| |
| |
| |
| |
| |
De grote krach van Wall Street op
donderdag 24 oktober 1929,
vond plaats op vrijdag 10 mei 1940
in de Cliostraat nummer 29, te Amsterdam.
| |
| |
| |
1
Ter attentie van De Geneesheer- Direkteur
De Weledelzeergeleerde Heer Dr. N.V. Kamp.
Weledelzeergeleerde Heer,
Ik ben een debiel en een halfbalanse nog wel.
Ik ben geestelijk minder valide en mijn oren zijn die van een chimpansee.
En ik ben nog meer, tenminste als mijn zoon gelijk heeft.
Als jij valt, heeft hij me weleens toevertrouwd, dan val je niet, dan begin je te rollen. Dat heeft hij gezegd in verband met mijn postuur, dat overeenkomst zou vertonen met de lichaamsbouw van de heer Pickwick, de wereldberoemde dikkerd.
Hij kan het wel beeldend zeggen.
Ik trek het me niet meer aan; hij is mijn zoon.
Mijn tanden zijn zo grof dat ze op bruidsuikers gelijken, mijn kiezen porseleinen caissons. Als ik me goed herinner heeft hij ook weleens gezegd dat ik zultlippen heb, maar dat was toen hij pas elf was, hij had die uitdrukking zeker ergens opgevangen en wilde hem toen zelf in praktijk brengen. Ik kan maar beter niet lachen, heeft hij me op het hart gedrukt, want ten eerste valt er niet zoveel te lachen in deze wereld en ten tweede zou anders mijn tong zichtbaar worden, die onsmakelijk zou zijn, gescheurd en hobbelig en ook omdat aan de achterkant van mijn tanden nicotineaanslag zit. Die aanslag heeft hijzelf ook, want hij rookt al vanaf zijn zestiende, toch vindt hij het bij mij vies. Net zoals hij de haren in mijn oren vies vindt, hoewel
| |
| |
ik die regelmatig laat bijknippen.
Met vaders en zonen geeft het vaak moeilijkheden, dat zal iedereen weten die zelf een zoon heeft, maar toch, soms neem ik weleens in overweging of de verhouding die ik met mijn zoon heb wel normaal genoemd kan worden.
Het valt mij niet gemakkelijk dit onder woorden te brengen want ik hou van hem, maar soms denk ik weleens, zou het niet beter zijn als hij onder psychiatriese behandeling werd geplaatst. Zo kan het niet langer. Maar dan denk ik weer waarom zou ik mijn jongen in die rotsfeer brengen, waarom zou ik hem langs zo'n achterbakse omweg laten weten dat ik denk dat hem iets scheelt. Nee, ik heb het niet gedaan. Een vader die zijn zoon respekteert geeft hem niet uit handen, die gaan samen op zoek.
Toch is samen op zoek gaan gebleken niet gemakkelijk te zijn.
Hij is zo stug, het zit zo diep. Ik schaam mij er niet voor te erkennen dat het me soms beangstigt. Jaar in jaar uit heb ik er mijn uiterste best voor gedaan, maar als ik eerlijk moet zijn blijft mij niets anders over dan toe te geven dat ik er nooit in geslaagd ben ook maar het minste kontakt met hem te krijgen.
Vaak genoeg heb ik hem voorgesteld bij me te komen als hij over iets piekerde. Met geen woord sprak ik over wat ik vermoedde dat het was. Ik heb hem alleen aangeraden niet te blijven doorlopen met moeilijkheden die wij samen, vader en zoon, het hoofd zouden kunnen bieden.
Hij zat voor me, dat joch, en ik keek naar zijn handen die hij tussen zijn knieën samenkneep, tien jaar was hij, en naar zijn lippen die hij stijf opeengeperst hield, zijn ogen die rusteloos door het vertrek dwaalden maar de mijne steeds ontweken. Ik zat eraan te denken dat hij ongeveer de leeftijd kreeg waarop jongens voor het eerst haartjes op hun buik gaan waarnemen, blond nog, maar toch al haartjes en ik realiseerde me hoeveel ik van hem hield, van
| |
| |
dat kleine koppige ventje. Misschien zou het toen het beste geweest zijn als ik mijn arm om zijn schouders had geslagen en hem op zijn hoofd gekust had, zoals ik gewoon was te doen toen zijn haar nog van zijde was en zijn knietjes bol en dik, maar daarvoor, zo vroeg ik mij tegelijkertijd af, zal hij nu wel te oud zijn. Hij krijgt nu de leeftijd waarop hij liever handen schudt dan gekust wordt. Dat dacht ik toen wij zwijgend tegenover elkaar zaten en ik mij moest inprenten dat ik zijn vader was. Nog nooit heb ik een teken van genegenheid bij hem bespeurd, steun heeft hij nimmer verlangd. Ik schijn hem nog geen glimlach waard te zijn. Het was bij die gelegenheid dat ik hem voor het eerst vroeg of hem iets dwars zat, maar mijn stem scheen hem niet te bereiken. Ik begreep dat hij net zo lang zou blijven zitten als ik dat wilde, zijn handen beurtelings op zijn knieën of er gevouwen tussen, maar een antwoord of een reaktie zelfs maar, mocht ik niet verwachten.
Oh, ik begrijp wel dat er nu een heleboel ouders zullen zijn die zeggen: zoiets zou bij mij niet voorkomen, ik zou dat onder geen beding dulden, als ik hem iets vraag dan heeft hij maar te antwoorden. Natuurlijk, natuurlijk, zij hebben allemaal gelijk, maar hun zoon is niet de mijne. En misschien ben ik wel niet zoals zij.
Zo dus liep mijn eerste poging om kontakt te krijgen met mijn jongen op niets uit. Hij bleef volharden in zijn zwijgen en zijn gezicht leek van was. Zuchtend gaf ik toen te kennen dat hij, aangezien hij mij toch niets te vertellen had, maar weg moest gaan en snel verwijderde hij zich uit de kamer als was het hem een opluchting dat ik hem liet gaan.
Zojuist heb ik U dus uitgelegd hoe hij mij negeerde en mijn toenadering smoorde, maar denk nu niet dat wij nooit met elkaar spraken. God nee, dat zou toch niet om uit te houden zijn geweest. Aan de andere kant moet ik bekennen dat onze gesprekken iedere diepgang misten. Zij gingen
| |
| |
over niets anders dan alledaagse gebeurtenissen en bleven kleven in die angstwekkende oppervlakkigheid.
Dat mijn jongen intelligent was had ik tegen die tijd met zekerheid kunnen vaststellen. Op de lagere school was hij in alle klassen de beste en hij slaagde voor het toelatingsexamen van de middelbare school met glans. Kennelijk was hij dus op school niet schuchter of geremd of iets van dien aard, hoe zou hij anders zulke goede resultaten kunnen boeken. Ik begon te beseffen dat zijn antipathie tegen mij in het bizonder gericht was.
Na de verschillende mogelijkheden zorgvuldig te hebben overwogen begon ik een plan uit te werken dat geraffineerd in elkaar zat en als het gelukte mij haast zeker de sympathie van mijn zoon zou bezorgen, terwijl er toch niets leugenachtigs of gemeens in stak. Ik had me voorgenomen hem te verrassen met een partijtje dat hij zou mogen geven ter gelegenheid van het halen van zijn toelatingsexamen. In mijn achterhoofd koesterde ik de wens dat ik in staat zou blijken te zijn een goede indruk te maken op zijn vriendjes. Daarvoor, vond ik, zou ik me dan niet teveel moeten uitsloven, want die knapen hebben je zo door, maar wel had ik me voorgenomen me intensief met ze bezig te houden en het feestje gezellig te maken en vrolijk. Ik zou zodoende mijn zoon reden geven trots op me te zijn, want wat ik als zakenman in het bedrijfsleven presteerde bleek hem niet in het minst te interesseren. Ik had alles van te voren al in schema opgebouwd: Ik zou de jongens stuk voor stuk met de auto van huis halen, ze op gebak trakteren en ze allemaal een geschenkje meegeven. We zouden wat babbelen en ik hoopte vurig dat mijn jongen in die atmosfeer, temidden van zijn kameraadjes, zich wat meer zou laten gaan en zich misschien anders tegenover mij zou opstellen.
Maar hoe anders zou alles verlopen!
Toen ik hem meedeelde waarmee ik hem wilde verrassen,
| |
| |
bracht hij zijn hand naar zijn voorhoofd en kneep het vel samen tussen wijsvinger en duim, als om kunstmatig een ernstig en nadenkend gezicht te bewerkstelligen en antwoordde toen:
- Ik dank U vader, het is heel aardig van U even om mij te willen denken, maar ik ben momenteel niet in het bezit van makkertjes. Liever kreeg ik een passerdoos met alles erin.
Hij was toen twaalf jaar.
Ik heb hem de mooiste passerdoos gegeven die er te krijgen was, met zijn initialen gegraveerd in alle onderdelen, maar toch...
Hoe teleurgesteld was ik toen hij me dat verwijt voor de voeten wierp, als zou ik bijna nooit aan hem denken; hij zou werkelijk beter kunnen weten. Er zijn zakenmensen voor wie hun bezigheden alles is, die hun gezin verwaarlozen en alleen denken aan geld verdienen, dat weet ik wel, die zijn er, maar ik hoor daar niet bij. Er gaat geen uur voorbij of ik denk aan hem, zijn foto staat groot op mijn bureau, voortdurend eigenlijk zijn mijn gedachten bij hem. Hij is toch mijn zoon, voor hem leef ik, ook nu hij niet meer bij me is.
Soms denk ik weleens dat als mijn vrouw er nog zou zijn alles een heel ander beloop had gekregen, hoeveel warmte zou zij niet gebracht kunnen hebben in deze kille verhouding.
Maar in die universele dwaling, in dat verzengende licht van de haat, toen hoofden voor zeven gulden vijftig grif van de hand gingen, wilde zij niet leven, kon zij niet blijven, moest zij de duisternis opzoeken.
Ik dacht dat ik buiten mezelf raakte toen ik haar vond, liggend op bed alsof zij even was gaan rusten, haar ogen gesloten, haar handen al koud. Ik stampvoette en kon het niet geloven, hoe kon ze ons zoiets aandoen. Het ene ogenblik haatte ik haar, het andere werd ik bijna waanzinnig
| |
| |
van verdriet.
Ze was arts, ze had het vergif zelf bereid.
Nu kan ik mij haar gezicht niet eens meer herinneren, haar stem niet meer. Tweeëntwintig jaar zijn tussen ons ingeschoven.
Voor zijn veertiende verjaardag wilde mijn zoon een microscoop met alle toebehoren, verstelbaar objektief of zo en diverse lenzen. Hij zat toen in de derde klas van de middelbare school, de tweede had hij mogen overslaan omdat de leerkrachten zijn begaafdheid buitengewoon hadden bevonden. Aanvankelijk had zijn plaatsing in een hogere klas een experimenteel karakter, maar al gauw bleek dat hij de lessen van het derde jaar heel goed kon volgen en tegen de overgangstijd stak hij met kop en schouders boven de anderen uit. Dit alles vervulde mij enerzijds met trots en tevredenheid, anderzijds echter kon ik niet nalaten ook minder rooskleurige kanten te onderkennen aan de gedegenheid die hij bij zijn studie aan de dag legde. Voor niets anders scheen hij zich te interesseren dan voor zijn huiswerk, wat normaal bij jongens van zijn leeftijd toch prakties niet voorkomt. Iedere middag na schooltijd begaf hij zich direkt naar zijn kamer en zette zich dan aan het werk. Met dingen waar zijn leeftijdgenoten doorgaans verzot op zijn hield hij zich niet bezig. Anderen richtten clubs op of voetbalden op straat, hij zat maar op zijn kamer te lezen of te studeren.
Op zekere dag kwam mijn huishoudster zenuwachtig de kamer binnen en vertelde me dat mijn zoon zulke gevaarlijke dingen zat te doen. Ze had het gezien toen ze hem zijn kop chocolademelk had gebracht.
Ik schrok, want ogenblikkelijk hield ik met de mogelijkheid rekening dat hij weleens erfelijk belast zou kunnen zijn met een drang zichzelf letsel toe te brengen, of erger nog. U begrijpt wel waar ik op doel.
| |
| |
Ik snelde naar boven en wierp de deur van zijn kamer open.
Daar zat hij, heel rustig achter zijn bureautje. Voor zich had hij zijn microscoop opgesteld en in zijn hand hield hij een grote stopnaald. De vingers van zijn andere hand had hij tot een vuist gebald, alleen zijn middenvinger stak naar voren. In één oogopslag overzag ik wat hij van zins was. Ik had mij voor niets ongerust gemaakt en gelukkig maar. Wat mijn huishoudster zich allemaal niet in het hoofd gehaald had weet ik niet, maar ik zag direkt dat hij bloed wilde hebben om het onder zijn microscoop te kunnen onderzoeken.
Ik bleef achter hem staan om te zien hoe het zou gaan. Hij bracht de top van zijn vinger dicht bij de naald maar aarzelde. Ik keek naar het glazen plaatje waar hij de druppel bloed op zou uitdrukken. Zijn vinger beefde.
Hoe lang zou hij zo al gezeten hebben? Zichzelf moed insprekend, weifelend, bang voor de pijn, maar tegelijkertijd onblusbaar nieuwsgierig naar wat hij te zien zou krijgen. De spieren van zijn kaken spanden zich, maar hij kon de moed niet opbrengen. Hij zuchtte, onhoorbaar misschien voor ieder ander, maar niet voor een vader.
Toen knielde ik bij hem neer en hield míjn hand op. Ik maakte een vuist en stak hem míjn middenvinger toe.
We keken elkaar aan, eindelijk.
- Toe maar, zei ik en legde mijn vrije hand op zijn schouder.
Een felle pijn schoot door mij heen. Het was alsof het metaal mijn bot raakte. Stevig hield hij mijn vinger omklemd en trok er de naald weer uit. Er vielen twee dikke druppels op het glaasje.
Uit een doosje dat bij zijn uitrusting hoorde nam hij een fijn houtje en streek het bloed wat uit.
Ik stond op en haalde mijn zakdoek tevoorschijn. Hij bracht het glaasje onder de lens en zette het vast met twee
| |
| |
klemmetjes.
- Dank u zeer vader, zei hij, terwijl hij zijn oog bij de microscoop bracht en hem begon in te stellen. Maar wilt U nu weggaan. Ik heb nog een heleboel te doen.
- Ja ik ook, ik ook, antwoordde ik toen maar snel. Er ligt nog een hoop werk op me te wachten.
Hoewel ik in de jaren waaruit ik zojuist enige beelden gegeven heb nog hoopte dat de gereserveerde houding die hij jegens mij had aangenomen zich in de loop der tijd ten goede zou keren en hij mij, zij het dan niet te pas en te onpas maar op daarvoor aangewezen momenten, zijn affectie zou tonen en ik heel misschien nog wat zou ervaren van de dankbaarheid die een zoon gewoonlijk toch wel voelt voor zijn vader, bleek deze door mij zo gekoesterde verwachting na enkele jaren geheel en al ongegrond te zijn, want in plaats van dat wij nader tot elkaar kwamen vond mijn zoon het nodig zijn negatieve opstelling jegens alles dat zich met hem wilde bemoeien nog verder te consolideren en tot voordien niet voorgekomen extremiteiten door te zetten, ondanks al mijn onverminderd oprechte pogingen hem aangenaam te zijn.
U mag wel weten dat ik het er soms heel moeilijk onder had. Stelt U zich eens voor hoe wij leefden, volkomen in verschillende werelden, volkomen langs elkaar heen; beiden werden wij ouder, maar alleen ik scheen te beseffen wat dat betekende. Eens zal ik er niet meer zijn en de gedachte dat hij te laat spijt zou krijgen is bijna ondraaglijk voor me. Maar aan de andere kant kon ik hierover niet met hem spreken, jonge jongens begrijpen dat zo niet, voor hen is het leven pas begonnen; de dood bestaat niet. In feite was ik aan handen en voeten gebonden, want de minste toenadering van mijn kant drong hem al direkt verder terug in zijn schulp en daar is maar plaats voor één. Ik kon niet anders doen dan meeleven in de sfeer die hij wenste, wilde
| |
| |
ik hem niet nog meer van me afstoten.
En nu heeft hij me dan toch alleen gelaten.
Hoe graag zou ik in de jaren waarop ik verondersteld had nog recht te hebben willen trachten de wond te helen, want dat zulks onmogelijk was weiger ik te geloven. Ook nu nog. Het is een ziekte in hem waar niemand in het bizonder schuldig aan is, niets en niemand. Een ingeboren onrust. In zekere zin een onrust en denkt U niet dat ik overdrijf. Het woord neerschrijven is mijzelf pijnigen, want ik weet en heb moeten aanvaarden wat voor konkrete vorm de figuurlijke betekenis die ik er nu nog aan kan hechten zou kunnen aannemen. Op wat ik bedoel zal ik straks terugkomen.
Maar een ouder kan menen recht te hebben op een zeker aantal jaren gezelschap van zijn kind, als het kind er anders over denkt blijft hem, in dit geval de vader, in dit geval mij, niets anders over dan zich te schikken. Zo had ik geen andere keus dan toe te geven toen mijn zoon de wens te kennen gaf onafhankelijk te willen zijn. Hij was toen zestien; ik wist hem echter nog drie jaar bij me te houden. Nu ik deze regels herlees bemerk ik dat mijn stijl van schrijven ingewikkelder is geworden naarmate mijn relaas verloopt. Dat is iets waarvoor ik wil waken; die gecompliceerdheid dient tot niets, brengt mij niet verder en zal ook zeker Uw inzicht niet verdiepen. Ik zal proberen klare taal te spreken.
Als jongen van zestien begon zijn houding, die er tot dan toe een geweest was van starre passiviteit, voor het eerst te verkeren, laat ik liever zeggen: om te buigen naar, of duidelijker nog: te veranderen in, een houding, een stellingname, waarvan ik als voornaamste kenmerk aggressiviteit zou willen noemen. Passief zou ik zeggen wantrouwen, actief aggressie.
Toen ik de eerste kentekenen van deze verandering be- | |
| |
speurde trachtte ik mezelf ervan te overtuigen dat puberteit de hoofdschuldige was. Kon ik dat nu nog maar geloven, kon ik dat maar, nu hij tweeëntwintig is. Zijn aggressiviteit is begonnen, als ik me goed herinner, direkt nadat hem het diploma van de middelbare school was uitgereikt.
Ik zal hier iets dieper op ingaan.
De school had er een traditie van gemaakt voor het beste eindexamen een boek beschikbaar te stellen, ik weet de titel nog, het was Jaapje van Jacobus van Looy. Na de informatie die ik U in het voorgaande over mijn zoon heb verstrekt, zal het U niet moeilijk vallen te raden wie het boek te beurt viel. U zou dat bovendien nog kunnen afleiden uit het feit dat ik me de titel van het boek nog herinner, want als ik die nog zou weten terwijl mijn zoon het boek niet verworven had, zou dat doen blijken dat ik destijds sterk gehoopt had dat hij het zou krijgen en dan zou ik mezelf tegenspreken omdat ik eerder heb beweerd dat ik bepaald schaduwzijden aan zijn eerzucht zag. Maar goed, ik heb mij niet tegengesproken; dit zijn maar facetten van ondergeschikt belang.
Van meet af aan heb ik het gevoel dat de ambities van mijn zoon bijna ongezond waren, niet kunnen onderdrukken. Hij scheen er een eer in gesteld te hebben de school zo snel mogelijk te doorlopen. Iedere andere vader zou dat waarschijnlijk hebben toegejuichd, maar ik niet. Het ging er bij hem niet alleen om een goed examen af te leggen, hij wilde zich met ieder goed cijfer als het ware wreken op degenen die niet zo hoog konden komen. Ik ben daar prakties zeker van. De drijfveren echter, die hem aanzetten tot dit gedrag heb ik nooit gevonden, hoewel ik vanzelfsprekend mijn theorieën heb.
De dag dat ik hoorde dat hij geslaagd was heb ik een grote bos roze anjers gekocht en die heb ik op zijn bureautje gezet, nadat ik er wel gefeliciteerd op had geschreven met mijn handtekening eronder. Ik ben beneden gaan zitten
| |
| |
hopen dat hij naar me toe zou komen om me het een en ander te vertellen, want, zo dacht ik, dit is toch wel typies een gelegenheid om wat nader tot elkaar te komen.
En inderdaad kwam hij naar me toe, maar niet om me van allerlei wetenswaardigheden op de hoogte te stellen of me te bedanken voor de anjers. Hij zette zich in een stoel tegenover de mijne en nam het woord. Ik luisterde gespannen maar trachtte zoveel mogelijk de indruk te wekken als was ik volkomen rustig en alleen maar blij over het behaalde resultaat.
- Vader, zei hij, het wordt tijd dat ik eens op eigen benen kom te staan.
- Ja jongen, antwoordde ik maar.
Ik was hevig teleurgesteld, doch ik vermande me en liet niets van mijn ontgoocheling merken.
- Ik had gedacht op kamers te gaan, ging hij verder.
Ik durfde hem niet goed te vragen waarom hij niet in de vertrouwde omgeving wilde blijven.
- Wanneer had je gedacht...
Maar hij wuifde die vraag uit de lucht weg.
- Weet ik nog niets van.
Zijn stem begon iets nors te krijgen.
- Misschien gauw al?, hield ik aan.
- Misschien, zei hij.
- Hangt dat ergens van af?
- Dat hangt er van af.
- Juist, gaf ik ten antwoord, maar ik wist niet waarom, want ik begreep niet goed wat hij bedoelde.
Toen ineens begon hij te schreeuwen, zo maar. Hij had er niet de minste aanleiding toe.
- Je wilt niet dat ik ga, hè?
- Dat heb ik niet gezegd jongen, dat heb ik zo niet bedoeld, zei ik kalmerend, maar er zou een woedeaanval volgen zoals ik nog nooit had meegemaakt. En zoals U wel opgevallen zal zijn was hij ineens begonnen me te tutoyeren. Maar
| |
| |
ik wil daar direkt bij aantekenen dat ik er nooit veel waarde aan heb gehecht dat hij me met U aansprak, want in feite werkt vousvoyeren verwijdering in de hand. Vousvoyeren zegt niets van werkelijk respekt. Ik noem deze bizonderheid dan ook alleen maar om aan te geven dat de verandering begonnen was. Met dit gesprek had de ommekeer een aanvang genomen.
- Mij best ouwe zak, vervolgde hij en zijn oogleden vernauwden zich tot een spleet. Ik had natuurlijk allang gedacht dat je met bezwaren zou komen en nu blijf ik juist! Maar veel plezier zal je niet aan me beleven, dat kan ik je verzekeren!
Daarna ging hij weg en sloot zich op in zijn kamer. Hij zou voortaan steeds zijn kamerdeur op slot houden.
Wat hij zei van bezwaren heb ik nooit goed begrepen, want ik had mijn mening nog helemaal niet gegeven. Ik had eigenlijk de indruk dat hij opzettelijk een ruzie wilde forceren. Waarom?
Ik liep achter hem aan naar boven om het uit te praten. Maar hij had zijn deur afgesloten, zoals ik al vermeld heb. In de gang lag de bloemenvaas aan stukken; tussen de scherven in een natte plek op de loper lagen de anjers waarvan er een paar geknakt waren. De tranen schoten me bijna in de ogen toen ik dat zo zag.
Ik klopte en vroeg of ik binnen mocht komen. Hij schreeuwde iets naar me maar zijn stem sloeg over zodat ik het niet kon verstaan.
- Wil je niet liever even naar beneden komen, vroeg ik met mijn mond bij de deurknop en me nog eens uitleggen wat je plannen zijn.
Hij gooide iets tegen de deur.
Ik heb de rommel toen maar opgeruimd.
Van die dag af was hij een ander.
| |
| |
Wij zouden nog drie jaar bij elkaar blijven, drie jaar waarin hij er systematies voor zorgde een hel voor me te zijn. Ik moet U bekennen dat ik hem een beetje begon te ontlopen, want zodra hij me zag begon hij me allerlei verwensingen en beledigingen naar het hoofd te slingeren, beledigingen in de trant van die waarmee ik de brief ben begonnen. U zult begrijpen dat ik toen een heel moeilijke tijd moest doormaken.
Op zekere dag, toen hij mij opnieuw tot voorwerp van zijn ergernis en haat had gemaakt en ik mij achter mijn krant verschool in de hoop dat hij dan vanzelf weer tot rust zou komen, bemerkte ik hoe hij zich hoe langer hoe meer stond op te winden. Misschien wel, heb ik later bedacht, juist omdat ik zo stil achter mijn krant bleef zitten en niets terug zei. Het was zo moeilijk met hem om te gaan. Hij tierde en schold me uit voor alles wat slecht en lelijk is. Plotseling echter haperde zijn stem en hoorde ik dat hij op de grond viel. Eerst dacht ik dat ik mij vergist had en dat hij iets had stukgegooid, zoals hij wel vaker deed, maar toen het stil bleef en ik achter mijn krant vandaan keek, zag ik hem over de vloer kronkelen, zijn handen had hij tegen zijn borst geklemd, zijn mond was open en vertrokken van pijn. Ik heb hem opgeholpen en op zijn bed gelegd want rust is overal goed voor. Hier is dan de wond waarover ik al eerder heb gesproken.
's Avonds was hij weer geheel hersteld. Dit is de enige aanval geweest waarbij ik tegenwoordig was.
Later is hij op kamers gegaan. Dat was nodig voor zijn studie, zei hij. Het is daarbij niet tot een uitbarsting gekomen, wat mij eigenlijk een vooruitgang toescheen. Hij weigerde mij echter te ontvangen en zodoende ben ik hem een beetje uit het oog verloren. Ook als ik hem in het ziekenhuis bezoek negeert hij me. Ik neem dan voorzichtig plaats op de stoel die naast zijn bed staat en praat dan wat om hem op te monteren. Maar hij schijnt me niet te horen. Hij ligt
| |
| |
maar naar het plafond te staren en blijft ver weg en gesloten. In het geheel heb ik hem nu vier maal bezocht; er is daarbij geen woord over zijn lippen gekomen. Het lijkt erop of hij me niet meer wil kennen.
Zoals ik U al tijdens Uw spreekuur heb meegedeeld vermoed ik dat zijn lichamelijke toestand een direkt gevolg is van zijn geestelijke. Ik ben er bijna van overtuigd dat zijn kwaal een psycho-somatiese is. Dat is dan ook de reden waarom ik nogal diep ben ingegaan op onze verhouding, zoals die door de jaren heen geweest is. Ik hoop dat dit U van dienst zal zijn bij zijn behandeling al wil ik daar direkt aan toevoegen dat ik bepaald geen aanmatigende houding wens aan te nemen. U bent de Geneesheer, ik vertrouw volledig op Uw kennis.
Misschien, zo speelt mij nu door het hoofd, is er een kans dat alles zich na zijn herstel nog ten goede keert. Tenminste, mocht hij herstellen, hetgeen ik vurig hoop.
In de overtuiging dat U mij van enige verandering in de toestand van mijn zoon op de hoogte zult houden en met de verzekering dat ik gaarne van Uw aanbod nog eens te komen praten gebruik zal maken, teken ik,
Met de meeste hoogachting,
|
|