats aan een vierkante hoge tafel die in het midden staat. Mijn gastheer kijkt me wantrouwend aan, terwijl hij zijn jasje uittrekt. Zijn pet houdt hij op. Daarna loopt hij de gang in en laat de deur open om wat licht te hebben. In de duisternis zie ik hem een andere deur openen en verdwijnen. Ik ben binnen.
Naast een raam is een zinken aanrecht en gootsteen. De kraan staat wagenwijd open. Ik sta op en draai hem dicht.
De kamer is vol met herinneringen. Op het dressoir een verzameling foto's van mannen in tropenpakken en mariniersuniformen, vrouwen met bloemen in het haar en kinderen op de arm. De meeste foto's zijn ovaal van vorm, op karton geplakt en vergeeld. Sommige portretten vervagen bij de borst, verdwijnen in de nevel. In een hoek is een divan. Aan het voeteneinde een staande kast, in twee kleuren beschilderd. De twee panelen een roomkleurig geel, de omlijsting lichtgroen. Dat valt meteen op; de lelijkste kast ter wereld. Voor me op de tafel staan een koffiepot met gestolde druppels en lange sporen koffie langs de tuit
| |
| |
en de buik. Als het plafond grijs is en de stukken hardboard die dienst doen als plinten bruin, tegen het tochten denk ik, de wanden behangen met grote fantasiebloemen in wijnrood, hier en daar op de naad van twee banen afgekapt, of ongelijk tegen elkaar geplakt, maar over het geheel genomen toch met grote regelmaat terugkerend, dus wanden vol wijnrood, afgebiest met bruin en alles onder een hemel van vaalgrijs, dan springt zo'n kastdeur eruit. Ik vraag me af of die oude nog lang weg blijft; ik moest maar eens in die kast gaan kijken, hij valt me sterk genoeg op. Het kan nauwelijks meer toevallig genoemd worden dat even daarop een weecee doorgetrokken wordt en ik daardoor besef dat de oude nodig moest. Zodra hij binnen is ontsteekt hij in woede, niet omdat ik in die kast wilde kijken, want ik was nog niet van mijn plaats gekomen. Hij windt zich erover op, dat ik de kraan heb dichtgedraaid.
- Jij moet overal met je poten afblijven, begrijp je dat!
Hij draait de kraan weer open en komt vlak voor me staan. Het moet nu al bij half drie zijn. Ik begin moe te worden. Misschien krijgt mijn vermoeidheid kans, omdat ik begin te beseffen dat hier niets meer uit kan komen.
- Kijk eens jongeman, als ze me één gulden veertig extra gaan berekenen voor het water, dan zal ik ook extra gebruiken. Die kraan blijft open, dag en nacht!
Hij is wit van kwaadheid, wijst naar de deur.
- En jij moest nu maar eens oprotten!
Als ik nu snel naar het ziekenhuis terug rijd en niet in slaap val achter het stuur, dan ben ik nog voor drieën in bed. Dat lijkt me het beste idee dat ik nog in tijden heb gehad.
Om zeven uur wordt Florence afgelost, ik heb dus nog tijd genoeg. Misschien heb ik daarom nog geen zin direkt terug te gaan. Misschien heb ik daarom zin eerst nog naar Haar- | |
| |
lem te rijden. Ik rijd precies in het midden van de rechter weghelft. De witte krijtstrepen volgen elkaar snel op en verdwijnen in de radiator. Zowel voor als achter me is geen wagen te zien. Ik kan me daarom niet inhouden en stuur de auto over de dubbele middenstreep naar de derde baan en zelfs helemaal naar de linkerkant van de weg. Dit moet je overdag niet proberen. Dan heb je na twee of drie minuten tien vertegenwoordigers vermoord. Je zou het dus eigenlijk wel overdag moeten proberen, maar als je dat doet dan is er 's nachts niets meer aan. Daarom doe ik het nu. Alles grijpt in elkaar.
Met een diagonaal van een kilometer schuif ik weer terug naar het rechter vak. Dan ben ik in Halfweg, waar de weg weer twee-baans wordt en een flauwe bocht maakt langs de suikerfabriek; daarna het nieuwe stuk weg. Ik vind het achteraf vervelend dit stuk nu te moeten rijden. Ik moet nog eens een chauffeur kopen met Rolls Royce, die ik alleen gebruik als ik zelf geen zin heb om te rijden, zoals wanneer ik voor niets helemaal op weg naar een café ben gegaan, dan dus, als ik weer terug moet en het hele ritueel van binnenkomen weer moet volvoeren, waaraan geen enkele gebeurtenis ten grondslag ligt die de moeite waard is geweest. In die gevallen laat ik me liever wekken met de woorden: Meneer, we zijn er. Maar goed, ik ben er nu ook bijna. Haarlem is binnen mijn bereik; ik mag zo terug. Ik sla linksaf de Bernardlaan op, omdat als ik rechtdoor zou gaan ik te ver zou rijden. Haarlem is Haarlem, verder hoef ik niet.
Op de terugweg houd ik keurig mijn baan en denk alleen maar aan mijn bed.
Ik parkeer mijn auto op mijn oude plaatsje, in een van de vakken die zijn gereserveerd voor de artsen. Het is nog vrij, tamelijk logies; er wordt niet zoveel gedaan in een ziekenhuis tussen twaalf uur 's nachts en de vier uur die daarna komen. Ik sluit de wagen af en voel met mijn hand
| |
| |
langs het portier. Een flinke deuk wel. Het zal hem een hele voldoening gegeven hebben. Toch zou ik in zijn plaats de motorkap genomen hebben. Daar zou het effekt veel groter zijn. Niet alleen omdat de deuk er dieper wordt, maar ook omdat de bestuurder daar voortdurend bovenop zit te kijken. Mensen die daar niet tegen kunnen worden er gek van. Dat was hij in zijn dronkenschap waarschijnlijk vergeten. Misschien heeft hij me met die trap tegen het portier nog willen sparen, wat niet nodig was geweest, want ik hecht niet aan dit soort materieel bezit. Het weer komt er te snel in en ik ga me niet ergeren aan het klimaat.
In het vak naast het mijne staat het voertuig van Kamp; hij is de Geneesheer-Direkteur. Een Pontiac van vijf meter. American Beauty. Kamp is er nu typies een die gehecht is aan dat ding. Als je hem erin ziet wegrijden krijg je de neiging om zo in je broek te kakken van ellende. Ik denk dat hij gek wordt als hij er een krasje op ontdekt. Kamp is zo gematerialiseerd dat hij het ziekenhuis nog het liefst in een N.V. zou willen omzetten om zodoende zelf de koerswisselingen in de hand te hebben met het voorschrijven van verkeerde diëten of het toedienen van schadelijke prikjes. Hij zou zich bijvoorbeeld ook door zijn kop schieten als hij een paar stukjes op de beurs zou hebben en er zou zoiets gebeuren als in negenentwintig.
Ik overweeg of ik iets zal doen met een baksteen en zijn voorruit, of met mijn schoen en zijn motorkap. Ze hebben er een naam voor, voor die ene dag waarop alles in elkaar donderde. Die wil me niet te binnen schieten.
Het gebouw zou een hotel kunnen zijn met zijn rijen ruiten en etage op etage, de grote glazen hal met het bordes ervoor en de monumentale trappen. Ik zit daar goed. Links van de ingang is de kamer die ik moet hebben, de enige kamer waar nog licht brandt; dat is niet toevallig, er zijn altijd nog mensen wakker 's nachts. In het ziekenhuis moe- | |
| |
ten er sommige mensen zelfs wakker blijven. Ik tik tegen het raam volgens de afgesproken kode, dan beklim ik de trap en wacht voor de glazen deuren op de zoemtoon. Zo opent Florence de deur voor me. Florence is de nachtverpleegster. Ze heet geen Florence, ze heet Dorrie, maar ik noem iedere verpleegster Florence; dat vind ik leuk.
De gangen zijn warm en leeg. Op de voorkanten van mijn schoenen loop ik naar de lift en druk op het knopje waar een zes bij staat. Ik moet helemaal naar boven. Als de lift aankomt druk ik de deuren voorzichtig op een kier open en luister naar voetstappen van mensen die niet op de voorkanten van hun schoenen lopen, omdat ze zich niet schuil hoeven te houden om ongemerkt hun kamer te bereiken. Alles blijft stil. Alleen de elektriese klok aan de muur maakt geluid als de grote wijzer een minuut verspringt. Vijf voor drie.
Natuurlijk is ook het zoemen van de een of andere generator hoorbaar, ergens in het gebouw en de wasgeur van de opgewreven vloeren. Zaal zeshonderddrie moet ik hebben. Dat is geen zaal, maar gewoon een kamer waar twee bedden op staan. Ze noemen hier ieder vertrek zaal, zoals ze ook iedere verpleegster zuster noemen, wat natuurlijk belachelijk is. Ik ben er in principe tegen om iemand met zuster aan te spreken als het geen familie van me is, of met dokter als de persoon voor zijn artsenexamen is geslaagd, of met dominee als de ongelukkige bij het cabaret is mislukt. Ik houd niet van dat soort loze kwalifikaties.
In het ene bed ligt Bergen, die dood moet; in het andere lig ik.
Kamer zeshonderddrie. Dat is niet het zeshonderdderde vertrek in het gebouw. De zes geeft de etage aan, dan pas beginnen ze te tellen. Ik schat dat er vijftig kamers op iedere verdieping zijn, dat komt dus ongeveer neer op driehonderd kamers in het hele complex. Zo moet je het bekijken.
| |
| |
Datzelfde systeem passen ze in hotels ook toe. Het is overzichtelijk en tegelijkertijd geeft het een beter aanzien. Iets waarvan vooral hotels het moeten hebben.
Voorzichtig neem ik de kruk van de deur in mijn hand en druk hem langzaam neer. De kamer is stikdonker. Snel ontdoe ik me van mijn kleren, hang ze op in mijn kast en kruip in bed; mijn benen hou ik opgetrokken onder me. Pas als mijn voeten warm zijn laat ik ze stukje bij beetje zakken. Dat is mijn manier.
Bergens ademhaling is regelmatig en piepend. Het is alsof er iets bij hem lek is, waardoor de adem ontsnapt. Maar dat is niet zo. Het zijn gewoon zijn longen die langzamerhand beginnen te protesteren. Op het gehoor afgaande zou hij hetzelfde kunnen hebben als de oude zeeman. Hun gepiep heeft veel overeenkomst. Misschien is de oude daarom wel van zijn stoel gevallen. Misschien is hij wel ten onrechte buiten een ziekenhuis. Het gesuis en gefluit van Bergens ademhaling is soms wel irriterend. Als je er naar gaat liggen luisteren begint het je uiteindelijk zo de keel uit te hangen dat je dan opeens wel je bed uit zou willen gaan om hem zijn strot dicht te knijpen. Maar Bergen is erg ziek, hij gaat toch dood. Florence heeft me onder geheimhouding verteld dat hij nu iedere dag kan sterven. De laatste paar dagen heb ik geen woord meer met hem gewisseld. En dat was maar beter ook, want ik kon uit wat hij me vertelde niet veel anders opmaken dan dat zijn hersens niet goed meer funktioneerden. Ze hadden hem verboden te drinken. Niet alleen geen alcohol meer, helemaal niet meer drinken. Hij kreeg iedere dag een klein glaasje sinaasappelsap. Ze gaven hem niet meer dan het uiterste dat zijn lichaam aan vocht nodig had. Zo kon hij dan uren met zijn droge tong liggen klappen, terwijl hij maar naar het plafond lag te kijken als er geen straaljagers voorbij kwamen. Dat was niet om aan te horen.
Steeds als zijn vrouw op bezoek kwam ging het een beetje,
| |
| |
maar dan hadden ze hem een paar minuten voor het bezoekuur net zijn sap gegeven, zodat hij wat zou kunnen praten. Zijn vrouw vond het maar gek dat hij iedere keer een krat melk bij haar bestelde. Maar zij heeft hem nooit gezien zoals ik. Vanavond heb ik hem een paar slokken uit de bloemenvaas gegeven. Moest je zijn ogen zien toen hij het doorslikte. Het was nektar voor hem.
We hebben allebei onze eigen kast. In onze kamer is alles precies voor twee ingericht. Aan de ene kant staan onze bedden naast elkaar tegen de muur en recht tegenover ons hebben we de kasten. Tussen de bedden kunnen we een gordijn dichttrekken dat de kamer dan in twee gelijke delen verdeelt. Er loopt een plastic rail langs het plafond. Het gordijn wordt doorgaans niet gebruikt, maar als Florence Bergen komt wassen, dan eist hij dat het gordijn helemaal gesloten wordt voordat hij zijn pyjama laat uittrekken. Die zakkenwasser.
Ik strek mijn benen en voel hoe koud de lakens nog zijn, tien centimeter verderop. Ik moet altijd langzaam bezit nemen van mijn bed, vooral als ik zo'n tijd ben weggeweest. Dan is het steenkoud als je terugkomt. Ik doe deze uitstapjes eenmaal per week. Niet omdat ik niet vaker zou willen, helemaal niet. Het is natuurlijk geweldig leuk als je er zo nu en dan eens uit kan. Ik zou wel iedere avond willen, maar dat zou nooit gaan; ik heb namelijk een medeplichtige nodig. Na veel voorzichtig peilen en aftasten heb ik de Florence die Dorrie heet zover kunnen krijgen dat ze de deur voor me opent als ik terugkom en me een beetje dekt als dat nodig mocht zijn. Dat kan vanzelfsprekend alleen als ze nachtdienst heeft en dat heeft ze maar een keer in de week. Ik vraag me af wat Kamp zou zeggen als hij het te weten zou komen. Dat is een risiko dat ik niet mag lopen. Ik geef Florence voor iedere keer een geldelijke beloning, zo kan ze nooit praten. Momenteel ben ik al bezig met een andere verpleegster maar dat wil nog niet zo best.
| |
| |
Verpleegsters zijn moeilijk te benaderen. Ze hebben kennelijk opdracht zich zo onpersoonlijk mogelijk te gedragen. Zo gauw je tegen ze glimlacht zetten ze hun maskers op.
Vanavond was een vreemde avond; aanvankelijk had ik niet eens zoveel zin als anders, want meestal lig ik al de hele week op mijn ontsnappingsmogelijkheid te wachten, maar naarmate de avond verliep en het dichter bij twaalf uur kwam begon ik steeds duidelijker te voelen dat ik in een heel bizondere situatie terecht zou komen. Nu achteraf heb ik het onbevredigende gevoel dat het niet helemaal uit de verf is gekomen. Ik had misschien beter moeten letten op die biljarter met die gekke broek, tenslotte was die me het eerst sterk opgevallen, maar dringender was toch geweest de indruk die dat vallen van die oude zeeman op me gemaakt had.
Ik strek mijn benen helemaal en steek mijn voeten in de laatste koude etappe. Dat zal nu ook wel snel gaan. Ik voel nu al dat de slaperigheid de overhand krijgt. Niet dat mijn geest begint weg te glijden en mijn gedachten langzaam kleverig en rekbaar worden om op het moment dat ik van soezen in slaap overga geheel en al op te lossen, nee, ik voel het aan de temperatuur van mijn lichaam; mijn voeten behouden hun warmte hoewel ik ze keer op keer in het koude gedeelte van de lakens heb geschoven. Met koude voeten zou ik nooit in slaap kunnen komen, dan kan ik uren wakker liggen. Het komt niet zelden voor dat ik moet masturberen om mijn bloedsomloop wat op te voeren en zodoende mijn voeten enigszins te verwarmen. Dat zal nu niet nodig zijn. Wat vreemd eigenlijk dat ik zo plotseling naar Haarlem moest, alleen even het plaatsnaambord moest passeren, meer niet. Toen weer snel terug.
Ik sluit mijn ogen en ga liggen wachten op nieuwe avonturen.
Ik geloof dat ik wel een etmaal aan zou kunnen.
| |
| |
In de ochtend, tegen zessen, komt Florence gewoontegetrouw met haar houten tableautje waarop twee glazen potjes waarin een gele vloeistof. In die potjes staan onze thermometers. Die zal ze ons om de beurt in de darmen duwen. De gele vloeistof is bakterie-dodend. Ik heb weleens met de gedachte gespeeld dat ik bij verwisseling van de temperatuurmeters de bakteriën van Bergen toegediend zou krijgen. Daar heb ik toen naar geïnformeerd, zonder dat Bergen er iets van te weten kwam natuurlijk. Bij die gelegenheid hebben ze me verteld dat zoiets uitgesloten is vanwege die gele vloeistof. Toch is het maar goed dat het ziekenhuis geen N.V. is, want aan Kamp zou het niet liggen. Florence zet het spul op het tafeltje dat voor onze bedden staat. Dat doet ze altijd, want het tafeltje is daar speciaal voor neergezet. Doordat mijn oogharen elkaar raken beweegt ze zich in een waas. Bergen is het eerste aan de beurt. Ze klopt hem een paar keer tegen zijn hoofd om hem te wekken, maar hij reageert niet. Er is er een bij die waagt het doodleuk je aan je haar te trekken. Dat heeft ze bij mij maar een keer hoeven flikken. Ik heb me ogenblikkelijk beklaagd bij Kamp. Daarmee had ik Schaepman, de hoofdverpleegster, beledigd omdat klachten over verpleegsters bij haar ingediend moeten worden. Dat kreeg ik van Kamp te horen, inplaats dat hij me toezei dat dat onbeschofte wekken in de toekomst niet meer zou voorkomen. Ik dacht, ach kerel krijg de pest met je Schaepman. Toch moet je op dit soort dingen letten als je hier ligt, anders vergeten ze opzettelijk het zout in je eten. Dat is nu toevallig voor mij niet zo erg omdat ik een zoutloos dieet moet aanhouden, maar tegelijkertijd is het nog veel erger want nu kunnen ze om je te jennen bijvoorbeeld wel zout in je eten doen. Voor mijn nieren is zout cyaankali.
Ik heb mijn verontschuldigingen aangeboden bij die hoofdverpleegster, dat manwijf. Ik heb gezegd dat me in mijn drift helemaal door het hoofd was gegaan dat zij in feite
| |
| |
de leiding van de afdeling had. Ik neem liever het zekere voor het onzekere. Maar ze hebben me sindsdien altijd netjes via de schouder gewekt. Je moet hier op je ponteneur staan, anders lopen ze over je. Bergen is niet wakker te krijgen.
Florence begint er een spelletje van te maken, daar is ze een vrouw voor. Ze beklopt hem aan alle kanten. Ze weet niet dat ik haar in de smiezen hou. Door een spleet in de gordijnen kun je naar buiten kijken. Dat deed Bergen altijd als er op het plafond niets meer te zien was of als er een vliegtuig voorbij kwam. Hij kent alle soorten. Er schijnt verschil te zijn tussen die dingen. Mij interesseren ze niet. Als we in de verte motorgeronk hoorden, fluitend en ijl, dan begonnen Bergens longen mee te fluiten van de zenuwen. Ik heb me een paar dagen geleden enorm om hem vermaakt. Toen dacht hij dat er een Electra zou overkomen of een Caravelle of een D.C. 8. Het raam stond open voor de frisse lucht; we hadden al een tijdje iets gehoord. Die Friendship bleek toen het elektriese wagentje te zijn van de een of andere leverancier beneden. Moet je je voorstellen.
Florence draait Bergen nu op zijn rug, ze zucht ervan. Ze knijpt hem in zijn wangen maar hij komt natuurlijk niet bij kennis. Dat noemen ze nu een verpleegster, kan niet eens zien dat Bergen de ogen voorgoed heeft gesloten. Zo kan ze nog lang doorgaan. Als je je ogen openhoudt kan je wat beleven hier.
Sommige vliegtuigen gaan sneller dan het geluid. Bergen kijkt naar buiten maar ze zijn allang voorbij. Ik heb weleens tegen hem gezegd, Bergen neem nou toch eens een boek jongen, voor mijn part over vliegtuigen, maar ga niet als een lamme vogel op die dingen liggen wachten. Moet je net Bergen hebben, heeft me niet eens gehoord, ligt maar met plakkende tong naar het plafond te staren in afwachting van zijn oorsuizingen. Het zou voor Bergen beter zijn
| |
| |
als ze hem op de eerste verdieping hadden gelegd, dan kon hij naar het verkeer kijken op de grote snelweg die hier vlak langs loopt. Het zou me niets verbazen als Kamp hier weer achter zit. Zo'n man expres tegen het dak leggen. Ik beveel: de sterfgevallen naar de zesde verdieping, boven liggen ze het dichtst bij de hemel.
Ik geloof dat ik de enige ben die Kamp door heeft. Hij kan die vliegerswaanzin mooi als dekmantel gebruiken. Alleen een krankzinnige zou zonder gevaar voor represailles kunnen opmerken dat Kamp gevaarlijk gek is. En krankzinnigen hebben we hier niet. Zo blijkt wel wat voor machtige positie Kamp in het ziekenhuis heeft.
Het begint er nu op te lijken dat Florence iets vreemds aan Bergen ontdekt. Ze neemt tenminste zenuwachtig zijn pols en brengt die naar haar oor. Moet je nagaan. Werkelijk, ik geloof dat ik nu maar eens wakker moet worden om het haar te vertellen. Vanzelfsprekend klopt Bergens pols allang niet meer, die moet nu toch wel ijskoud zijn. Ik zou alleen al aan iemands gelaatskleur kunnen zien of hij leefde of dood was. Het lijkt mij een eerste vereiste voor een verpleegster te onderkennen of het nog zin heeft haar beroep uit te oefenen of dat het verspilde moeite zou zijn. Ze werken hier maar voor hun malle moers kont weg. Als de hoofdverpleegster beveelt dat ze de temperatuurmeter moeten inbrengen, wat een woord, dan doen ze dat slaafs. Ik vraag me af hoeveel lijken er begraven liggen met een thermometer in hun achterwerk. Toch had ze Bergen gewoon de thermometer moeten geven. Ze zullen haar toch wel geleerd hebben:
Als de temperatuur van de patiënt overeenkomt met de kamertemparatuur, dan is hij dood. Enige twijfel kan nog rijzen als de kamertemperatuur om en nabij de zevenendertig graden Celsius ligt.
Ze drukt Bergens oogleden omhoog en konstateert het feit. Zijn ogen zijn natuurlijk gebroken. Ze slaat haar hand
| |
| |
voor haar mond en loopt haastig de kamer uit. Je verbaast je nog over zoveel gevoeligheid. Even later zijn er stemmen op de gang en snelle voetstappen. Florence komt binnen, gevolgd door Schaepman. Die is ook vroeg op. Florence wijst op het bed van Bergen.
Ik mag nog van geluk spreken.
Schaepman gaat naar Bergens bed en trekt de dekens weg. Na hem kort bekeken te hebben geeft ze Florence een teken. Met een routinegebaar van haar voet klapt ze de remmetjes van de wielen en rijdt Bergen met bed en al de kamer uit, waarbij Florence gedienstig de deur voor haar open houdt. Die gaat met de dienstlift naar beneden. De dienstlift onderscheidt zich van de andere, de lift waarmee ik daarstraks naar boven ben gekomen, in die zin dat er in de dienstlift een bed past en in de andere niet. Dat is eigenlijk het hele verschil. De dienstlift is wat ruimer; hij gaat net zo snel. Je zou kunnen zeggen dat het verschil in deze twee liften ook nog zit in het feit dat je de dienstlift nooit zelf bedient als je niet tot het personeel van het ziekenhuis behoort. Dat is dan enigszins navrant.
Florence is binnen gebleven. Ze heeft de deur achter Schaepman gesloten en gaat naar het tafeltje waar ze haar attributen op heeft neergezet. Ze zucht. Je zou deze Florence de temperatuurverpleegster kunnen noemen, hoewel dat maar een vage aanduiding is, want ze brengt me vaak genoeg mijn eten. Bovendien is het ook wel eens een andere verpleegster die mij van het kwik bedient. Toch zou iedereen hier begrijpen over wie ik het had als ik over de temperatuurverpleegster zou spreken. Ik denk dan dat dat meteen haar bijnaam zou worden. Zij is nog in haar opleidingstijd, daarom krijgt ze waarschijnlijk alleen nog maar eenvoudige karweitjes. Ze neemt een van de thermometers uit een van de potjes en veegt die af aan een doek die zij speciaal daarvoor in haar schort draagt. Met mij te wekken heeft ze niet veel moeite. Gewillig draai ik me op mijn zij
| |
| |
en help haar door het maken van allerlei obscene bewegingen mijn pyjamabroek naar beneden te doen. Mijn billen druk ik wat achteruit om het vaneen tillen van de helften een beetje gemakkelijker voor haar te maken. Ik ben echt niet zo'n lastige patiënt. Sommigen staan erop de thermometer zelf te plaatsen, ik niet. Ik zou het wel alleen kunnen natuurlijk, want echt ziek ben ik niet, maar zo gaat het ook goed, beter zelfs. Ze kunnen mij niet wijsmaken dat zo'n verpleegster het zelf ook niet lekker vindt. Niet bij iedereen natuurlijk, maar waarom niet wel bij een enkeling? Kennelijk schijn ik nogal bij haar in de smaak te vallen; dat merk ik gauw genoeg. Ik voel het alleen al aan de manier waarop ze haar hand tegen mijn vlees legt, zo ja, ik zou zeggen typies vrouwelijk, ik bedoel ik zou dit van geen man kunnen hebben, dat voelen van dat kleine koude puntje en dan dat dringend toepriemen. Ik sluit mijn ogen en laat haar gaan. Zij zal wel weten wat goed voor me is. Lieve Florence. Lieveling...
De gordijnen zijn opengedaan; de dag daarbuiten lijkt me helder en warm. Ze hebben de ramen op een kier gezet. Het bed van Bergen is nog weg. Dat zal straks wel leeg terugkomen. Ze zullen me dan moeten vertellen dat hij dood is.
Die arme meneer Bergen die is het niet zo gelukkig vergaan, maar tegelijkertijd moeten we bedenken dat hij in zijn slaap heengegaan is, rustig en vredig. Dan zijn wij toch wel de laatsten die hem mogen beklagen. Zo zou iedereen wel willen; tenslotte was hij ernstig ziek.
Ik trek de dekens goed over me heen en probeer weer in slaap te komen. Ze zullen me straks wat te eten brengen. Het was in het begin of ik iedere keer dat ik een hap nam een klap in mijn gezicht kreeg. Zoutloze kaas en zoutloos brood. Naderhand ga je er aan wennen.
Ze hebben hem met bed en al de kamer uitgereden. Ik weet
| |
| |
niet waar ze je naartoe brengen als je dood bent. Ze bergen je op in een koelcel; je gaat in een voorlopige kist denk ik. Zo gaat dat toch meestal. Voor Bergen is hier nooit iemand anders geweest dan zijn vrouw. Ik denk niet dat er voor mij veel zouden komen. Eigenlijk komt het er helemaal niet op aan of er iemand naar je komt kijken als je dood bent. Je zult niet op je flateust zijn als lijk. Blauwig denk ik of wit en opgezwollen. Een beetje dikker. Vanwege de gasontwikkeling.
En dan de begrafenis. Ik moet denken aan de begrafenis van mevrouw Mulder. In hoelang had ik die niet gezien. Jaren. En toen plotseling haar overlijdensbericht in de krant, de enige keer dat zij in de krant heeft gestaan, en ze kon het net niet meer lezen. Ik had geen zin om te gaan maar ik ging toch. Ik moest mijn intuïtie te vriend houden, want het eerste waar mijn oog op was gevallen was dat overlijdensbericht geweest en ik lees de krant maar zelden. Je kan nooit weten waarom je die hinten krijgt. Ze werd begraven in de ochtend, tegen half elf. Het was winter. Ze hadden de grond voor haar open moeten bikken. Ik was in tijden niet op een begraafplaats geweest. De laatste keer was in drieënvijftig toen Boukje werd overreden. Het viel me op dat ze de kist niet meer aan touwen laten zakken, hij ging hydraulies, of met een veer. Je wordt tegenwoordig mechanics begraven. Ik schat dat er twintig mensen waren en ik heb altijd gedacht dat ze helemaal alleen was. Uit de gesprekken van de belangstellenden kon ik opmaken dat ze lid was geworden van een klaverjasclub. Die hadden ook een afvaardiging gezonden. Nog niet zo'n gek idee, lid worden van een klaverjasclubje als je alleen bent. En dan waren er nog die vier vrouwen die haar ook hadden gezien toen ze nog lag opgebaard. Ze vonden dat ze er zo mooi bij had gelegen. Kijk, daar heb je het nu precies; mooi zijn als je dood bent. Bloemen van de club, uit het potje.
| |
| |
Florence brengt me mijn ontbijt. Ze doet dat heel opgewekt, het zonnetje in huis, alsof het iets geweldigs lekkers is dat ze me brengt. Allemaal instrukties van Kamp. Ik krijg vanmorgen karnemelk, dat is dan het enige dat nog ergens naar smaakt. Jammer alleen dat ik niet van karnemelk houd. Vanmiddag verwacht ik de uitslag van de foto's. Ze laten je in een donkere kamer waar een knaap zit met een loden schort voor, even glimlachen en piep. Aanvankelijk denk je ik moet even komen voor die foto's. Maar een week later moet je terugkomen; Kamp ontvangt je, snuffelt in wat paperassen, als een bloedhond; bekijkt je, vriendelijk babbeltje, niet intrappen. Dan hoor je ineens dat er een dezer dagen een bed vrijkomt. Je krijgt nog wel bericht wanneer je mag komen. Het foto's nemen houdt niet meer op en wordt gevolgd door steeds frequenter terugkerende bloedproeven. Het liggen houdt ook niet meer op. Ik word er langzamerhand doodziek van.
Helemaal alleen in zo'n kamertje gaat het een eentonige dag worden. Ik neem het plastic dingetje en doe het over mijn oor. Met een knopje kan je een keuze maken uit vier stations. Het geluid komt door een plastic slangetje. Dat hebben ze doorzichtig gemaakt. Op aanraden van Kamp. Dan kunnen de patiënten naar het geluid kijken als het door het slangetje stroomt. Distributie. Het valt me nu pas op dat ik dat ding zo weinig heb gebruikt toen Bergen hier nog lag en toch sprak ik niet veel met hem. Die droge Bergen met zijn leren tong. De vaas is al voor de helft leeg, maar de bloemen van zijn vrouw hebben er natuurlijk ook van gehad. Het is zo'n glazen vaas; het glas begint nu groen aan te slaan. Dahliawater stinkt het ergst van alles, gelukkig zijn het gladiolen. Heeft zijn vrouw hier op de hoek gehaald. Daar beneden dus. Daar staan twee stalletjes. Een koopman vent er fruit, heeft vergunning tot 's avonds na het bezoekuur. Zijn maat doet in bloemen. Die twee doen gouden zaken. Gepeperde prijzen ja. Ik houd niet zo erg
| |
| |
van die twee.
Met de laatste slok karnemelk spoel ik de laatste brokken brood weg. Ik heb de karnemelk evenredig verdeeld over de boterhammen. Als je dat niet doet valt de smakeloosheid van het eten je ergerlijk duidelijk op.
Iedereen die er even bij stilstaat kan meteen begrijpen dat die twee daar staan te parasiteren. Voor de zieken alleen het beste. Die haringman verdient zich ook bont en blauw, miljoenen mensen met uien in hun mond lezen het emaille plaatje: Gelieve hier te betalen. Ik weet heus wel dat ze alledrie hun handel te danken hebben aan hun goede standplaats, maar de stand van die twee hier beneden bevalt me niet zo best. Ik heb daarnet al gezegd waarom, ik ga het niet nog eens zeggen. Voor zieken neem je fruit mee of bloemen, het monopolie van die kooplui zit dus in die gewoonte en de gewoonte van de mensen om hun bloemen en fruit pas bij het ziekenhuis te kopen, dan hoeven ze er niet zo lang mee te sjouwen. Laat ze dus maar staan. Ze mogen van mij blijven staan. Wie zich door het fatsoen in de luren wil laten leggen moet belazerd worden. Het is heel goed dat die twee daar post gevat hebben en dat hun prijzen zo hoog liggen. Het zijn fijne jongens.
Ik had er geen bezwaar tegen door een verpleegster gewassen te worden, maar dat was niet nodig zeiden ze.
Patiënten die zichzelf kunnen helpen moeten zichzelf helpen.
In dat opzicht was Bergen dus wel te benijden, maar er zit een eigenzinnige logica aan dat wassen. Ze doen het pas voor je als je te ziek bent om er van te genieten. Had je het gezicht van Bergen moeten zien toen ik hem vroeg of hij het lekker had gevonden; hij had het niet eens gemerkt zei hij en ik geloof hem wel want zijn stem klonk zo zwak dat ik hem nauwelijks kon verstaan. Die ouwe Bergen. Ze verboden hem te drinken juist toen hij te zwak was geworden
| |
| |
om op te staan en water te halen in het waslokaal. Het is zijn eigen schuld dat hij er aan gegaan is. Niet drinken is niet drinken.
Ze hadden hem natuurlijk nooit van dorst laten omkomen. Zijn vroegtijdig heengaan is zijn eigen schuld. Niemand heeft hem gedwongen te drinken, integendeel, hij heeft mij min of meer gedwongen hem water te geven. Ik neem het hem niet kwalijk, hij lag te versmachten van de dorst. Bovendien was het onverantwoordelijk zo'n vaas bloemen hier te laten staan. Aan bloemen had Bergen zo en zo niets, dat hadden ze zijn vrouw weleens mogen zeggen. Hij haatte die bloemen. Ze zopen zijn water op.
Ik stel hem voor een paar slokken uit de vaas te nemen, ik denk als je het doet heb ik je te pakken, heb ik je vernietigd, heb ik mijn missie volbracht, heb ik mijn rust weer. En hij doet het. Met inspanning van al zijn krachten weet hij zich half overeind te werken en zijn neus in de stengels te duwen terwijl ik de vaas scheef hou. Zijn lippen klemmen zich beverig om de rand. Ik hoor zijn adamsappel klokken bij iedere slok. Drink maar is lekker uit jongen, denk ik. Dan valt hij terug in de kussens.
Heeft sindsdien geen woord meer kunnen uitbrengen.
Florence is teruggekomen om mijn temperatuur op te nemen; alles gaat gewoon door. Ze glimlacht naar me, ik glimlach terug. Als het achter de rug is leest ze aandachtig de hoogte van het kwikdraadje.
- Nog helemaal zo gek niet, zegt ze enthousiast, maar het is een soort enthousiasme dat snel stolt. Ik vraag me trouwens af of ze in deze schemering wel wat heeft kunnen zien. Ze slaat enkele keren met de thermometer naar de grond. Zo, nu kan ik in ieder geval nooit meer kontroleren wat voor temperatuur ik had. Er nu nog naar vragen is zinloos. Ze zou alles kunnen zeggen. In het vervolg moet ik het zelf maar eens gaan bijhouden. Dat had ik al eerder moe- | |
| |
ten doen. Op deze manier kom je niets te weten.
- Ik voel me ook al een heel stuk beter dan gisteren, zuster, geef ik ten antwoord, wat van alfa tot omega gelogen is want ik voel me iedere dag even goed.
Florence knikt. Het blijkt precies te kloppen met het lijntje dat ze nu doortrekt op de stand-van-zaken kaart aan mijn voeteneinde. Ze veegt de thermometer met een wat je af en steekt hem weer in het potje met de gele vloeistof.
Als je tegen ze spreekt moet je nooit verpleegster zeggen, maar zuster, anders krijg je niets meer gedaan.
- Wat is er met dat bed gebeurd zuster, vraag ik en wijs op de lege plaats naast me. Ik wil eens kijken hoe ze de dood van Bergen omzeilt.
- Meneer Bergen voelde zich vannacht iets minder, antwoordt ze luchtigjes, terwijl ze de kaarten weer in de map opbergt. Hij moest voor onderzoek even weg.
- Komt hij vandaag nog terug?
Dit vraag ik dan natuurlijk in aansluiting op dat ‘even weg’. Even weg is nogal optimisties voor een dode vind ik. - Misschien wel, het liet zich niet zo ernstig aanzien. We hebben alle hoop dat hij spoedig weer zover hersteld zal zijn dat hij naar huis mag. Hij zal dan wel een tijd lang het bed moeten houden, maar dat is ook het ergste niet. Het enige waar het om gaat is dat hij weer beter wordt. Wat U.
- Zo is het zuster, antwoord ik.
Hier, dit is uit de eerste hand! Ze vermoedt dat hij weer beter wordt. Je zou nu toch wel zeggen dat ze te ver gaan. Ze denkt natuurlijk geen moment aan zijn herstel; hoe kan ze ook. Ik heb hem vermoord.
- Maar wat had meneer Bergen dan vannacht, houd ik aan. - Ik weet het werkelijk niet hoor, zegt ze. Maakt U zich daar nu maar niet dik over, het enige dat U moet bezighouden is hoe vlug U zelf weer naar huis mag en dat is misschien ook al heel gauw.
| |
| |
Dat misschien is kostelijk.
- Weet U dan al iets van mijn foto's zuster?
- Nee, daar horen wij toch nooit iets van.
Nu heb ik haar al klem. Ze hoort nooit iets, toch komt ze met veronderstellingen op de proppen. Zal ik haar vragen hoe ze dan aan die nonsens komt, dat ik weg zou mogen? Nee, met haar is geen eer te behalen. Tenminste niet op dit gebied.
- Gaat U nu nog maar wat rusten, zegt ze en komt bij mijn hoofdeinde staan.
Ik stel me haar voor zonder dat dwaze kapje van gesteven wit op haar hoofd en zonder dat schort, waar ze dus ook watjes in bewaart, iets dat ik tot voor kort nog niet wist. Watjes om de meters mee schoon te vegen. Ze staat nu werkelijk alleen in nylons naast mijn bed. Ik kan mij dit soort dingen uiterst scherp voorstellen, ik heb een eidetiese potentie. Die nylons laat ik haar met opzet aanhouden, dan is ze nog verleidelijker. Ik heb alle verpleegsters al naakt gezien. Ze moesten eens weten. Ze draagt een geraffineerde bikini, want de afscheidingen tussen wit en brons lopen vlak boven de bruine vlekken op haar boezem. Dit is een geile verpleegster. Vast en zeker zeer wellustig. Hm.
- Bent U pas met vakantie geweest zuster?
Kijken of ik het aan het rechte eind heb.
- Met vakantie?, vraagt ze en denkt natuurlijk hoe komt hij daar nou bij. Jaha. Naar Spanje. Drie weekjes.
Alsjeblieft.
- U bent zeker fijn bruingebrand?
Ik vraag dat maar pro forma, want ik weet het allang, kan het zo zien.
Ze trekt me bij mijn schouders wat overeind en draait mijn kussen om. Ik ruik tussen haar borsten naar al de mannen die ze heeft leeggezogen, maar mijn reukorgaan heb ik in die zin niet zo kunnen ontwikkelen. Dat heb ik eigenlijk een beetje verwaarloosd, te veel geconcentreerd op mijn in- | |
| |
tuïtie zeker.
- Zo, nu moet U echt nog wat gaan slapen hoor, zegt ze plichtsgetrouw, geheel en al onwetend van de onmetelijke ruimte waarin ik haar heb binnengevoerd.
- Straks kom ik terug met Uw ontbijt. Ja?
Ik zal haar maar niet vragen of het vliesachtig stukje ondergoed dat zij om de billen draagt rood is, dat harde slipjesrood, het zou mijn plezier kunnen vergallen. Maar het is rood, ik ben niet kleurenblind. Ik druk mijn hoofd in de kussens, ik ben erg gedwee nu.
Florence pakt haar spullen bij elkaar en verlaat de kamer. Zodra ze weg is sta ik op en open de map met gegevens die aan het voorschot van mijn bed hangt. Hij is van blauw plastic, de map, met een klep die dichtgaat met een drukknop, die gaat dus open met een trekbeweging. Ik tref er een grote kaart in aan, verdeeld in kleine vierkantjes. Aan de zijkant staan getallen, aan de onderkant een reeks letters. De getallen zullen de lichaamstemperatuur wel aangeven. Want bij het getal zevenendertig loopt een dikke zwarte lijn over het hele blad. De letters zijn de dagen. ZMDWDV ZZMDWDVZ. Bij de eerste Z staat een rood puntje, even boven de zwarte lijn. Dat is het enige dat er op staat. Vandaag is het zondag. Ik neem aan dat ze juist vandaag een nieuwe kaart hebben genomen. Ik word er dus niet veel wijzer van. Voor de rest is de map gevuld met gekleurde kaartjes waar ik helemaal niets van begrijp. Er is er een bij waar scheikundige verbindingen op staan met daarachter allerlei percentages ingevuld. Zo zie ik er dus ook nog uit. Je moet hier alles aan hen overlaten. Dat bevalt me niets. Stel je voor dat ze iets verkeerds invullen op die kaarten, dan komen ze op de vreemdsoortigste en gevaarlijkste uitkomsten. Het zal niet de eerste keer zijn dat ze in een ziekenhuis een noodlottige fout maken. Ik doe alle duistere zaken terug in de map en sluit hem af.
Ik moest hier maar eens proberen uit te komen.
| |
| |
Ik ga uit bed en loop naar het raam.
Het is zacht weer en de zon is zo scherp, dat ik mijn ogen half moet dichtknijpen om niet verblind te worden. Recht onder me staan de twee kraampjes. Het zijn houten wagentjes op wielen. Ze staan hier echter permanent. Ik bedoel, die wielen hebben nergens meer mee te maken. Over een paar uur is het tijd voor het bezoek. Juist op zondag hebben ze de alleenverkoop, dan is er geen andere winkel meer open. De zieken krijgen hier zoveel fruit dat ze het onmogelijk allemaal op zouden kunnen. Daarom doen de verpleegsters het allemaal bij elkaar en verdelen het evenredig onder alle patiënten. Tenzij er bij zijn die overwegende bezwaren hebben en hun fruit coûte que coûte voor zichzelf willen houden. Maar ik geloof niet dat er veel zijn die tegen de beslissingen van Kamp in durven te gaan. Van Bergens vrouw kreeg ik te horen hoeveel ze voor die oranje dingen had moeten betalen. Tegen de tijd dat Bergen begrepen had waarom het allemaal ging - zijn hersens begonnen het het eerst te begeven - was hij al te zwak om zijn vrouw te verbieden fruit voor mij mee te nemen.
In de verte staat een lange sliert auto's stil. Er is daar een ophaalbrug en die is nu open. Een aak schuift er heel langzaam doorheen. Het schip is zo zwaar geladen dat het water over de gangboorden stroomt. Ik leun met mijn ellebogen op de vensterbank en snuif de frisse lucht op. Wat ben ik blij dat ik daar niet voor dat stoplicht hoef te staan. Ik moest hier maar blijven. Ik dacht dat die bruggen op zondag niet opengingen. Hij zal er wel flink voor moeten betalen. De schipper. Voor het oponthoud dat al die toeristen nu hebben, op weg naar het strand; de dazen.
Een witte kraag water duwt rommelig tegen de scherpe voorkant van het schip. Je moet het wel zo zien, anders is er niets aan, ieder varend schip heeft een boeggolf. Er hangt wasgoed over het dek, tussen twee palen. Een bromfiets
| |
| |
staat tegen het stuurmanshuis. De brug gaat zakken. Tussen de rijen auto's trekken nu blauwe wolken uitlaatgassen op; de meesten hebben waarschijnlijk hun motor afgezet om te voorkomen dat die gaan koken door het lange stationair draaien. Daar hebben ze nog niets op gevonden. Ik zet de ramen vast op de haken en ga weer naar bed. Op mijn nachtkastje ligt het enige boekje dat ik van huis heb meegenomen toen ik hier naar toe moest. Hoe kon ik vermoeden dat het zo een langdurige aangelegenheid zou worden, dat kon ik zelfs niet vermoeden. Als ik dit boekje uit heb, veronderstelde ik toen nog, zal ik net wel weer zo'n beetje wegmogen.
Life in Modern Britain by Peter Bromhead, M.A., D. Phil. Professor of Politics, University of Bristol.
Dat had je gedacht, met allerlei mooie uitvluchten proberen ze je zoet te houden. Hoe heb ik dat al die tijd eigenlijk kunnen uithouden. Zoveel heb ik met Bergen toch ook weer niet gepraat. Sommigen liggen hier de hele dag kruiswoordraadsels op te lossen. Dat is wel het meest nutteloze werk dat er bestaat. Iedere week dragen ze hier prullemanden vol kruiswoordraadsels naar de vuilnisbak. Het is dan ook overbodig een opgelost kruiswoordraadsel te bewaren. Daarin zit juist het loze van die dingen. Zodra je de oplossing hebt gevonden is het ding waardeloos geworden. Je wordt ziek als je eraan denkt.
Misschien is dat een van de redenen waarom ik een gezelschap van één al meer dan genoeg vind. Als ik op een kamer zou liggen met een stuk of zes anderen - ze hebben hier wel kamers van acht - dan zou ik buiten mezelf raken bij het zien van al die denksportmensen. Bovendien zouden zich steeds groepjes gaan vormen met het komen en gaan van de zieken en als ik aan iets een hekel heb dan is het wel bij een groep te horen. In dat opzicht lig ik op deze kamer best, er is hier geen meerderheid en geen minderheid. Sympathie en antipathie worden hier direkt uitgewis- | |
| |
seld. Dat is best zo. Ik ben geneigd me te distantiëren van iedere groep of beweging zodra die meer dan één lid gaat tellen.
Ik ga dit op papier uitwerken. Gerei heb ik altijd bij me.
| |
Manifest
De ervaring heeft mij geleerd dat men zich moet hoeden voor grote groepen gelijkgezinden. Ik ben geneigd me te distantiëren van iedere groep of beweging zodra die meer dan één aanhanger telt. Het is verbazingwekkend dat na zoveel eeuwen kijken nog niet gezien is dat de meerderheid altijd ongelijk heeft. Ter illustratie zal ik een toelichting geven op de kabinetswijzigingen in het Engelse parlement van na de oorlog. Ik neem juist de politieke situatie in Engeland omdat het verschijnsel van minder- en meerderheid zich daar het duidelijkst toespitst door het tweepartijenstelsel. In 1945 wisselde de meerderheid in het parlement ten gunste van Labour. De Engelsen hadden er toen zes jaar voor nodig om in te zien dat daardoor Labour ongeschikt was geworden om de belangrijkste politieke rol te vervullen, namelijk het uitoefenen van macht, het opstellen en handhaven van regels, het invoeren van nieuwe wetten. Dat ook de oppositie een belangrijke rol kan spelen in het parlement zal ik niet ontkennen. Er zullen er waarschijnlijk velen zijn die menen dat in feite de oppositie van nog meer belang is dan de eigenlijke regeringspartijen. Dat argument echter, moet ik verwerpen. Welke rollen de oppositie allemaal wel niet kan spelen doe ik van de hand, dat is krom redeneren. Voor hetzelfde geld kan men dan wel beweren dat er in Engeland niet twee maar drie partijen zijn.
In 1951 hergaven de kiezers de Conservatieven de macht, de andere partij in Engeland, nog geheel onwetend van de
| |
| |
kollektieve blunder die zij hadden gemaakt; doch de trots om dat toe te geven was van zo doorslaggevende aard, dat zij dertien jaar lang bleven ontkennen dat zij die belachelijke beslissing hoe dan ook genomen hadden. Dat het juist de Conservatieven moesten zijn die daar zo lang voor nodig hadden is op zich zelf verwonderlijk, omdat toch bekend verondersteld mag worden dat de eigenlijke conservatieven in meerderheid gevonden worden onder de Labourstemmers.
In 1964 sloeg het Engelse volk de nu bekende flater nogmaals door Labour opnieuw de bal toe te spelen. Ik wil niet zover gaan te beweren dat het benul in het gelijk van de minderheid, of liever het ongelijk van de meerderheid volgens wiskundige wetten verloopt, een reken- of meetkundige reeks bijvoorbeeld met boemerangeffekt, maar een zekere wetmatigheid is er toch wel in te ontdekken. Er is iedere keer een aantal aanhangers nodig om de meerderheid in een minderheid te doen verkeren en omgekeerd. Hoe groter de meerderheid, hoe meer mensen er nodig zijn om de balans te doen omslaan, met andere woorden, hoe groter de meerderheid, hoe langer het zal duren voor die tenietgedaan wordt, extreme situaties daar gelaten. Zo'n meerderheid kan bijvoorbeeld in de loop der jaren zijn opgebouwd en door de een of andere extremiteit in één klap worden vermorzeld. Het is zo logies wat hier beweerd wordt, dat ik me bijna beschaamd voel als ik de eenvoud zie die ik voorsta. Ik heb het gevoel of ik een professor lezen moet leren. Maar hoe eenvoudig ook, het blijkt toch nodig te zijn dit manifest op te stellen, tenslotte is het zo dat nog niemand voor mij de tendens van de wisselende meerderheid heeft gezien. Het is weliswaar niemand ontgaan dat de meerderheid steeds heeft gewisseld, maar het ongelooflijke is dat men niet heeft gezien dat het gelijk in omgekeerd evenredige zin verschoof. Steeds dacht men de meerderheid met de macht ook het gelijk mee te geven dat zij als min- | |
| |
derheid nog bezat. De allergrootste fout die men op dit gebied heeft gemaakt moet men in een ander land zoeken. Een land dat zover menselijke berekening dat kan schatten, tot in eeuwigheid gedoemd zal zijn te tieren in zijn verrotting. Duitsland.
Een woord als een woekergezwel, een woord als een pijpzweer, een woord als een tumor in de hersenen.
In dat territorium was toch sprake van een overstelpende meerderheid; er is geen natie in de hele wereldgeschiedenis geweest die groter ongelijk heeft gehad.
De grootste eenvormigheid is het gammelst van struktuur.
| |
Zo, dat zit niet zo slecht in elkaar. Ik zal het hier en daar nog wel wat moeten bijschaven, maar in grote lijnen is het er toch wel uitgekomen. Je moet altijd oppassen met het trekken van konklusies, voor je het weet sla je een schakel over. Als je bijvoorbeeld komt op: de grootste meerderheid heeft het grootste ongelijk, dan is dat vanzelfsprekend waar, maar daaruit volgt niet dat de grootste minderheid het grootste gelijk heeft, want dat zou in dit verband inhouden dat de enige juiste staatsvorm de anarchie zou zijn waarin ieder individu zijn eigen gelijk zou vertegenwoordigen, tenslotte is de enkeling de grootste minderheid. Deze gevolgtrekking zou een foutieve zijn.
De democratie is zonder twijfel de beste staatsvorm, hoewel hij eigenlijk niet bestaan mag. De wisselende meerderheid houdt de balans juist in evenwicht, zonder dit verschijnsel zou alles omver tuimelen. De goede democratie opereert in het onmogelijke. De democratie komt dan pas werkelijk tot zijn recht als de staatsbugers er zich tegelijkertijd toe voelen aangetrokken en afgestoten.
Men moet zich binnen de democratie anarchist voelen, zoals ik. Pas als dat besef is doorgedrongen, als de democratie ogenschijnlijk op losse schroeven is komen te staan, is hij het meest gekonsolideerd.
| |
| |
Aan de andere kant kan je zeggen dat het anarchisme alleen dan bestaansrecht heeft als het zijn wezen ontkent, zijn essentie verloochent. Het mag nooit een beweging zijn van wraaklustige rancunelijders, net zo min als de democratie een spiegel mag zijn van burgerlijkheid en gezapigheid.
In het ene schaaltje van de balans moet een zooitje anarchisme zitten, in het andere een aktentas met democratie, dan alleen kan hij pas goed in evenwicht zijn.
God, ik ben wel op dreef; maar nu ophouden anders word ik een dagsluiter. Ik had dit best ook nog kunnen opschrijven. Nu is het te laat, zo krijg ik het nooit meer op papier. Nou ja, is ook niet zo erg, ik heb het in mijn hoofd, dat is het belangrijkste. Ik laat het maar zo, ik werk het niet eens verder uit. Het is een theorie die alleen voor mij is. Niemand zou hem ernstig nemen. Ik zou me opwinden voor niets. Ik begrijp wat ik bedoel en daar gaat het om. Opwinding is zelfmoord voor mij, zoveel weet ik er wel van. Ik realiseer me dat ik een eenling moet blijven, ik heb begrepen dat dat het is dat ik moet willen. Ik weiger om maar met iedereen om te gaan zoals de meesten doen. Ik kies zorgvuldig, zij het aan de hand van een vluchtig en onwerkelijk systeem. In de loop van de jaren heb ik daar een neus voor ontwikkeld, een soort intuïtie aangekweekt.
Intuïtie kun je natuurlijk niet aankweken, dat weet ik wel, die moet latent al aanwezig zijn anders kan het er nooit uitkomen. Die was ook aanwezig, ik had het al in me, van jongs af aan al. Daar wees mijn hele karakter op; ik heb het ontwikkeld.
Eerst was het nog zo dat ik pas ontdekte of iemand wat voor me kon betekenen nadat ik hem of haar ontmoet had, maar langzamerhand begon ik van die opstekers te krijgen dat ik op afstand al kon aanvoelen dat ik op het punt stond iemand te ontmoeten waar ik wat aan zou hebben. De ontmoetingen moesten meestal in een café plaatsvinden. Ik concentreerde me op dat gevoel dat me tegelijkertijd aange- | |
| |
naam voorkwam en wantrouwen wekte, waarschijnlijk door het mysterieuze ervan, maar ik zette me ervoor open en wachtte of het sterker zou worden. Was dat zo, dan ging ik naar een café waar ik nooit of bijna nooit kwam.
In het begin moest het etablissement nog willekeurig zijn; er was nog prakties geen gerichtheid. Ik beschouwde die tijd min of meer als mijn aftastingsperiode. Het kwam vaak genoeg voor dat de ontmoeting uitbleef. In die gevallen hield ik mij voor dat niet mijn intuïtie gefaald had, maar ikzelf; ik was eenvoudig niet naar het goede café gegaan. Ergens zat er iemand op me te wachten zonder dat die dat zelf wist. Ik was hem of haar misgelopen. Nu schijn ik in het stadium te komen waarin ik me er niet alleen van bewust word dat ik iemand zal tegenkomen die belangrijk voor me is, belangrijker dan een durende vriendschap van beleefdheidsformules en ongemeende hartelijkheid, maar ook beginnen zich om trekken af te tekenen die ik herken; het café waar de ontmoeting zal moeten plaatsvinden. Op het laatst wordt het misschien nog zo dat ik doelbewust precies die mensen ga ontmoeten die ik moet hebben, die ik toevallig zou ontmoeten als ik ze toevallig zou ontmoeten. Gisterenavond heb ik daar voor het eerst mee geëxperimenteerd. Er is niet veel uitgekomen maar ik mag niet ongeduldig zijn. Ik ben ervan overtuigd dat de kans dat ik wel naar het goede café ga maar de aansluiting toch mis in de toekomst steeds kleiner zal worden, zoals de kans dat ik naar het verkeerde café ga langzamerhand al nihil is.
Het is een unieke aanleg, ik mag die niet ontkennen.
Het is begonnen toen ik het besef kreeg dat de vrienden en kennissen die ik had mij tot niets dienden. Ik kreeg door dat ik ze toevallig was tegengekomen en dat ik ten gevolge van het toeval anderen niet ontmoet had. Dat toeval moest er dus tussenuit. Die gedachte nam allengs vastere vorm. We gingen met elkaar om in een zinloze kringloop van geveinsd respekt en geveinsde gelijkgerichtheid. Niemand
| |
| |
scheen er zich van bewust te zijn dat onze affiniteit tot niets zou leiden, uit niets voortkwam en totaal loos was. Behalve ik dan. Op zekere dag heb ik toen de knoop doorgehakt; het moest van mij uitgaan.
Ik heb ze allemaal een beledigende brief geschreven waarin ik ze meedeelde dat ik verder op hun gezelschap geen prijs meer stelde. Ze zullen wel gedacht hebben dat ik niet goed snik geworden was, maar hoe dan ook, ze hebben mij sindsdien geheel en al genegeerd, precies wat ik wilde bereiken, want er bleek eens te meer uit dat door één steen weg te nemen het hele gebouw in elkaar donderde. Ik was toen dus alleen, maar ik begreep dat het daarmee pas was begonnen; het zou niet goed zijn als ik ieder kontakt zou vermijden. Dat was ik ook niet van plan. Ik zou wel degelijk omgang met mensen hebben, ik moest het alleen anders inkleden. Het zouden vluchtige ontmoetingen moeten worden met mensen die ik nog nooit eerder had gezien en aan wie ik nadien niets verplicht was, net zo min als zij aan mij overigens. Onze ontmoetingen mochten echter niet zonder diepgang zijn. Zomaar een praatje over dit of dat was niets waard. Die diepgang hoefde echter ook niet van filosofiese aard te zijn. Als ik die eis zou stellen dan zou ik de kans op interessante ontmoetingen ontzaglijk verkleinen. Trouwens, er zijn heus wel andere onderwerpen van gesprek dan of de mens een taak te vervullen heeft in zijn leven en welke die dan wel is. Of we eigenlijk wel leven en wie we zijn. En ga zo maar door.
Er zijn er die beweren dat de filosofie alles moet zeggen, maar voor mijn intuïtie doet de filisofie geen bek open. Als ik zou moeten wachten tot de filosofie mij zou zeggen naar welk café ik moet gaan om Alan te ontmoeten dan had ik Alan nooit ontmoet.
Alan was een van mijn eerste projekten, die toen nog plaatsvonden in Haarlem, in een café in de Lange Boogaardstraat. Ik kwam daar toen regelmatig, een gewoonte
| |
| |
waar ik later van afgestapt ben omdat je steeds weer nieuwe gezichten moet zien om fris te blijven. Vaak nam ik met een onbestemd gevoel van afwachting mijn plaats aan de bar in en begon de aanwezigen nauwgezet gade te slaan. Zo begon het toen meestal. Ik koos mijn man. Ik begon feeling te krijgen voor de expressies van hand en gezicht. De manier waarop iemand een sigaret vasthield of eraan trok, de wijze waarop hij de rook inzoog en hoe hij die verwerkte, het begon allemaal betekenis te krijgen. Ik ontdekte dat sommigen om de haverklap hun sigaret naar de asbak brachten om de as er af te tippen, hoewel zij dat even te voren net gedaan hadden en er zich nog helemaal geen nieuwe as had ontwikkeld. Hoe bewogen zij hun mond, hun hoofd of hun ogen; het waren allemaal dingen waar ik op moest letten. In dat opzicht was ik dus actief maar tegelijkertijd liet ik me gaan en gaf mijn intuïtie de vrije teugel.
Aan antipathie of sympathie had ik niet genoeg. Het zou net zo goed kunnen zijn dat een figuur die mij antipathiek voorkwam betekenis voor me zou hebben in ander opzicht. Ik moest uiterst voorzichtig te werk gaan. Het kon immers mogelijk zijn dat mijn intuïtie zich op geen der aanwezigen in het bizonder zou richten en mijn komst dus nutteloos was geweest. Zo was het ook meestal. Ik had aandrang gevoeld een ontmoeting te bewerkstelligen, maar in het café bleef het sluimeren, nam niet toe, stierf niet zelden geheel weg. Welbeschouwd heb ik in dat café slechts eenmaal een duidelijke doorbraak gevoeld. Dat was met Alan. Al geruime tijd had ik hem zitten bekijken. Hij was een jongen waar iets van uit ging. Je hebt van die jongens, leidersfiguren. Het was dus niet bizonder dat ik alsmaar sterker voelde dat ik met hem wilde praten. Hij zou me zoveel kunnen vertellen. Zevenentwintig was hij; hij moet het bewust hebben meegemaakt, hij kon al denken toen het gebeurde. Ze zaten te dobbelen, nog twee jongens en Alan. Ik kon
| |
| |
mijn ogen niet van hem afhouden. Zo zelfverzekerd als hij was. Hij had blond haar dat met kleine plukjes over zijn boord hing, wollig en toch glanzend. Een scherp getekend knap gezicht. Hij droeg een jekje van wit nappa met borstzakken en een grote koperen ritssluiting. Ik herinner me nog goed hoe handig hij was. Hij verstond de kunst om alle dobbelstenen in de beker te houden terwijl hij hem met een snelle beweging van de bar trok en hem omkeerde. Zijn andere hand gebruikte hij alleen maar om de stenen wat te rangschikken. Volgens mij zat hij zo vals te spelen als wat. Ik geloof dat zijn rivalen het net zo goed vermoedden als ik, maar bewijs het maar eens bij Alan.
Hij had vijf glazen bier voor zich staan die hij niet dronk. Hij beschouwde ze als jachttropeeën. Ik heb er meer smaak van als ik ze opspaar. Zo vergeten ze niet wat ze aan me verliezen, zou hij me later vertellen. Toen ineens nam hij het ene glas na het andere en dronk ze achter elkaar leeg. Een restje ter dikte van een vinger liet hij in ieder glas over. Vervolgens goot hij alle restanten in één glas bij elkaar, creëerde op die wijze een zesde glas en ledigde dat direkt daarop in één teug. Toen ik dat gebaar zag wist ik zeker dat hij het was waarvoor ik die avond gekomen was. Met hem in kontakt komen bleek echter allerminst eenvoudig te zijn. Ik voelde heel goed dat als ik zo zonder meer naar hem toe...
Florence. Lunchen geblazen.
Als je hier zo lang bent als ik dan vraag je je op het laatst niet meer af wat je te eten krijgt. Vooral niet als alles zoutloos is; 'smiddags eten we warm.
Ze begint over het weer, dat doet ze in iedere andere kamer ook. Ik krijg die speciale konstruktie weer over mijn bed die als tafel dienst doet; daar zet ze mijn bord op. Groente uit het water, een stuk vlees en een sinaasappel. Over mijn foto's begin ik niet meer. Ik heb haar heel goed begrepen. Ze gaat naar het raam en doet het dicht. We willen niet dat
| |
| |
U nog kou vat ook, zegt ze. Ik protesteer niet. Ze zou met een of andere regel op de proppen komen waaruit blijkt dat Kamp wenst dat de ramen bij mooi weer gesloten moeten worden. Je vraagt je af waar die haken voor dienen. Ik mag nog van geluk spreken dat ik geen reprimande krijg omdat ik aan het raam heb gezeten en uit bed ben gegaan. Ik mag nog blij zijn dat ik niet twee reprimandes krijg. Glimlachend gaat ze weg. Glimlachen heeft hier geen betekenis meer.
Op het nachtkastje ligt mijn manifest over de meerderheidstheorie. Al kauwende vouw ik het papier op en berg het weg in het laatje. Ik zou het idee eigenlijk toch nog eens moeten uitwerken. Dat kan ik best vanmiddag gaan doen. Alles in punten opdelen en ze een voor een bespreken. Rustig mijn gedachten ordenen. Zoals het nu in elkaar zit is het nog te wild. Ineens maar beginnen over het Engelse politieke systeem lijkt me achteraf toch een beetje te rigoureus. Het zou beter zijn het stuk vanaf het begin al anders op te bouwen. Ik kan maar beter wel zeggen dat er drie partijen zijn, alleen insinueren grijpt misschien te hoog. Er moet wat meer wetenschappelijk elan in. Maar oppassen dat het niet de air van een dissertatie krijgt. Al is dat wel bijna uitgesloten, de rijen droge percentages en statistiese gegevens ontbreken immers. Maar zoals het nu op papier staat is er niets van waar. Het is de vorm die het keelt. Daar zit het hem in. Een andere vorm. Als ik zin heb vanmiddag. De sinaasappel bewaar ik voor het laatst. Ik pel hem met mijn vingers. De schil is erg dik en laat gemakkelijk los. Het maakt een zacht ruisend geluid als ik hem lostrek van de vrucht. Ik druk mijn duimen er aan de bovenkant in en breek hem open, wat weer zo'n ruisend geluid maakt. Het is een soort geroezemoes, een soort ongevaarlijk geroezemoes. Ook de partjes laten gemakkelijk los.
Ik moet denken aan de handelaar beneden, daar is deze waarschijnlijk ook van afkomstig. Ik eet hem niet met min- | |
| |
der smaak; meer zelfs. Misschien is deze wel door Bergen betaald.
Tussen mijn tanden barsten de honderden blaasjes met het sap erin open. Bij iedere keer dat ik mijn kaken op elkaar druk stroomt mijn mond vol sap. Zo kom ik op Bergen. Die zal nu wel zo langzamerhand stijf beginnen te worden. Ik neem aan dat ze zijn vrouw gewaarschuwd hebben. Ze gaan hier niet dood op het bezoekuur, tenminste niet als ze 'snachts doodgaan. De vellen spuug ik uit op het bord. Ik houd niet van vellen. Niet in de pap en niet van vruchten. Ik houd ook niet van karnemelk. Voor de rest ben ik een alleseter. Alleen houd ik ook niet van zwezerik, hoewel sommigen dat een delicatesse vinden. Hersens, hart en ogen hebben ook niet bepaald mijn voorkeur. Het woord vel vind ik alleen al een vervelend woord. Zo zijn er nog wel meer woorden, die ik vervelend vind. Woorden met een intrinsieke afstotingskracht. Kamp is bijvoorbeeld zo'n woord. Niet de naam, maar het woord. Het woord alleen al dan. Misschien moet ik hem daarom wel haten. Maar ik mag niet vragen naar de oorzaken, ik moet alleen luisteren naar mijn intuïtie. Het is een bovenmenselijke gave; laat ik die niet trachten te bevatten. Anders zullen de krachten zich tegen mij keren.
En zuster is ook zo'n woord, zuster als ze er geen zuster mee bedoelen. Maar aan dat soort dingen moet je wennen als je het hier wilt uithouden. Dat is iets dat een eenling moet beseffen, hij moet nooit trachten de strijd aan te binden. Hij moet zich realiseren dat dit zich afzijdig houden inherent is aan het besef een eenling te zijn. Kan hij dat niet dan is hij tot dooddrukken gedoemd.
Ik zet het hele apparaat met bord en al op de grond. Nu wordt er hier van je verwacht dat je een tijdje gaat maffen. Ik sta op en trek de gordijnen dicht.
| |
| |
Er is een lege rivierbedding. Ik zit in het struikgewas aan de kant. De bodem van de rivier kan nog niet zo lang geleden zijn drooggevallen want er is een dikke blubberachtige sliblaag. Die zal over een paar dagen ook uitgedroogd zijn. Ik bevind me in een snoeiheet land. De zon staat loodrecht boven me aan de hemel en brandt in mijn nek, zodat ik over mijn hele lichaam zweet. Niet ver van mij vandaan ligt een jong nijlpaard in de klei te rollen. Hij amuseert zich best. Af en toe opent hij zijn bek en lacht. Ik zie aan de zijkanten van het roze gehemelte twee grote bobbels. Daar moeten zijn tanden doorkomen. Nu ligt hij op zijn rug met zijn vier stompe poten in de lucht. Zijn buik is grijs. Hij rolt zich op zijn andere zij. Nu zitten er grote plakaten slib op zijn rug. Hij komt overeind en schudt zich uit als een hond. Klodders klei kletsen op de bodem van de rivier, waar alleen in het midden een klein geultje water stroomt. Hij heeft veel plezier, die lelijke dikkerd. Dat kan nooit lang duren.
Dan zie ik plotseling iets anders.
Het is een enorme krokodil.
Zo groot heb ik er nog nooit een gezien.
Het monster komt langzaam door het slib aanglijden.
Nu ligt hij stil en beloert het andere dier. Ik zie zijn neusgaten open- en dichtgaan, de rechtopstaande schubben op zijn rug. Ineens rekt hij zich op en begint te rennen, zo snel als ik nog nooit een krokodil heb zien rennen. Bij iedere stap schokt zijn lichaam opzij. Het kletst en spat. Ik zie zijn tanden aan de buitenkanten van zijn kaken langs elkaar grijpen. Er is plotseling een slechte geur in de lucht. Het rennen gaat over in sprongbewegingen. Het nijlpaard ligt op zijn rug en beweegt zijn oren. De krokodil kromt zich bij iedere sprong zover dat zijn buik aan allebei de kanten dik uitbolt. Dan slaat hij zijn kaken in de zachte buik van zijn prooi, zet zijn voorpoten erop, kromt zich en trekt er een groot stuk vlees af, dat hij met open- en dichtklappen- | |
| |
de bek naar binnen werkt. Het arme nijlpaard gilt en krijst, probeert op te staan maar kan niet. De krokodil heeft zijn klauwen in het spartelende dier vast gehaakt en geeft het geen kans meer. Hij kijkt even op, schudt zijn kop en grijpt dan het nijlpaard bij de nek vast. Wat ik dan zie verlamt me van schrik. De brede kop van het nijlpaard is te log om snel te kunnen bewegen, langzaam wiegt hij heen en weer, kan niet verhinderen dat de krokodil er af en toe snuivend van vraatzucht een stuk vlees vanaf scheurt. Het schreeuwen van het nijlpaard is nu overgegaan in een zacht piepen. Ik moet toezien hoe de krokodil de snuit van het nijlpaard tot op het witte bot kaalvreet.
Met een bonzend hart word ik wakker. Even heb ik nodig om me te realiseren waar ik ben, hoewel ik dat tegelijkertijd precies weet. In het bed van het ziekenhuis. Met de tijd heb ik meer moeite. De kamer is schemerig, zodat ik eerst denk het is al avond. Maar dan herinner ik me dat ik de gordijnen heb dichtgedaan. Door het weefsel heen zie ik dat het buiten nog hel-licht is. Mijn handen zijn klam en rusten onder de dekens op mijn dijbenen. Ik haal een paar keer diep adem. Op dat moment gaat de deur open. Ik verwacht Florence die de resten van mijn lunch komt halen maar zij is het niet. Het is een man in een witte jas. Ik kan door de duisternis niet zien wie het is.
Hij sluit de deur achter zich, zachtjes, hij denkt dat ik nog lig te slapen. Waarom komt hij dan nu, kan het niet wachten tot na het rustuur? Hij is dus iets van plan. Kan ook zijn dat hij iets van mijn foto's weet, misschien is de uitslag ongunstig. Nee, dat zouden ze je nooit op deze manier vertellen. Misschien is de uitslag wel heel gunstig. Zouden ze je daar wakker voor maken? Wat is dit nou allemaal!
De man is schuifelend aangekomen bij het voeteneinde van mijn bed. Ik zie zijn gezicht, de zware wenkbrauwen, de snor. Het is Kamp!
| |
| |
Ik kijk hem recht in het gezicht. Hij is kennelijk verrast dat ik wakker ben. Bedenkt nu dat ik hem helemaal heb zien binnen komen. Zijn geaarzel bij de deur, zijn afgemeten pasjes naar het bed. Kamp.
- Ik kom U storen.
Er is dreiging in zijn stem.
Hij legt zijn handen op het voorschot van mijn bed, grote knoestige handen met al dat haar op zijn vingers.
Ik ben nog helemaal niet bij mijn positieven.
- Ik kom om opheldering van U te verkrijgen.
- Wat kan ik voor U doen, vraag ik.
Ik moet hem op afstand houden, hij kan mij niet imponeren. Rotkamp.
- Wij hadden de heer Bergen nog een goede kans op beterschap gegeven, mits hij niets zou drinken. Niet meer dan het hoognodige, dat wíj hem dan zouden geven. En wij weten wel zo ongeveer hoeveel iemand aan drinken nodig heeft. Begrijpt U wat ik bedoel?
Hij wil me heel wat laten zeggen geloof ik. Die kerel is getikt.
- De heer Bergen ligt nu op sterven. Wat denkt U daarvan?
- Ik ben geen dokter, dokter, antwoord ik natuurlijk.
- Heeft U de patiënt te drinken gegeven ja of nee!
Hij loopt om het bed heen en komt vlak naast me staan.
- Heeft U de heer Bergen water gegeven, hoewel U heel goed op de hoogte was van de schadelijke gevolgen? Antwoordt U!
Als ik hier geen paal en perk aan stel wordt de situatie onhoudbaar, mijn zwijgen gaat hem in het gelijk stellen.
- Bergen is dood dokter Kamp, dat weet U net zo goed als ik. U wilt mij laten zeggen dat ik hem te drinken gegeven heb om mij daarna de schuld van zijn dood in de schoenen te schuiven. Ik doorzie heel goed wat U op het oog hebt. Met te zeggen dat hij nog niet dood is wil U mij een beken- | |
| |
tenis afdwingen waartoe ik lang zo snel niet zou komen als de dood van Bergen een feit was. En dat is het. Ik vind dit een smerige streek weet U dat!
Zo, de aanval is de beste verdediging.
- Als U beweert dat de patiënt overleden is dan weet U meer dan ik.
- Dat is inderdaad niet uitgesloten nee, val ik uit. Het zal werkelijk niet de eerste keer zijn dat ze in een ziekenhuis een noodlottige fout maken.
Ik mag nu heel wat verwachten; kijk strak voor me.
- Wilt U daarmee zeggen dat wij schuld hebben aan zijn dood? U, in Uw positie! Durft U zover te gaan?
Hij maakt een blaffend geluid, dat geluid waar Duitse legeraanvoerders specialisten in zijn en vervolgt:
- U durft heel wat te zeggen, heel wat!
Dit ga ik in mijn voordeel beslissen, dat kan nu niet anders meer. Hier staat Kamp, de geneesheer-direkteur. En hij staat zich belachelijk te maken. Hij laat zich zijn bekwaamheden zo afsnoepen dat hij me straks nog gaat vragen of ik dan nog kan aannemen dat hij voor zijn artsexamen geslaagd is. O Kamp, wat ga ik hier mooi. Zo meteen haat jij mij net zoveel als ik jou, zodat het voor mij niet nodig meer is voor jou nog afkeer te hebben. Kamp, nog één slag en ik heb weer een vijand. Daar word ik honderd mee.
- Wist U dokter, bereid ik voor, dat Amerika niet bestaat omdat ik er geweest ben. Want ik ben er nog nooit geweest, maar omdat anderen het zeggen die er wel geweest zijn. Heeft U daar weleens bij stilgestaan?
En dan de slag:
- U weet toch wel dat Amerika bestaat? Dat weet U tenminste toch nog wel?
En nu de genadeslag:
- Als ik U was ging ik maar eens gauw kijken of de patiënt niet schijnlevend is, want ik heb hem vannacht zien doodgaan. Ik zie dat in één oogopslag.
| |
| |
Daarna draai ik me op mijn zij en sluit mijn ogen.
Niet lang nadat Kamp is weggegaan komt Florence de rommel opruimen. Ze verzoekt me of ik naast mijn bed wil gaan staan, zodat ze het een beetje kan rechttrekken. Ik maak een leuke opmerking en ga naast mijn bed staan. Tegen Florence heb ik niets, die weet niet beter. Het zou onredelijk zijn als ik haar iets ging aanrekenen. Ik kijk naar haar kont hoe die zich wendt en keert als ze de dekens van het bed haalt en de lakens recht legt. Op zo'n kont zou niemand kwaad kunnen zijn. Ik vraag haar of ik haar een handje zal helpen met het opmaken van het bed, maar ze wijst mijn aanbod van de hand. Dat mogen ze waarschijnlijk niet toelaten. Ik bied haar mijn diensten niet in de eerste plaats aan omdat ik zo met haar te doen heb want ze krijgt ervoor betaald, maar omdat ik koude voeten begin te krijgen zo op het zeil. Het is eigenlijk beter dat ik haar niet help, achteraf is het gunstig dat ze het niet wilde, ze kan het best alleen en bovendien moet ik me ook alleen wassen.
De kleur van haar onderjurk is crème, dat is de beste kleur op dit moment. Ze slaat de dekens keurig voor me open, behulpzaam genoeg. Ik kruip weer onder de wol en bedank haar. Ze glimlacht een routineglimlach. Misschien is ze Kamp op de gang wel tegen gekomen.
Ik zal Florence goed in de gaten moeten houden. Het is niet uitgesloten dat Kamp ze voor zich zal trachten te winnen. Je zou er verbaasd over staan als je wist hoeveel macht Kamp hier heeft. Ik mag mijn greep op de verpleegsters niet verliezen, die zijn in feite nog belangrijker voor me dan Kamp. De patiënt bijvoorbeeld was ten ene male van hen afhankelijk. Hij kon geen hap door zijn keel krijgen zonder de hulp van Florence. Ik moet er rekening mee houden dat het ook met mij nog eens zover kan komen. Geen slok zonder dat zijn hoofd vastgehouden werd.
| |
| |
Kamp is zo een sekreet dat hij het de gewoonste zaak van de wereld zou vinden als een verpleegster uit aanbidding voor hem haar polsen zou doorsnijden, met in haar achterhoofd dan, dat Kamp net ter plaatse zou zijn om haar te verbinden. Onvoorwaardelijke overgave, daar gaat het bij hem om en daar ben ik niet van gediend meneer Kamp.
Straks komt Dorrie Florence aflossen om me mijn eten te brengen, die moet ik goed observeren. Haar moet ik het eerst aan mijn kant zien te houden. Ik moet er niet aan denken dat ik niet meer van Dorrie op aan zou kunnen. Als zij me ontglipt zou Kamp een paar troeven in de hand gespeeld krijgen die niet mis zijn. Ik moet mijn invloed op Dorrie zien te vergroten, zij is van allen het belangrijkst voor me. Hoe kan ik het het best inkleden, hoe kan ik haar het sterkst aan me te binden. Door haar afhankelijk van me te maken. Zo. Dorrie.
Ik stap weer uit bed en laat wat water uit de bloemenvaas in mijn scheerkom lopen. Warm water krijg je niet om je te scheren, als je het met koud niet kunt dan moet je maar een elektries apparaat nemen. Ik ben nu wel gewend aan scheren met koud water, het enige verschil met warm water is dat je je langer moet inzepen. Warm water zou ik in het waslokaal kunnen halen, maar daar heb ik geen zin in. Daar heb ik nog nooit zin in gehad.
Dassenharen scheerkwasten staan erom bekend dat zij beter zijn, daarom heb ik dassenhaar. Pure Badger staat er op het heft van de kwast.
Terwijl ik me sta in te zepen voel ik met mijn vrije hand langs de bovenste lade van mijn kast naar de scheermesjes. Nacet, hier. Ik heb mijn gewoonten. Ze maken een enorme reklame voor zweedse mesjes waar je je tien keer mee kan scheren. Dertien knapen in witte jassen staan er voor op de foto. Ze hebben zich allemaal met hetzelfde mesje geschoren, zeggen ze. Lekker fris.
Als je het drie keer hebt gebruikt ligt het verroest in het
| |
| |
krabbertje. Bovendien staat er op dit doosje een krokodil die in tweeën gesneden wordt en als ik aan één dier een hekel heb dan is het wel een krokodil. Het mesje snijdt hem dwars door zijn pens. Dat is vanzelfsprekend gelogen, het is tenslotte reklame, maar nu ligt het er tenminste duimendik bovenop. Ze pretenderen niet dat je er echt een krokodil mee zou kunnen halveren. Al geloof ik wel dat ik een eind zou komen. Ik snij me altijd in mijn linker mondhoek, vlak onder mijn snor. Dat is een gewoonte waar ik maar met moeite aan kan wennen. Nog nooit heb ik er een pukkeltje kunnen ontdekken, ik snij me gewoon in het wilde weg. Iedere keer als bij toeval. Waarschijnlijk is de stand van het krabbertje dan niet goed, misschien zit het hem daar wel in, snij ik me omdat mijn hand moe begint te worden. Nu ineens heb ik de oplossing; ik moet bij de mondhoeken beginnen. Aan de rechterkant van mijn keel groeit het haar in de rondte, als ik een baard zou laten staan denk ik dat ik daar een kruin zou krijgen. Maar niet daarom laat ik geen baard staan. Waarom laat ik eigenlijk niet een baard staan? Je moet er een reden voor hebben, zomaar geen baard laten staan is lulkoek. Waarom scheer je hem af, dat is de kwestie. Scheren is ook een gewoonte van me, misschien scheer ik me daarom. Ik denk dat ik geen baard laat staan omdat dat geen gewoonte van me is. Het gezicht dat ik in de spiegel wens te zien is een elementaire gewoonte waar ik niet meer buiten kan. Ik zou me denk ik geen raad weten als ik 'sochtends na het opstaan in de spiegel keek en ik zou het smoelwerk dat me aanstaart niet meer herkennen. Ik zie er geen brood meer in me een andere identiteit aan te meten, niet meer. Ik verfde mijn snor eens oranje omdat het koninginnedag was. Ik kan me niet eens herinneren of ze gelachen hebben, mijn vrienden. Nu is het zo en zo niet meer nodig, in je eentje lach je niet zo hard. Alles moest steeds van mij uitgaan. Ze zouden godverdomme als excuus
aanvoeren dat ze geen snor hadden om het te
| |
| |
doen. Maar ze zouden niet weten waarom ze hem dan niet lieten staan. Daar zit het hem in.
Als je je hersens gebruikt verklein je alle problemen. Zou er nu plotseling iemand binnen komen die me zou vragen: waarom sta je je eigenlijk te scheren? Zo om me te grazen te nemen weet je wel, ik zou mijn hersens gebruiken en niet zeggen: omdat ik straks Dorrie ga versieren als het voedertijd is, terwijl het dat alleen is, alleen dat. Ik zou zeggen: omdat Kamp niet eens kan zien of iemand dood is of niet. En hij zou niet begrijpen dat dat laatste nog meer waar is dan het eerste. Probleem opgelost. Ik zou er een vijand bij hebben en dat zou me zo tevreden stemmen dat ik niet kwaad zou hoeven te worden over het feit dat ik nu de handdoek moet pakken om hem tegen mijn linker mondhoek te drukken.
Zo, nu geen half werk. After shave in mijn hand en netjes uitsprenkelen met kloppende vingers tot in mijn hals. Vrouwen hebben de gewoonte in je nek te ruiken; kan alles van af hangen. Ik neem de handdoek met twee handen vast en waaier hem heen en weer voor mijn gezicht. Ik moet straks patent zijn, lig netjes in mijn bed, vriendelijk knikje, babbeltje, hand op haar dij, zachtjes kneden, je weet hoe dat gaat, kusje op het oor. Een paar lieve woordjes, voorzichtig een voorstel doen. Op die manier. Eens kijken hoe het loopt.
Nog wel tijd voor een sigaret. Zittend op de stoel die ze hardnekkig naast mijn bed laten staan, hoewel ik ze duizend keer gezegd heb dat er voor mij geen bezoek komt, draai ik een sigaret. Hem oproken moet ik bij het raam doen. De afgeknepen puntjes gooi ik naar buiten. Mijn eerste sigaret vandaag en dan te bedenken dat ik er verslaafd aan ben. Roken is de enige gewoonte die je gemakkelijk kunt afwennen. Zorgvuldig houd ik alle rook binnen mijn longen, dan komt er bijna niets meer uit. Waarom eigenlijk niet? Ik rook de sigaret zo snel op dat hij klam
| |
| |
wordt en heet. Patiënten die wensen te roken kunnen dat in zaal zeshonderd doen. Roken op de zalen is verboden. Ook roken op de gangen is niet toegestaan.
Dit roken aan het raam heb ik vooral gedaan ten behoeve van Bergen. In kamer zeshonderd ben ik nog nooit geweest. Zoveel was me aan het herstel van Bergen nou ook weer niet gelegen. Op de grote verkeersweg in de verte rijden nog maar weinig auto's. Het gekke van deze weg is dat het je opvalt als er in beide richtingen evenveel auto's rijden. Ik richt de sigaret op het dak van een der kraampjes en laat hem vallen. Ik stel me voor dat als ik het dak raak het kraampje zal exploderen, maar de wind krijgt er vat op. In de rondte tollend zeilt de peuk uit de koers.
Me uitrekkend stap ik weer in bed. Ik denk aan de benen van Dorrie die ik nog nooit goed gezien heb, dat is waarschijnlijk in haar voordeel. De verpleegsters dragen hier geen zwarte nylons, dat was een van de eerste dingen die me hier opvielen. Zwarte nylons zouden ook wel afschuwelijk staan bij dat witte schort. Twee banden over de schouders die elkaar op de rug kruisen, met knopen bevestigd. Het oude liedje. Meestal het een of ander speldje op de borst. Je moet van goede wil zijn om verschil tussen ze te zien en die goede wil heb ik niet; daarom noem ik ze allemaal Florence, een woord zonder meervoud, dat zoveel betekent als agent, of kikvorsman of soldaat. Alleen Dorrie niet. Jegens haar voel ik enige goede wil. Daarom verleen ik haar het voorrecht van mijn attenties.
Ik zou haar in het vervolg Dorrence kunnen noemen.
Ik herken haar al aan de korte klop op de deur. Het tableau dat Florence tegen het nachtkastje heeft gezet neemt Dorrie hoofdschuddend op en plaatst het dwars over mijn bed. Nauwgezet kontroleert ze of beide kanten wel steunen. Het is zeker geen instruktie om het tableau tegen het nachtkastje te zetten.
| |
| |
- Het ging goed vannacht, vond U niet, pols ik.
- Ja? Kon U gemakkelijk bovenkomen?
- Het is alleen even lastig op de gangen en met het openen van de deur natuurlijk.
Het dienblad hangt aan haar handen voor haar knieën. Ze heeft mooi lang haar dat ze in een knoedeltje heeft opgestoken. Verleidelijk genoeg. Dat moet ze zeker, niet om verleidelijker te zijn, want dan zou het juist niet mogen, maar gewoon omdat lang haar verboden is.
- Ik vind het anders wel eng hoor, zegt ze.
Ze begint het blad, greepje voor greepje, rond te draaien.
- Wat gaat U eigenlijk zo laat nog doen.
- Dan moet ik op reis.
- Als andere mensen naar bed gaan?
- Juist dan.
Ze haalt haar schouders op.
- Ik begrijp natuurlijk wel dat U niet zomaar overdag weg kunt gaan maar wat is er nou 'snachts nog te beleven en helemaal in Uw eentje.
Dit onderwerp van gesprek moet ik omzeilen. Wat zou zij er in godsnaam van snappen. Als ik het haar allemaal zou uitleggen, dan zouden ze werkelijk reden hebben me hier te houden.
- Dat tientje is zwijggeld hoor, dat moet U niet vergeten, druk ik haar op het hart.
- Ik hou mijn mond wel, maar nu moet ik weg. Ze zullen niet weten waar ik blijf.
- Ja ja goed, zeg ik.
Wat moet ik anders zeggen.
Ik zal haar straks wel versieren als ze de boel komt opruimen. Ik pak gewoon ineens haar hand en trek haar dan naar me toe. De rest gaat vanzelf. Ik moet haar wel in de gaten blijven houden. Dat moet je overigens zo en zo. Altijd. Dat is de enige manier om je vrienden te vijand te houden.
| |
| |
Ik ben een heel bizonder mens; zover mijn herinnering gaat ben ik dezelfde gebleven, maar niet daarom ben ik bizonder.
Ik ben een valk op een toren, daar zit ik zo'n beetje in de zon, of wacht tot die eens doorkomt. Ik heb het besef dat als ik mijn vleugels net zo lang uitsla tot ik de zon bereik dat ik dan verbrand en toch weer naar beneden val. Mijn mazzel is dat ik dat doorheb. Ik zit hoog genoeg onder de reet van de weerhaan die de regen nog eens tegenhoudt zonder dat hij op mijn kop kan kakken. Maar hij houdt mij niet droog om me een plezier te doen en dat hoeft ook niet, want als ik droog zou willen zitten kan ik net zo goed een plaatsje zoeken in de galmgaten. Bovendien, als hij zou leven zou ik hem allang gegrepen hebben. Hij heeft dus echt geen reden iets voor mij over te hebben. En dat komt ook weer goed uit want ik vind het niet erg een beetje nat te worden. Daar sterven de luizen in mijn veren van en ik val niet in slaap. In slaap vallen is voor een valk een doodzonde.
De staart van de haan schittert als het zonnig is en verblindt iedereen die naar boven kijkt. Zo word ik nooit gezien omdat niemand naar boven kijkt als het regent; ze willen namelijk geen druppel in hun oog krijgen. Maar er loopt een jongetje beneden dat me heeft gezien en steeds naar me kijkt als hij langskomt.
Het kan zijn dat hij me aardig vindt, hoewel hij daar geen aanleiding voor heeft want ik geef nooit sjoege, het kan ook zijn dat hij me aan anderen verraadt en dat is een risiko dat ik niet mag lopen. Daarom geef ik nooit sjoege. Er staan al genoeg opgezette valken in cafés.
Niemand ziet zo scherp als ik. Een dezer dagen vlieg ik weg en kom ik nooit meer terug. Er zijn genoeg torens en nog maar heel weinig valken. Dat binkie kan de pest krijgen.
Daar is hij weer; hij roept naar me en zwaait zijn handen
| |
| |
boven zijn hoofd. Ik richt mijn blik op de zijne en zie druppels in zijn ogen en het regent niet eens. Wat is hij klein. Ik kan niet horen wat hij roept. Op het dak van het huis waar hij voor staat zit een mus niets te doen, die is dus voor mij. Laten we voor de aardigheid maar zeggen dat die mus Bergen heet. Ik duik voorover en stort me naar beneden. Zo hard laat ik me op mijn prooi neervallen dat het een bons geeft op de dakpannen, dat is mijn specialiteit. Het beest is al dood voordat mijn nagels zijn hart bereiken. Als ik terugvlieg naar boven versta ik wat het knaapje roept.
Ik zeg niet wat. Maar ik strijk niet meer neer onder de haan. Ik ga er meteen vandoor; dit beest vreet ik onderweg wel op. Als dat jongetje wat ouder is zal hij het wel begrijpen.
Dorrence is een van de aantrekkelijkste verpleegsters, ik kan niet anders zeggen. Dat maakt automaties dat ik voor haar dubbel op mijn hoede moet zijn. Ik moet oppassen wat ik doe. Voor ik het weet heb ik me onmogelijk gemaakt. En met haar kan ik dat niet hebben. Met haar moet ik op goede voet blijven zolang ik hier ben. Hoe lang blijf ik hier eigenlijk? Vandaag zouden ze met de foto's komen, terwijl er op zondag nooit iets gedaan wordt. Dat wisten ze zelf het best, ze hebben die regel namelijk zelf opgesteld. Ze waren dus helemaal niet van plan om met mijn foto's te komen. Ze hebben het alleen gezegd om me zoet te houden. Geen nieuws goed nieuws. Die lodenpop in zijn donkere kamer.
Ik neem uit consideratie met zijn geheugen nog eenmaal aan dat het een vergissing is geweest om overmorgen te zeggen. Nog één keer. Ik eis dat ze me mijn foto's morgen laten zien. Of althans de uitslag komen meedelen. Ik weet godverdeje niet eens wat ze eigenlijk in me gefotografeerd hebben. Ik voel me honderd procent in orde. Ik zal blij zijn
| |
| |
als ik weer college kan lopen.
Gerommel op de gang. Ze komen binnen. Ze komen bij mij binnen. Mijn deur gaat open, zie je wel. Zeshonderd is aan het eind van de gang. Ik kan nu horen wanneer ze zeshonderdtwee voorbij zijn. In de toekomst kan ik ze misschien al horen als ze bij zeshonderdéén lopen. Dat zou zijn vruchten nog wel eens kunnen afwerpen.
Er komt een bed binnen. Ik zie een wit schort door de kier die de deur openlaat bij de scharnieren. Het bed wordt langzaam mijn kamer binnen gereden. Er wordt voorzichtig mee gemanoeuvreerd. Er moet dus iemand in liggen. Ik hoor iemand fluisteren. Schaepman. De patiënt ligt op zijn zij, met zijn rug naar me toe, maar ik herken ogenblikkelijk zijn achterhoofd.
Bergen.
Ze zetten zijn bed op de oude plaats naast het mijne. Dorrie. Schaepman loopt naar het venster en sluit de ramen, dat heb ik daarstraks vergeten. Als ze as vinden op de vensterbank krijgen we onweer. Ouwe trut. Ze doet het zo omzichtig dat ik er bijna niets van hoor, terwijl anders het naar beneden drukken van de hendel altijd veel lawaai maakt. Ik volg iedere beweging. Ze draagt Dorrie op mijn bord mee te nemen en stuurt haar daarna de kamer uit. Schaepman trekt de dekens tot Bergens oren op en stopt hem aan beide kanten in.
- Meneer Bergen mag volstrekt niet op de tocht liggen. Als U het benauwd mocht krijgen kunt U bellen. We zullen dan de deur van de gang een eindje openzetten.
Ik knik.
Ze neemt de bloemen van het nachtkastje en verlaat de kamer.
Als ik het benauwd mocht krijgen zegt ze. Dat is een toespeling. Ik stap uit bed en loop om dat van Bergen heen, kniel bij het hoofdeinde neer. In één oogopslag zie ik dat hij
| |
| |
niet dood is. Ze kunnen hier heel wat.
Hij heeft zijn ogen gesloten; zo lelijk is hij nog nooit geweest. Zijn wangen zijn ingevallen, zijn bovenlip, messcherp, hangt over zijn onderlip. Het beetje dunne haar plakt tegen zijn voorhoofd. Hij moet vreselijk gezweet hebben. Hij ademt regelmatig maar zwak. Peinzend sta ik op, loop naar mijn eigen bed terug en probeer de eindjes aan elkaar te knopen.
Vanmorgen dood zijn kon hij dus niet. Kamp geeft mij de schuld dat hij deze redding moest verrichten. Ik heb Bergen te drinken gegeven. Toch brengt hij hem hier terug, laat Schaepman heel demonstratief de bloemen meenemen. Toch kunnen zij nooit weten dat ik hem van het bloemenwater heb laten drinken, tenzij Bergen gepraat heeft. Ze kunnen het dus wel weten.
Ik kruip onder de dekens en begin alles nog eens rustig te overdenken. Om acht uur 'savonds komt Dorrie de gordijnen sluiten. Ik spreek geen woord meer met haar. Als om tien uur het licht uitgaat heb ik me voorgenomen met niemand meer te spreken. De oorlog moet verklaard worden. De volgende dag neem ik zwijgend mijn eten in ontvangst. De enige met wie ik me bemoei is het toilet. Bergen heeft zich in het geheel twee keer omgedraaid. Ik heb zijn gezicht drie uur lang bekeken en in die tijd sterk gedacht aan zijn dood. Toen draaide hij zich om.
Ik moet het kunnen doordwingen.
Het plan om hier weg te gaan neemt steeds vastere vormen aan. Ze zullen mijn kiekjes dan wel opsturen naar huis.
De volgende morgen scheld ik de verpleegster de kamer uit. Ze had een kop als een tomaat. Als je niet gauw maakt dat je weg komt draai ik je tieten van je rotlijf, zei ik.
Even later komt Schaepman binnen. Dat dulden wij niet! Van niemand dulden wij dat! En zeker niet van U!
Ik laat haar nauwelijks uitspreken.
Ach wijf lazer op, bijt ik haar toe. Daar heeft ze niet van
| |
| |
terug. Natuurlijk heeft ze daar niet van terug. Blazend van kwaadheid maakt ze zich uit de voeten. Als ik een ander wezen was zou ik Schaepmans kop tussen mijn applaudisserende handen verbrijzelen. Ik sluit mijn ogen en wil dat verrukkelijke beeld gaan eidetiseren, maar op dat moment hoor ik Bergen kreunen. Hij kreunt zoals iemand die onder een betonnen muur ligt.
Die gaat zich met me bemoeien!
Ik overweeg of ik zijn strot zal dichtknijpen of dat ik hem zal verstikken onder de kussens, maar iedere keer dat hij zich omdraait begrijp ik dat hij de dood meer de rug begint toe te keren. Ik ben te laat.
Ze zouden stukjes vel onder mijn nagels vinden. Ik kan alleen nog maar hopen dat hij dood gaat, maar op hetzelfde ogenblik dat ik dat denk realiseer ik me dat hij beter zal worden. Als het van hoop moet afhangen dat hij sterft, zal hij beter worden. Hoop is stront.
'sNachts imiteer ik het ruisen van water, maar er komt geen reaktie. Hij moet drinken. Ik denk hij moet drinken en op datzelfde moment besef ik dat water goed voor hem is.
Het is drie uur 'snachts. Ik gooi me op mijn bed. Ik zeg niet waarom ik eruit ben gegaan. Bergen kreunt. 'sOchtends pas wordt hij stil. Er komen twee verpleegsters naar hem kijken. Ze komen voortaan met z'n tweeën. Ze komen in het vervolg altijd alleen nog maar met z'n tweeën. Ik heb de aandacht getrokken. In het voorbijgaan zetten ze mijn bord op mijn dekens. Ze komen voor Bergen. Hij blijkt in zijn bed gepist te hebben. Aan zijn schouders trekken ze hem omhoog en schuiven een zeiltje onder hem. Datzelfde doen ze nog een keer met zijn benen. Voor het eerst krijgt hij voedsel. Ze moeten het hem toedienen met een buisje dat ze in zijn keel steken. Ze trekken het gordijn tussen de twee bedden dicht.
Het moet vloeibaar zijn dat ze in die trechter doen. Ze moeten hem verdrinken!
| |
| |
Zodra de verpleegsters weg zijn hervat Bergen zijn gekreun. Het is om gek van te worden.
Hij kreunt niet omdat hij pijn heeft. Hij kreunt opdat ik pijn zal krijgen.
'sMiddags komt zijn vrouw hem weer bezoeken.
Voor het eerst komen er weer straaljagers voorbij. Mooie grote grijze straaljagers met ijle zwarte strepen uitlaatgassen achter zich. Zijn vrouw wordt begeleid door een verpleegster die zich bij het raam opstelt, als een cipier. Ik begrijp prima wat er allemaal gebeurt. Een half uur lang tracht Mevrouw Bergen haar man aan het verstand te brengen dat hij met vervroegd pensioen kan als hij weer thuis is. Ze heeft er schriftelijk bericht van. Maar een glimlach is Bergen nog te veel. Hij weet nog niet dat hij weer leeft. Ik zeg:
- Mevrouw ik zal het Uw man wel zeggen als hij weer wat bij kennis is.
Ik denk ik zal hem zeggen dat hij zijn baan kwijt is, op straat staat. Kop op Bergen.
- O wilt U dat doen meneer? Dank U vriendelijk. U heeft toch niet te veel last van hem? Hij slaapt soms zo onrustig.
- Hij is me niet in het minst tot last mevrouw, zeg ik.
- Gelukkig maar meneer.
- Laten we maar hopen dat hij weer vlug helemaal de oude zal zijn. Dat is toch waar het in de eerste plaats op aan komt nietwaar? Dat hij 'snachts huilt van pijn bewijst alleen maar dat hij herstellende is.
Ze kijkt me geschrokken aan, wat een kick! Dan buigt ze zich over Bergen heen en legt haar hand teder op zijn voorhoofd.
- Huilt hij 'snachts meneer? Wat verschrikkelijk. Zou hij veel pijn hebben denkt U?
- Hij trekt soms helemaal krom van de scheuten. Overdag heeft hij er geen last van.
Zenuwachtig doet ze haar tasje open, haalt er een zakdoek
| |
| |
uit en drukt die tegen haar ogen. Ik laat mijn grote teen langs de wijsteen knakken. Zoiets kan ik ook met mijn duim. Daar zit een ander soort gewricht dan er eigenlijk hoort te zitten, dat wil zeggen, dan de meesten daar hebben. Er zijn er wel meer die dat kunnen. Het is niet zo bizonder. Zeker niet gevaarlijk. Net zo bizonder misschien als aan het hoofd vastgegroeide oorlellen. Ik lig hier dan ook niet voor mijn gewrichten.
- En dokter Kamp vertelde mij dat hij geen pijn had, snikt mevrouw Bergen. Ik heb het hem nog zo gevraagd.
- Maar dokter Kamp is hier 'snachts niet antwoord ik treurig, die ligt dan in zijn eigen bed. U weet toch hoe dokters zijn mevrouw, ze zeggen alles behalve de waarheid. Hij wilde U misschien geruststellen.
- Ik dacht hij zal het toch wel weten.
- Ach, het zijn maar korte aanvallen, even doorbijten weet U wel.
- O gelukkig meneer, dank U wel, zegt ze en snuit haar neus.
Mijn oren kan ik zo opvouwen dat de punt van mijn oorschelp in de gehoorgang blijft steken. Dat kunnen er niet zoveel. Ik maak er de laatste tijd weinig gebruik van; ik heb nu mijn snor om aan te draaien. Het vervelende daarbij is dat je het niet te lang achter elkaar moet doen, anders krijg je de zogenaamde haarpijn. Ik vind het een lekker gevoel om mijn snor zo op te vouwen dat ik hem tussen neus en lippen kan samenknijpen. Er zit namelijk een heel eigenaardige rooklucht aan.
Mevrouw Bergen zegt nog iets tegen me maar ik doe of ik in slaap gevallen ben, tenslotte ben ikzelf ook ziek. Ze hangt me de keel uit. Het zou een prachtstunt zijn als Bergen ineens alsnog de geest zou geven. Een soort posthuum doodgaan.
Ik kreun even heel zacht, dat houdt de spanning er een beetje in. Mevrouw Bergen staat op. Ze begrijpt dat het geen
| |
| |
zin heeft nog langer te blijven. Florence steunt haar bij de ellebogen en leidt haar de kamer uit. Mevrouw Bergen draagt een konijnebontje om haar hals en het is hartje zomer. Het is een ontroerend tafereel. Ik ben benieuwd of Kamp dit allemaal te horen krijgt. Van zijn luistervink. Ik val hem nu dus indirekt aan, een aanval in de flank. Even later komt Florence terug en trekt het gordijn weer tussen de bedden dicht.
Ik ben een haai die ondersteboven zwemt als hij aanvalt. Door oefening heb ik geleerd ondersteboven te zwemmen en toch koers te houden. De loodsvisjes die om mij heen zwemmen vreet ik zo nu en dan eens op. Dat moet. Daar blijven mijn tanden scherp van. Als ik moe ben en volgevreten ga ik op de bodem van de zee liggen omdat ze denken dat haaien altijd aan de oppervlakte zwemmen, maar ik heb ondervonden dat het onverstandig is om je vin boven water uit te steken. Dat moet je heel sporadies doen, als er niemand in de buurt is waar je niets mee te maken wil hebben. Vissers gebruiken makreel als aas, daar heb ik op getraind. Uit voorzorg eet ik dan ook nooit makreel. Tenzij gerookt. Die leg ik dan een tijdje op de schoorsteenmantel in de warmte of in de zon. Als het papier waar de visboer hem heeft ingepakt dan helemaal glimmend is geworden van het vet, dan weet ik dat hij goed is. Ze hebben een touw via zijn ogen door zijn kop getrokken, zo hebben ze hem in de rook gehangen.
Kreeften moeten levend in het kokende water, soms tikken ze met hun scharen nog tegen de wand van de pan. Maar de kreeftenschaar ligt al klaar, daarmee knippen ze hem in precies zulke grote stukken als ze willen. De scharen van de kreeft zijn zo hard om hem tegen de vijanden te kunnen beschermen. Daarom dus is de kreeftenschaar uitgevonden. Zijn scharen zijn zijn wapens. Die zijn dan ook het lekkerst. De kreeft is er slecht aan toe. Hij moet de toekomst voorspellen. Misschien vreten ze hem daarom wel
| |
| |
zo graag op. Nu moet ik me een tijdje rustig houden. Mijn scheermesjes zijn op. Vanmorgen heb ik de laatste krokodil doorgesneden. Mensen die geen bezoek krijgen kunnen hun bestellingen bij de verpleegsters opgeven. Ik zal drie doosjes tegelijk bestellen en wat shag. Je kunt toch nooit weten hoe lang het nog gaat duren en het is niet uitgesloten dat over enige tijd niemand meer een boodschap voor me wil doen. Daar moet ik nu al rekening mee houden. Vanachter het gordijn hoor ik Bergen kreunen en zich omdraaien. Nu krijgt hij echt pijn, dus toch omdat ik het gezegd heb. Denken was kennelijk niet genoeg. Het was niet hetzelfde kreunen als anders. Je kunt op verschillende manieren kreunen. Kreunen alleen impliceert nog geen pijn. Je hoort het direkt. Je kunt zelfs kreunen van genot, al is dat maar jen. Ik moet hier even bij stil staan. Het opent misschien perspectieven.
Sommige mensen prikken een poppetje op de deur van hun vijands huis en die vijand gaat er dan aan, zo zeker als twee plus twee vier is. Alleen denken mijn vijand moet dood is dus niet genoeg. Hem vermoorden is niet de bedoeling. Zwarte magie beweegt zich subtieler. Het laat het slachtoffer zichzelf om zeep helpen. Gedachten alleen brengen die dood niet tot stand.
Ik zeg tegen de vrouw van Bergen Uw man kreunt van pijn - omdat ik dat min of meer van hem eis - en een half uur later kreunt hij van pijn.
Met een stem zo luid als daarstraks om dezelfde golflengte te krijgen, spreek ik de voor Bergen fatale woorden uit:
- Bergen jij moet dood. Jij moet dood omdat ik dat wil.
Mijn woorden ketsen tegen de muur, het plafond, bereiken zijn oor, dringen zijn hoofd binnen en beschadigen zijn hersens.
Stil.
Bergen draait zich om. Dat is vreemd. Hij heeft zich tot nu toe nog niet zo snel achter elkaar omgedraaid.
| |
| |
Ik buig me uit mijn bed, zoek met mijn ene hand steun op de grond en trek met de andere het gordijn zover open dat ik zijn gezicht kan zien. Het ligt naar mijn kant gewend. Bergen heeft zijn ogen open. Hij staart me aan. Voor het eerst heeft hij zijn ogen open.
Zijn lippen bewegen maar ik kan niet verstaan wat zij zeggen. Zijn slappe lippen prevelen iets. Tot het uiterste span ik me in maar ik kan het niet horen. Het is niet eens één woord geweest, of nauwelijks. Er is wat lucht tussen zijn lippen door ontsnapt, meer niet.
Hij probeert het nog een keer.
Zover als ik kan buig ik me naar hem toe. Hij tuit zijn lippen, drukt het puntje van zijn tong er tussen en spuugt me in het gezicht. Hij kwat me in mijn gezicht. Hij heeft alles gehoord. Als ik ooit op mijn quivive moet zijn is het nu wel.
Tegen vijven komen er twee verpleegsters binnen met een dokter die ik nog niet eerder gezien heb en dat is vreemd, want iedere afdeling heeft zijn eigen artsen en ik lig hier lang genoeg dat ik ze allemaal gezien moet hebben. Een nieuwe? Iemand die pas afgestudeerd is en mij als proefkonijn krijgt, waarbij ze hopen dat hij fouten maakt? Ik krijg geen tijd om erover na te denken. De arts wijst op mijn bed en zegt tegen de verpleegsters hoe hij het wil hebben. Wat gaat er gebeuren! De witte schorten drukken me met bed en al opzij, naar het bed van Bergen toe.
De arts schat de ruimte die is vrijgekomen en is er niet tevreden mee. De verpleegsters lopen om het bed van Bergen heen en verzetten zijn nachtkastje meer naar het raam. Ik hoor het metaal over het zeil schuiven, ik kan het niet zien vanwege het gordijn, maar ik hoef het ook niet te zien. Op mijn gehoor afgaande kan ik ook precies zien wat er gebeurt. De verpleegsters verschuiven nu ook mijn nachtkastje meer naar het venster, zetten het prakties tegen het bed van Bergen aan. Zij drukken het gordijn helemaal op- | |
| |
zij. De dokter trekt het open. Hij is zeker de enige die dat mag doen. Ik word nog verder verkast. Tussen Bergen en mijn bed kan nu niet eens meer iemand lopen. Waar is dit allemaal goed voor. Willen ze mij tergen door me zo dicht mogelijk bij Bergen te leggen? Rechts van me is een hele ruimte vrijgekomen. Het gordijn kan niet meer dicht of het zou midden over mijn bed komen. Het moet dus nogal belangrijk zijn dat ze tot deze wijziging overgaan.
Kamp wil hier zeker niet meer komen. Deze andere zal zich in het vervolg met mij bezighouden. Ik heb Kamp dus hard genoeg geraakt. Deze nieuwe zal harder moeten zijn. Ik heb een reputatie opgebouwd. De arts heeft me tot nu toe nog geen blik waardig gekeurd. Hij moet dus alles weten. Mij best. Die krijgt zijn trekken nog wel thuis. Ik moet er even de tijd voor hebben. Ik moet eerst nog te weten komen wat voor vlees ik in de kuip heb. Hij maakt een gebaar met zijn hoofd waarop de verpleegsters de gang in gaan. Even later komen ze terug en duwen een derde bed de kamer in. Ze gaan hier altijd even weg en komen dan terug. Dat schijnt een systeem te zijn, ik zal me ook daarop moeten concentreren.
Er ligt een oude man in het bed. Hij ligt op zijn rug. Ik herken zijn mond, ik herken zijn hele kale kop; het is de oude man van zaterdagnacht!
- Dit is de heer Belsen, zegt de nieuwe dokter. Hij is er slecht aan toe. Ik verzoek U hem niet te storen. Ik zal U vertellen waar U nieuwsgierig naar bent. Niemand schijnt de patiënt te kennen. Hij heeft drie dagen op de vloer in zijn woning gelegen. U weet nu alles. Wilt U de patiënt niet lastig vallen met vragen als hij bij mocht komen.
Dan gaan ze allemaal weg.
Waarom drukken ze me zo op het hart niet met die oude man te praten. Zij kunnen toch niet weten dat ik hem al eens heb ontmoet. Dat kunnen ze nooit weten. En waarom zou ik wat zij zeiden allemaal willen weten van een vreemde.
| |
| |
Drie dagen geleden gevonden, de dag nadat ik hem ontdekt had, zondag. Als hij me niet had weggescholden zou ik erbij geweest zijn. Ik had niet weg moeten gaan. Hoe zou hij me kunnen dwingen. Maar als ik gebleven was zou hij misschien niets hebben gekregen. Je kunt dit soort dingen niet verstandelijk benaderen. Er zit geen logies verloop in. Je moet actief passief zijn. Je kunt de gebeurtenissen niet dwingen. Ze gebeuren. Het enige dat je kunt doen is ze verwachten en ervoor op je hoede zijn. En dan blijkt het net zo moeilijk, want je moet alles kunnen verwachten. Je niet meer verbazen als wat dan ook plaatsvindt en als het gebeurt direkt je rol kiezen. Dat moet ik nu dus doen. Ik zit er midden in.
Een man die niemand kent heb ik een paar dagen geleden ontmoet en allerminst toevallig. Maar ook met mij wil hij niets te maken hebben, beschouwt me als een indringer, terwijl ik 'snachts om twaalf uur voor hem uit bed ga en kilometers rij om hem op te vangen als hij van zijn stoel valt. Ik help hem op de been, breng hem naar huis en zorg dat hij heelhuids boven komt. Zo gauw ik echter weg ben stort hij opnieuw in. Ze vinden hem na drie dagen en brengen hem hier. En hier loopt de logica dood. Waarom precies op kamer zeshonderddrie.
Ik mag nu niet meer denken, ik mag nu alleen nog maar afgaan op wat ik voel. Mijn enige richtlijn moet mijn intuïtie zijn.
Ik draai me op mijn zij en bekijk de oude man. Hij ligt nog geen meter van me af en toch blijkt uit niets dat hij leeft. Hij moet dus nog maar heel zwak in leven zijn. Misschien wordt hij wel nooit meer beter.
Dit moet heel bizonder gaan worden; ik hoop dat hij snel bijkomt. Nee, ik moet het tegendeel hopen, dat is de enige kans om hem in leven te houden. De oude zal me alles vertellen.
| |
| |
Hij heeft een doos vol waardeloze effecten in die gele kast staan. Op donderdag in negentiennegenentwintig waren ze nog een vermogen waard. De volgende dag had er een enorme beurskrach plaats; de grootste uit de geschiedenis. Daarom hebben ze die Zwarte Vrijdag genoemd. Een klap die Kamp geveld zou hebben heeft de oude overleefd. Hij is erdoor veranderd, hij is nors geworden en onverdraagzaam maar hij heeft de stoot kunnen opvangen. Nu is zijn einde nabij. Ik weet precies wat er zal gebeuren. Nog nooit heb ik het zo duidelijk voelen aankomen.
De oude zal hier sterven en mij zijn effecten als erfenis nalaten. Zaterdagnacht ga ik terug naar zijn huis en haal de doos uit de kast.
Ik zal de kraan weer open draaien als men hem heeft dichtgedraaid. Ik neem mijn erfenis onder mijn arm en ga niet meer terug naar het ziekenhuis.
Mijn foto's mogen ze houden. Het interesseert me niet wat ze achter mijn ribben hebben gezien.
Ik sluit de deur achter me en ga naar huis.
Eindelijk weer naar huis.
Dat onderzoek hier was maar flauwe kul.
Ik moest worden opgenomen om deze oude man te ontmoeten. Ik moest hier naar toe omdat híj moest worden opgenomen.
Het toeval zit logies in elkaar.
Op een goeie dag, een zonnige dag in de toekomst zal ik schathemelrijk zijn.
De oogleden van de oude man liggen loodzwaar op elkaar, je zou kunnen denken dat hij al dood is. Voor mij zou dat geen verschil meer maken. Ik hoef niet te wachten tot hij bij kennis komt; hijzelf is al niet interessant meer. Zijn gestamelde mededelingen dat er in zijn kast iets op me staat te wachten waar ik goed voor moet zorgen als hij er niet meer is, zouden als mosterd na de maaltijd komen. Ik weet alles al.
| |
| |
Mijn handen zijn klam. Ik druk ze plat op de matras en sluit dan mijn vingers, zodat ik er stukjes lakens tussen vang. Ik keer me op mijn zij en bekijk Bergen. Hij dringt zich altijd aan me op, hij heeft me geen moment rust gegund. Zolang ik hier ben al niet. Dat moet nu eens afgelopen zijn.
Hij ligt met zijn rug naar me toe, ik kan dus zo blijven liggen.
Ergens in het zwart moet ik hem kelen.
Ik moet hem eerst inhalen en dan treffen.
Ik neem het volume en tempo van zijn ademhaling over en tracht me op zijn ziel te concentreren. Dat is een goed systeem voel ik. Je moet ze bij hun ziel binnendringen en dan van binnenuit verwoesten. Ik bedenk deze aanvalsplannen op het moment, wie weet hoever ik er nog mee kan gaan. Voor de oude zou het voldoende zijn hem van buiten te benaderen en dan te verstikken door alle kontakt met het leven te verstoren. Zijn verbindingen zijn nog maar ijl. Ons krachtsverschil is zo groot dat ik het gevoel heb dat ik zijn kop er af zou kunnen stralen.
Bij Bergen is dat anders; daar heb ik me al eerder op verkeken. Die was ogenschijnlijk net zo ver heen als de oude nu, maar in feite bleek hij over een onverwacht sterke weerstand te beschikken. En nu zal het zelfs nog moeilijker zijn dan eerst, omdat hij op het leven is ingelopen. Dat voel ik. Op een gegeven moment weet je dat zeker. Nu geen omzichtigheid meer met hem. Ik moet zijn ziel in één keer stuktrekken.
Eerst moet alles van me afglijden. Dat is noodzakelijk. Het is een absolute eis dat ik van al het andere los ben; alleen tussen ons nu Bergen.
Ik zal je ziel vermorzelen.
Bergen.
Hé.
Ogen stijf op elkaar, stijf dicht.
Bergenbergen.
| |
| |
De achterkant van mijn tong tegen mijn gehemelte gedrukt om zijn hese ademen te krijgen, het hese hijgen van Bergen. Nu het zwart in.
In het zwart binnengaan.
De strijd buiten het lichaam.
Ik daver op hem neer en verpletter hem.
Alles zwart.
Ik moet van achteren op hem insluipen en dan in hem binnendringen.
Er is al een gevoel van beweging.
Ben ergens doorheen.
Er zijn geen zintuigen die dit kunnen registreren.
Ik voel mijn lichaam niet meer.
Nu in zijn ziel in.
Er is
weinig hier
dat me bekend voorkomt.
Ik heb er trouwens niet veel
oog voor omdat het me niet kan schelen
waar ik ben. Ik hou mijn blik gericht
op de man voor me. Ik zie hem voor me gaan. Hij doet zijn uiterste best zich uit de voeten te maken.
Er is veel ruimte. Hij tracht te ontkomen aan mij die hem achtervolgt. Hij wil van me weg. Kijk! Zijn handen slaan langs zijn lichaam voor evenwicht. Ik wil hem doden. Hij kijkt achter zich en gilt. Over enkele ogenblikken zal ik hem doden. Hij struikelt, krabbelt weer overeind, maar struikelt opnieuw. Hij denkt dat hij uitglijdt. Ik breng hem dan de eerste slag toe. Hij kijkt mij aan en zijn mond smeekt om genade. Zijn ogen groot van angst. Ik overweeg welke manier mij het beste uitkomt. Zo ben ik. Hij zit op de grond en slaat zijn handen in elkaar achter zijn hoofd. Maar ook zijn angstig hijgen zal hem nu niet meer baten. Als ik zijn rug open beginnen zijn
| |
| |
handen radeloos in de grond te graaien. De massaas zijn glad en veerkrachtig. Vooral het stuktrekken van zijn longen kost mij enige moeite, maar het is een moeite die ik er graag voor over heb. Het hijgen is dan tot de helft gereduceerd.
Zo ga ik door al kan ik op de tast niet steeds voelen wat het is dat ik vernietig.
Dan open ik mijn ogen.
Ik open mijn ogen en zie de rug van een van mijn buurmannen. Bergens. De dekens zijn voor het grootste gedeelte van hem af gegleden. Hij moet gewoeld hebben. Zijn pyjamajasje is opgestroopt tot onder zijn oksels. Daar vlak onder zit het elastieken ribbelkoord van zijn broek. Zodoende is er maar een klein gedeelte van de rug bloot: wittig en dun: Twee halve maanvormige gleuven lopen naar zijn schouderbladen. Het vlees is niet meer veerkrachtig. Dat tenminste niet meer.
Hij ligt in een onnatuurlijke houding; hij heeft pijn.
Mijn lippen lijken mij harder toe dan eerder, zij lijken zwart. Hij ligt bereid; zijn kleren zijn ordeloos en het is een zieke. Er is al werking geweest; hij moet geleden hebben van mijn eerste aanval. Dit is de nieuwe methode. Ik heb zijn straling verlamd. Ik maak hem nu af.
Ik zet mijn ogen op zijn rug en dring zijn lichaam in.
Ik heb in zijn merg gewoond.
Heb zijn licht gezien.
Zijn bloedsomloop op de leegte aangesloten.
Ben in hem geweest.
Ik ben een slang.
En haak mijn tanden in zijn vlees en breng kleine zwarte druppeltjes in zijn aderen.
Ik voel mijn armen in mijn lichaam gaan.
Het mechanisme werkt achter mijn ogen.
Mijn borstkas is verkleurd tot een licht bruin. Er zijn rode
| |
| |
ruitvormige patronen op gekomen die in een lange keten over mijn huid bewegen.
Ik herken dit patroon.
Mijn lippen zijn hard geworden en zwart, zij groeien met kleine schokjes naar voren.
Ik krijg een bek.
De groeven in het kaakbeen en neusbot zijn zwart en vettig. Mijn tong is gespleten.
Mijn achterlijf in bed opgerold wiegt mijn kop tussen de twee bedden heen en weer, langzaam, de afstand tot zijn rug metend.
Dan schiet ik toe.
Even beweegt hij, daarna ligt hij weer stil.
Door de twee draaddunne kanaaltjes in het ivoorwit van mijn tandjes stuw ik de druppeltjes de een na de ander zijn slappe lichaam in.
Dan stopt eindelijk zijn hart.
Eindelijk.
Mijn borst is bezweet en kil. Mijn slapen kloppen. Geleidelijk neemt alles weer zijn oude proporties aan. Ik staar voor me en verzet me niet tegen de loomheid die bezit van me neemt.
Er zijn kleine rochelende geluidjes in de verwarming, voor de rest is het zeer stil.
Ik ben moe nu.
Bergen is dood.
Wat een wonderlijke wereld leef ik in.
|
|