Seizoenarbeid
(1967)–L.H. Wiener–
[pagina 19]
| |||||
[pagina 21]
| |||||
Als hij zich laat op de avond naar huis begeeft, is er nog een derde van het geld over. De lengte van de weg terug heeft zich gewijzigd. Er zijn er natuurlijk die dat verschijnsel aan zijn toestand toeschrijven: drank grijpt in op de mentale en fysieke funkties: loomheid, evenwichtsstoornissen, impotentie, de weigering der netvliezen om beelden tot een enkel te verenigen (het lijkt wel of ik gedronken heb, ik zie nogal wat dubbel), veranderingen binnen de bloedvaten, verhoogde paringsdrang en meer van die nevenreakties. Maar hoe verklaren die dan dat sommige trappen meer treden naar boven hebben dan naar beneden, of omgekeerd? Zo op het oog is er niets aan hem te zien; misschien zijn zijn passen nu iets onzekerder dan eerder op de avond, maar dat is iets dat alleen hij zou kunnen opmerken, ik bedoel, er is niemand die hem zo goed kent dat hij of zij zou kunnen zeggen of hij gedronken heeft. Te concluderen uit zijn manier van lopen dan. Zijn moeder natuurlijk wel (Henrie je hebt gedronken, ik kan het zien aan de manier waarop je je voeten neerzet). Maar die hebben ze toch weggehaald toen hij nog klein was? De laatste paar honderd meter laat hij zijn handen langs de huizen schuren, ten dele om koers te houden, maar ook uit verveling, omdat het zo langzaam gaat. Het oversteken bij brede portieken geeft zo nu en dan enige moeite. Hij herinnert zich het meisje Ursula. (Laten we het gezellig maken jongen, laten we eerst afrekenen.) Met zijn mouw veegt hij zijn neus af en haalt hem zo hard | |||||
[pagina 22]
| |||||
op dat zijn keel er schraal van wordt. Enkele voorbijgangers aan de overkant blijven staan als ze hem tegen de deur zien schoppen. Dan zakt hij op de stoep in elkaar. | |||||
2Zijn hospita brengt haar handen onder zijn oksels en sleept hem de gang in, maar hij is te zwaar. Ze laat hem op de stoep liggen en roept in het trapgat haar dochter. Samen met haar moeder helpt Liedia de dronkeman naar binnen. Half bij kennis gekomen slaat hij zijn armen over de schouders van de twee vrouwen en laat zich meevoeren naar de keuken aan het eind van de gang, waar de moeder direkt koffie begint te zetten. Zoals ze de laatste twee weken al drie keer heeft gedaan. Liedia doet zijn stropdas wat wijder en maakt het bovenste knoopje van zijn overhemd los. Dan bevochtigt ze een theedoek en veegt daarmee het kwijl af dat uit zijn mond loopt, zoals ze de laatste week al drie keer heeft gedaan. Het ragfijne AKU-weefsel van haar nachthemd maakt haar nog naakter dan haar blote huid, die zij eronder draagt. Haar borsten botsen en bungelen voor zijn gezicht met het bewegen van haar armen. Haar moeder is dan bekomen van de zoveelste schrik, want hoewel hij dan niet haar eigen kind is (Goddank, stel je voor) maak je je toch een beetje ongerust als hij zo laat thuiskomt, je weet eigenlijk nooit waar zo'n jongen uithangt en hij is soms wel eens een beetje eigengereid, maar dat zijn we allemaal wel eens, een mens is maar een mens; hij heeft een hart van goud en een wonderbaarlijke fantasie, een fantasie, hij vertelt je de raarste verhalen, zo uit zijn hoofd, echt waar. Ze leunt tegen het aanrecht en bekijkt de jongen aandachtig. - Ik kan hem zo niet houden, zegt ze (2x). Dit wordt te dol, | |||||
[pagina 23]
| |||||
echt. Dat zo'n jongen dat zelf niet begrijpt. Zijn studie, heb jij hem wel eens zien studeren? Ik niet. Ik heb hem nog nooit zien studeren. Jij? (etc.) Liedia draait het gas uit en schenkt water op de koffie. Doet mee. - Hij krijgt veel te veel geld, dat is het hem. Hij zou het zelf eerst eens moeten verdienen. Dan gaf hij het vast niet zo makkelijk uit. - Nou! Henrie opent zijn ogen. Zijn lippen plakken aan elkaar, het maakt een smakkend geluid als hij spreekt. - Ik was in een café... Liedia: Natuurlijk. - Ze hebben me dronken gevoerd. Ze hebben me opgelicht. De moeder begint te luisteren. Ze weet dat hij het nu heel mooi zal maken. Ze geniet van zijn verhalen, die sterker en sterker worden naarmate hij meer geld heeft verbrast, zich schuldiger voelt. - Wat is er dit keer gebeurd, vraagt ze en kijkt haar dochter aan die glimlachend kopjes van een plank neemt. - Pas op voor dokters, begint Henrie, raadselachtig genoeg. Boven de bar hangt een ventilator, daarom sta ik daar. Het zijn voor het grootste gedeelte arbeiders. Ik heb het er nog nooit zo druk gezien. Dan komt die man naast me staan. Ik ken hem niet. Hij wil wat praten, maar ik hou mijn mond. Heb niets met hem te maken. Hij wordt kwaad. Ik schat hem tweehonderd pond. Dokwerker of zo. Zie je die, vraagt hij en houdt me zijn vuist voor. Ik zeg ja en kijk hem aan. Ik denk wat wil je nou eigenlijk. Dan zegt hij: Nou, dat is een broertje van die en meteen geeft hij me een slag tegen mijn hoofd. Ik kan niets meer zien, ben duizelig. Dan val ik. Midden tussen de tafelpoten en de benen en het lawaai. Iedereen begint te schreeuwen en te vechten. Er worden messen getrokken en gummiknuppels. Ze breken alles af. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Ik denk ik moet hier weg. Ik moet proberen op te staan en weg te sluipen voordat de politie komt en alles oppakt. Steunend op alles dat mijn gewicht kan dragen, zoek ik mijn weg tussen gebroken glaswerk, vernield meubilair en vallende lichamen. Op een deur achterin zie ik een plaatje: nooduitgang. Daar moet ik naar toe. Maar op de een of andere manier voel ik dat ik het niet zal halen. Nog voor ik er ben zal ik ook wel worden gegrepen en neergeslagen. Alles rolt over de grond en schreeuwt. Ze slaan en schoppen, het is gewoon ongelofelijk. - Ja, zegt Liedia, zo is het. - Stil nou even, gromt haar moeder. Langzamerhand komt iedereen op de grond te liggen en nog steeds geen politie. Ik sta tegen de muur gedrukt. Af en toe verschuif ik een voet dichter naar de deur. Ik wil vooral niet teveel opvallen. Op het laatst staan er nog maar twee mannen te vechten. Dan ben ik bijna vrij, het is nog maar een paar meter naar de deur. Ik overweeg of ik zal gaan rennen. Maar plotseling staat hij weer voor me. Hij is de enige die is overgebleven, dat is ook niet te verwonderen, hij is verre weg het zwaarst. We staan midden tussen de lichamen. Het gekerm en gekreun dat van de grond opstijgt maakt me zo bang dat ik sta te trillen als een riet. Zie je dat ik die deur toch nooit gehaald zou hebben. Dan vraagt hij weer: Zie je die? Maar nu ken ik zijn truuk natuurlijk. Ik zeg: Nee die zie ik niet waar dan. Hier voor je neus, zegt hij nijdig. Me vuist bedoel ik! Nee, ik zweer je, ik zie niets. Hij knijpt zijn vuist zo hard samen dat zijn knokkels er wit van worden. Brult: Maar ik hou hem vlak voor je smoel! Dan kan ik er niet meer onderuit. Ik wijs op de harige knuist en zeg: O die? Ja die zie ik wel. | |||||
[pagina 25]
| |||||
Ik wil nog roepen dat ik zijn broertje al ken, maar het is al te laat. | |||||
3Eerst dacht ik dai iemand me vreselijk hard door elkaar rammelde, maar toen bleek het dat ik over de schouders van die dokwerker lag. Mijn gewicht scheen hem niet in het minst te deren. Zijn ene hand lag in mijn knieholten, de andere als een klem om mijn hoofd. Ik schreeuw naar zijn kin die vlak boven me is. Hij verstaat me niet of doet maar alsof. Natuurlijk verstaat hij me wel. Uit zijn neus groeien snaardikke haren. Hij blijft maar lopen. Hij heeft dat robotachtige van gevaarlijke handlangers. Als ik hem vraag of hij me niet even wil neerzetten zodat ik wat op adem kan komen, versnelt hij zijn pas juist nog. Ik kan me beter rustig houden. Nu komt het mooiste. Hij blijft voor een stoplicht staan. 's Avonds na twaalven. Wat voor kleur, hijgt hij. Ik kijk, maar geen van de lichten brandt natuurlijk. Eerst zeggen waar je me heenbrengt, zeg ik, in de hoop iets te weten te komen. Hij slaat een zijstraat in. Bij iedere stap die hij maakt voel ik een steek in mijn zij, die me doet roepen: Bij iedere stap voel ik een steek in mijn zij! Alsof hij geschrokken is gaat hij nog harder. Hij rent nu bijna, af en toe schichtig om zich heen kijkend. Ik moet braken over zijn rug. Hij merkt het niet. Als hij me niet gauw neerzet ga ik nog dood. We komen in een straat waar geen auto's rijden of geparkeerd staan. Alleen wij en de huizen. Voor een portiek met een bordje waar de naam van een dokter op staat blijft hij staan. Ik ben die naam vergeten. Oesterreicher was het. | |||||
[pagina 26]
| |||||
De dokter doet zelf open. Hij heeft een lange witte jas aan; spreekt met een accent. De man die me gebracht heeft buigt, zet me in één moeite door neer en vertrekt. Achter me valt de deur in het slot. Hij zegt: Wilt u goed voeten vegen en NIET ROKEN alstublieft! Maar ik rook helemaal niet. Ik heb niet eens sigaretten bij me. Hij laat me voorgaan. We komen in een vertrek met veel boeken en een groot massief schrijfbureau. In de hoek staat een rustbank, zoals je bij psychiaters wel eens ziet. Wat wil hij van me. Hij beduidt dat ik moet gaan liggen. Ik doe het maar. Zijn ogen zijn lichtgroen en zijn haar zo wit als zijn jas. Hij is net een kat, verdomd, net een kat. Ik vraag wanneer ik weer weg kan gaan. Hij haalt zijn schouders op. Ik zeg dat ik er werk van zal maken. Ik neem het niet. Ik zeg: Ik heb het recht... maar de dokter onderbreekt me en vraagt lachend van welk recht ik gebruik wil maken. Aha. Ik neem me voor kalm te blijven, heel kalm, dat is het beste. Hij trekt een lade van het schrijfbureau open en begint in allerlei paperassen te rommelen. In die tijd neem ik de kamer goed in me op. Dat kan nog van pas komen. De hoge ramen zijn van matglas waarin ijzerdraad vervlochten zit, daarlangs heb ik dus geen kans. De enige mogelijkheid is via de deur. Ik kan me niet herinneren of hij die op slot heeft gedaan. Het is het proberen waard. Ik moet opeens opstaan en wegrennen. Ineens staat hij weer voor me, natuurlijk precies op dat moment. Wijdbeens zelfs, alsof hij doorhad wat ik van plan was. In zijn hand houdt hij een rood crêpe-papiertje. - Wat ziet u hier wel op staan?, vraagt hij me. Er staan zwarte letters op gedrukt en hoewel de twee kleuren heel goed kontrasteren kan ik ze met moeite spellen. Dat is waarschijnlijk doordat het papier zo bobbelig is. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Crêpe-papier is gewoon papier, maar waarover gehuild is. De tranen hebben het zo verschrompeld. - Wilt u mij antwoorden! Ik kijk nog eens nauwkeurig. - Doorrijden, zeg ik. Ik breng het in verband met rood van stoplichten, maar toch staat er doorrijden. - Wilt u mij niet voor de gek houden, alstublieft. - Wat voor de gek houden. Er staat doorrijden. Hij stelt me op de een of andere manier op de proef, waarom. Dan laat hij me een ander papiertje zien. Groen ditmaal. - Ik vraag u wat u kunt lezen. Geeft u dan het goede antwoord. Er staat in zwarte letters doorrijden op gedrukt. Dus zeg ik nog een keer stoppen. - Ziet u wel, zegt de dokter, als u maar wilt. | |||||
4Hij neemt me nog enkele testen af. Dan vraagt hij me mee te gaan. Meegaan? Waar naar toe. Ik word kwaad. - Zeg hoor eens, ik vind het zo wel mooi. Ik verzet geen voet meer. - Komt u mee jongeman! Ik ben toch bang, tenslotte kan je nooit weten met dokters. Maar juist als ik op wil staan maakt hij een bezwerend gebaar met zijn hand. Ja, precies op dat moment. - Ach blijft u maar hier. U hoeft al niet meer. Ik ga wel alleen. U zult er toch wel achter komen. Ik heb geen flauw idee wat hij bedoelt. Als hij weggaat laat hij de deur aanstaan. Dat doet hij natuurlijk voor mij, zodat ik kan vluchten. Hij wil dus dat ik zal vluchten. Ik zou het dus eigenlijk niet moeten doen, | |||||
[pagina 28]
| |||||
maar dan moet ik hier blijven. Dan ben ik zo en zo nog verder van huis. Ik wacht tot ik niets meer hoor. Dan spring ik van mijn stoel op en ren de hal in. Ruk aan het slot van de voordeur. Vergrendeld. Ik kijk om me heen. Niemand te zien. Geen geluid te horen. Wat zou hij met me van plan zijn. Wat is het dat ik vanzelf wel te weten zal komen. Misschien kan ik langs het dak ontsnappen. Met grote sprongen ren ik de trap op. Ik kom op een soort gaanderij met een heleboel deuren. Ik probeer ze een voor een. Allemaal op slot natuurlijk. Ieder moment verwacht ik een of andere stunt. Maar toch moet ik hier uit zien te komen. Ik ga nog een trap op. Weer een gaanderij. Daar is maar een deur. Ik ben bezig in een fuik te lopen. De deur gaat gewoon open. De kamer erachter is stikdonker. Toch ga ik naar binnen. Hij wil natuurlijk dat ik daar naar binnen ga. Daarom zou ik het eigenlijk niet moeten doen. Daarom doe ik het juist. Er hangt een vreemde lucht. Het lijkt op een ziekenhuis. Mijn rug tegen de muur gedrukt blijf ik een poosje bewegingloos staan, maak geen geluid. Wacht tot mijn ogen aan het donker zijn gewend. Ik begin langzaam een ledikant te onderscheiden. Het hoofdeinde loopt uit in een soort troonomlijsting. Een klein hemeltje met wijkende draperieën. Voorzichtig schuifel ik er naar toe, mijn handen gestrekt voor mijn lichaam, omdat je nooit kan weten wat je nog niet gezien hebt. Er ligt een oude vrouw in het bed. Ze slaapt of is dood. Ik weet niet waarom, maar ik schrik verschrikkelijk als ik haar gezicht zie. | |||||
[pagina 29]
| |||||
5Henrie maakt zijn verhaal niet af, dit keer. Vooral de moeder heeft ademloos geluisterd. Liedia neemt het verhaal duidelijk met een korreltje zout. Ze is op het aanrecht gaan zitten en speelt een beetje met haar vingers nu er geen koffie meer in het kopje zit en het dus zinloos is dat naar haar mond te brengen. Henrie vraagt zich af of ze niet te koude billen zal krijgen, zo op dat namaak graniet. - Zeg dat met die man was natuurlijk niet waar, hè Henrie? Henrie staat op en kijkt zijn hospita veelbetekenend en diep in de ogen, wil dan de gang in lopen maar wankelt nog zo, dat hij een krukje omverloopt, dat daar helemaal geen aanleiding toe gaf. Hij mompelt wat en bereikt daarna zonder ongelukken de gang. Even later horen ze hem op de overloop stommelen. Met een slag trekt hij zijn kamer dicht. Zijn rug tegen de deur haalt hij een paar keer diep adem, knielt daarna neer voor zijn bed. Na enig tasten trekt hij er een koffer onder vandaan. Als hij hem een poosje heeft bekeken, duwt hij hem weer terug. Nog juist voordat hij in slaap valt, fluistert hij in het kussen: Gelogen mevrouw, allemaal gelogen. | |||||
6Tegen zes uur wordt hij wakker. De zon is nog maar net op. Hij ligt op zijn buik op het bed, precies zoals hij er de vorige avond is neergevallen. Zijn kleren nog aan. Als hij zich opricht, kleeft het sloop aan zijn gezicht. Met geopende ogen blijft hij liggen en begint aan het herinneren. Het meisje bij de bomen, dat zo'n behoefte had aan een | |||||
[pagina 30]
| |||||
babbeltje en daarom een eindje wilde meelopen. Het café met de gokkers die hem voor meer dan een tientje hebben opgelicht. Hij zit weer bij de grote oliehaard met het hoge schermrek. De kleine roofdieren zijn weer los, zes uur in de morgen. Ze lallen weer en dansen. Ze zijn hongeriger dan anders lijkt het wel. Er is er een bij uit Friesland. Ze draagt een wijde wollen trui, die zo grof gebreid is dat haar hemd door de mazen te zien is. Ze gaat in het midden rond als een sjokkende beer. De mannen klappen in hun handen en slaan haar op haar billen. Ze gilt. Dat wil ze niet. Ze roept dat ze centen wil. Ik ben een hoer, roept ze. Over haar gezicht komt een uitdrukking van gelukzaligheid. Ze tolt in het rond met haar handen in de lucht graaiend en krijst de woorden die ze door de jaren onthouden heeft. Henrie denkt dat het beach is, maar het is bitch. Hij draait zich op zijn rug. Zijn aandacht wordt in beslag genomen door een melkwagen die buiten voorbij gaat. De flessen in de metalen kratten rinkelen zo oorverdovend, dat je moet wachten tot het afneemt voor je weer aan iets anders kunt denken. Hij volgt het geluid tot het in de verte is weggestorven. Een op hol geslagen carillon. Ik zou moeten gaan werken. Iedereen werkt. Ik zou wat moeten proberen vandaag al. Ik zal straks een krant kopen of lenen hier beneden. Er zal genoeg in staan om mee te beginnen. Duizend deuren en ze staan allemaal open. Hij denkt aan het huis van de dokter. Hij sluit zijn ogen en probeert weer in slaap te komen. Als het na een kwartier nog niet gelukt is, staat hij op en gaat naar de wastafel. Bekijkt zijn gezicht aandachtig. Legt zijn wijsvingers en duimen rond zijn ogen en maakt een uilekop. Het meisje Ursula. Terwijl hij met haar naar binnen ging overwoog hij hoeveel | |||||
[pagina 31]
| |||||
geld hij nog had. Twee derde ongeveer. Het was een klein kamertje. In het midden tegen de muur een wasbak, lichtgroen. Boven het bed, afgedekt met een sprei van pantervelmotieven, foto's van naakte vrouwen in de meest onwaarschijnlijke houdingen. Naast het bed een elektries straalkacheltje. - Laten we het gezellig maken, jongen, laten we eerst afrekenen. - Hoeveel? - Vijftien. Hij haalt zijn portefeuille te voorschijn en legt het geld op tafel. Ze schuift de gordijnen dicht en doet het geld in haar schoen. - Hoe heet je? - Henrie. Dan roept ze iemand die nergens te zien of te horen is en vraagt of die wat hot-dogs wil halen. - Hou je van hot-dogs? Hij geeft geen antwoord. - Je blijft toch wel een half uurtje? Ze gaat tegen hem aanstaan en geeft hem een zoen ergens tussen zijn jukbeen en zijn oor. Dan gaat ze op het bed zitten en snuffelt in zijn portefeuille, die ze plotseling in haar hand blijkt te hebben. - O je kan best nog wat langer blijven, zeg. Ze geeft hem de portefeuille terug, moffelt nog een bankbiljet in haar schoen en trekt haar rok op. - Kom eens hier. Hij aarzelt. - Nou kom maar. Hij gaat naast haar op het bed zitten. - Ga maar lekker liggen. Hij gaat liggen. Ze neemt hem in een houdgreep en begint aan zijn gulp te | |||||
[pagina 32]
| |||||
frummelen. - Als je me nog een tientje geeft, maken we een frans nummertje. Hij duwt haar van zich af en rent de straat op. De ander met de hot-dogs is nog nergens te zien. Hij knijpt wat tandpasta in zijn mond en blijft daarop kauwen, terwijl hij zich begint uit te kleden en zijn pyjama aantrekt. Maar hij gaat niet meer naar bed. Ze zei dat ze Ursula heette, maar dat was net even te mooi. Het zal wel Els geweest zijn of Truus, zo was haar gezicht nu eenmaal. Voorzichtig doet hij de deur op een kier en gluurt de gang in. De loper is zacht aan zijn voeten en warm. Bij iedere pas spreidt hij zijn tenen zo wijd mogelijk, zodat de lucht er gemakkelijk tussendoor kan. Af en toe zwikt hij zijn voet om en sleept zijn wreef over de grond. Maar de zwarte randjes tussen zijn tenen krijgt hij zo niet weg. Voor Liedia's deur blijft hij staan, danger heeft zij erop geschilderd, maar hij is niet bang. Hij drukt de kruk naar beneden en wacht op de klik. Daar moet nog iets op gevonden worden, dat maakt teveel geluid. Hij opent de deur maar weinig omdat die over de helft gaat piepen. Ze ligt te slapen, Liedia. Van haar gezicht is maar weinig te zien. Haar lange haren liggen op de dekens en rond haar hoofd op het kussen. Je zou kunnen volhouden dat ze niet al te lelijk is. Zindelijk is ze in ieder geval. Dat is het voornaamste. Vrouwen die zich niet wassen moesten doodgemarteld worden. Hij tilt de dekens op en kruipt bij haar in bed. Ze merkt het niet. Pas als hij zijn hand op haar heup legt, wordt ze wakker. Ze knippert zo mooi en natuurlijk met haar ogen, dat Henrie vermoedt, dat ze de hele tijd al wakker is geweest, dat ze hem zelfs heeft horen binnenkomen. Hij legt zijn vinger op haar mond en schuift dichter tegen | |||||
[pagina 33]
| |||||
haar aan. Slaat zijn been over de hare. - Ik had het zo koud, fluistert hij, ik wilde even bij jou zijn. Hij liegt altijd het slechtst in dit soort situaties. Liedia rilt bij zijn aanraking. - Voel je hoe koud ik ben? - Ja. - Laat is voelen hoe warm jij wel bent. -Nee. - Waarom niet. - Omdat je nog naar drank ruikt en omdat ik nu geen zin heb. Onmiddellijk na haar antwoord slaat hij de dekens van zich af en stapt uit het bed. Zonder nog iets te zeggen loopt hij de kamer uit. Rukt de dekens van zich af en springt uit bed. Gaat zonder nog iets te zeggen weg. Vrouwen die geen zin hebben zijn zinloos. | |||||
7Weer op zijn kamer legt hij zich op zijn bed, zijn armen achter zijn hoofd en kijkt naar het plafond. Er lopen vier balken in de lengterichting, waarop negentien planken dwars zijn bevestigd. De twaalfde plank is half zo breed als de rest. Van de andere kant begonnen is het de achtste. Hier en daar hangt er een draadje stof dat zachtjes schuintrekt en ombuigt in de luchtstroom. De elektriciteitsleiding komt heel onverwachts achter een kast vandaan, gaat loodrecht naar boven en buigt dan ineens haaks om naar het midden. Toevallig is daar ook de lamp bevestigd. De kap is zwart en bedekt met stof; hij is dus grijsachtig aan de bovenkant en voor de rest zwart. Hij sluit zijn ogen en probeert in slaap te komen. Dan opent hij ze weer en probeert wakker te blijven. Met zijn voeten pakt hij het eind van de dekens en trekt zijn | |||||
[pagina 34]
| |||||
benen onder zich op, schuift daarna zijn voeten onder de wol. Hij keert zich op zijn zij. Op de vloer liggen zijn sokken en schoenen. Uit de prullenbak bij de wastafel hangt een handdoek. Aan beide zijden van de tafel staat een stoel. De poten van de ene zijn recht en hoekig, die van de andere lopen in een sierlijke boog uit in een adelaarsklauw die zich om een houten bal klemt. Hij staat op en trekt de koffer onder het bed vandaan. Tilt hem op de tafel en drukt de sloten met een klik opzij. Hij zit vol met foto's, tekeningen, brieven en twee speelgoeddieren. Een beer en nog een beer. Hij neemt er een uit en houdt hem tegen zijn wang. Het dier mist een oog en een oor; het rode tongetje is gescheurd. Maar goed, hij is al tien jaar oud. Henrie buigt de twee stompe poten naar voren en laat hem op tafel zitten. Duwt ertegen. De beer rolt op de grond. Hij waadt met zijn hand door de herinneringen, steekt zijn hoofd in de koffer. Om te ruiken. De lucht die er uit komt moet nogal bedwelmend zijn, want hij trekt zijn hoofd niet meer terug. Zijn ijsvoeten wekken hem. Hij raapt de beer op, doet hem weer in zijn hok en sluit het af. Dan kruipt hij onder de dekens en blijft daar, urenlang. | |||||
8Tegen de middag staat hij op en kleedt zich een beetje aan. Hij heeft honger. Hij buigt zich over de wasbak en trekt met een geraffineerde keelbeweging een dikke klodder slijm in zijn mond en spuugt die uit. Houdt zijn hoofd schuin en drinkt een halve liter water. (Het kan ook iets minder zijn). | |||||
[pagina 35]
| |||||
De laatste slok kwakt hij weer in de bak terug. (Het zal dus wel iets minder zijn). Hij laat de kraan lopen en neemt het keteltje van het gasstel, vult het voor de helft met water en zet het op. Daarna dekt hij de tafel met boter, roggebrood en een stuk korstloze kaas. Naast het gasstel bevindt zich een klein aanrecht, waarop zijn twee borden liggen en de kopjes. Hij spoelt een bord en een kopje om en zet ze op tafel. Drinkt twee koppen thee en gaat dan achter zijn bureau zitten. Hij slaat een groen boek met pleisters op de rug open en begint te lezen.
Hij laat zijn hoofd op zijn handen rusten en kijkt naar de asbak, die vol ligt met strookjes rijstpapiervloe en grijze stompjes as. Er ligt ook een verfrommeld stukje papier in. Hij pakt het en vouwt het open. Daarna verfrommelt hij het en legt het terug. Minutenlang staart hij naar het boek; als hij het eindelijk ziet liggen begint hij opnieuw te lezen. Bij het omslaan van de bladzijde realiseert hij zich dat hij geen woord heeft opgenomen. Hij wrijft in zijn ogen. Daarbij steekt hij zijn duimen in zijn oren en drukt tegen zijn oogballen met zijn middelvingers. Verscheidene gekleurde ballonnen drijven in het donker voorbij, trekken soms met een schokje even terug en vervolgen dan hun weg weer, lossen op, schieten weer | |||||
[pagina 36]
| |||||
te voorschijn en worden op het laatst verdrongen door een groot aantal gele sterretjes die zich langzaam formeren tot een staties raster van puntjes. Dat houdt hij vast. Het is iets om nauwkeuriger te bekijken. Dit stadium heeft hij nog niet eerder gehaald. Een eindeloos heelal in kleur, een gaas, een verdoving. Zijn pinken dringen zijn neusgaten binnen. Hij tast langs de gladde kraakbenen wand en de vastgekoekte harde stukjes. Daar zit de rook nog in en de angst van de vorige avond. Het stof en de hitte van het café, maar ook de kille straten en die gevaarlijke dokter. De minuscule pluisjes van de theedoek. Met zijn nagel peutert hij een brokje los en trekt zijn vinger terug. Haalt zijn handen voor zijn ogen weg en bekijkt het. Zijn ogen steken even als ze zo plotseling worden besprongen door het licht. Het uiteinde bibbert en is nog slijmerig, doorzichtig. Het is een stukje afval wat je wel kunt missen. Hij ruikt eraan, maar het heeft geen geur en toch, als het een geur zou hebben, zou het eerder stinken dan niet. Snot. Neuspoep. Achter zijn voorhoofd is een langwerpige pijn gaan liggen, alsof hij te vlug ijs heeft gegeten. Zachtjes begint hij het bot van zijn schedel te masseren en de pijn ontwijkt zijn warme handen, glijdt weg naar de zijkanten van zijn hoofd. Even later is hij verdwenen, waarschijnlijk ontsnapt via zijn oren. De pijn dus. Zo zit hij te studeren, langzaam, want het eist veel van je. Het is dan ook niet verwonderlijk dat je er af en toe tussen uit knijpt. Je vergeet de boeken even en drinkt bier in cafés waarvan je weet, dat je er anderen ontmoet, die je kent en als je geluk hebt zelfs als vrienden kunt beschouwen. En je komt tot jezelf. Je praat over de dingen waarvan je iets weet en ook over de dingen waar je geen verstand van hebt. Het heeft nu eenmaal ook zijn bekoring iets te verdedigen waar je niet achter staat, tegen beter weten in te lullen, te- | |||||
[pagina 37]
| |||||
genspreken om het tegenspreken. Het is toch allemaal bijzaak. Je komt er om met mensen om te gaan, tot jezelf te komen. Je zoekt afwisseling. O ja? Nou laat ik degenen die dat denken dan eventjes uit de droom helpen. Studeren is een kwestie van regelmatig gaan zitten. Een aanwennen. Een herhaalde poging tot concentratie. In cafés komen heeft daar niets mee te maken. Het bier is zwaarder dan de dorst. Het zijn niet alleen studenten die steeds maar dronken worden. In dat opzicht is de student Henrie geen student. Hij heeft ook helemaal geen dorst als hij drinkt. Drinken heeft niets met dorst te maken. Het is een soort sport. Alleen sportmensen drinken. De een doet aan zwaar op de hand (een soort gewichtheffen), de ander beoefent de vergetelheid (een soort denksport), zo heeft ieder zijn beweegreden. Sporten is mannenwerk. En daar hebben we de kern van de zaak. Henrie drinkt volwassen glazen bier, want hij heeft een volwassen maag en volwassen organen die de alcohol snel en doelmatig uit de vloeistof zeven. Hij heeft een volwassen hoofd dat met volwassen slagen kan bonken. Hij heeft volwassen organismen. Hij is dus volwassen. O ja? Daar zit de volwassen Henrie aan zijn bureau. Hij pakt met duim en wijsvinger een ooglid en rekt het op. Met een klef geluidje springt het los van zijn oog. Hij voelt hoe de koude lucht eronder wordt gezogen. Hij doet het nog eens en nog eens, begint zijn hoofd vol lucht te pompen. | |||||
9Nu komen er twee episodes die veel zullen verduidelijken, dus goed lezen, want daarna komt er niets meer. Henrie is bij het huis in zuid, waar meer huizen geparkeerd staan dan auto's, een wandeling van een half uur. | |||||
[pagina 38]
| |||||
De deur is in een portiek, lichtbruin, glimmend gevernist. Hij drukt op de bel, omdat ze anders niet weten dat er iemand buiten staat. Nelly, het dienstmeisje, doet hem open. De dokter zit in zijn werkkamer en leest aandachtig een aantal tijdschriftartikelen door. Hij merkt niet dat de deur langzaam geopend wordt en Henrie binnenkomt. De bladen die hij reeds heeft afgewerkt, heeft hij op een stapeltje op de hoek van het grote bureau gelegd. Henrie doet zijn best geen geluid te maken, zo kan hij hun ontmoeting nog even uitstellen. Hij loopt voorzichtig naar de raamkant van het vertrek en stelt zich bij de rustbank op. De dokter maakt onder het lezen af en toe knorrende geluidjes van instemming of afkeuring. Hij heeft een potlood in zijn hand, dat langzaam over het papier schuift en waarmee hij zo nu en dan een passage aanstreept. Henrie neemt plaats op de rustbank, zo een die men bij psychiaters wel ziet en gaat er dan languit op liggen. Pas als het oude leer kraakt merkt de dokter hem op. Ze wisselen een paar woorden en gaan dan samen naar boven. De houten traptreden zijn hol uitgeslepen en piepen soms. Alleen de harde kwasten hebben standgehouden. Hier en daar zijn het uitsteeksels geworden van meer dan een centimeter. Het is om je nek te breken. Overal in dit huis loert de dood. Wie zijn er langs deze traptreden al niet naar boven gegaan. De pofbroeken van Spanjaarden misschien, de stramme gezichten van regenten en stadhouders. De smijdige dijen van dienstmeisjes, die gillend een goed heenkomen zochten om de jachtlust van hun heer te bevredigen; desnoods tegen van tevoren overeengekomen plaats en prijs. En ga zo maar door. Generaties overspelig gebroed. Hier moet nog de lucht hebben gehangen van kruiden en specerijen. Nu ruik je er lysol | |||||
[pagina 39]
| |||||
en ether, als in een kliniek. Zij gaan de kamer op de tweede gaanderij binnen. De kamer waar de grootmoeder ligt. Het is er zo donker dat beiden de eerste tijd niets kunnen onderscheiden dan wazige voorwerpen. De dokter trekt de gordijnen iets open en gaat dan naar een kastje waaruit hij een injectienaald haalt en een doosje. Een balk licht stort zich op een schilderij aan de zijmuur en vreet zich vast in het zeil van een zinkend galjoen. - Zij moet haar injectie nog hebben, zegt de dokter en vult het spuitje met zijn handen schuin boven zijn hoofd naar het licht. Henrie gaat op het bed zitten en neemt de klamme handen van zijn grootmoeder in de zijne. Zij zou hem alles kunnen vertellen, maar zij doet geen mond meer open. Ze glimlacht zwakjes en beweegt heel even haar mond. Er komt geen geluid. Op haar lippen liggen korstjes dode huid. Daarboven staat een perkje stoppels. Als de dokter achter hem komt staan, gaat Henrie op een stoel zitten en blijft ingespannen toezien hoe hij de dekens wegslaat en haar nachtjapon optrekt, waardoor de elastieken zoom van een roze onderbroek te zien komt. De beide onderbenen zijn in steunverband gewikkeld zodat het lijkt alsof de vrouw al gedeeltelijk gemummificeerd is. Als hij de ene pijp tot halverwege het dijbeen heeft opgerold, neemt de dokter een stukje vel tussen duim en wijsvinger en duwt er de naald in. Daarna brengt hij alles weer in de oude toestand terug. Alleen het demonteren van de injectienaald en het openen en sluiten van de glazen deurtjes, veroorzaakt enig geluid. Henrie knielt bij haar neer en zegt dat hij hoopt dat hij haar gauw weer eens mag voorlezen. Het boek is nog nooit uitgelezen. Maar kan Jane Eyre het helpen dat ze zo dik is? De zieke glimlacht en kust een ledemaat dat Henrie haar | |||||
[pagina 40]
| |||||
toesteekt. Dan richt hij zich op en schuifelt langzaam achterwaarts naar de deur die zijn vader voor hem open houdt. | |||||
10De wind is koud en doet zijn ogen tranen. De huizen en de straten zijn overbelicht; er hangt een fijne damp. Hij slaat een zijstraat in naar het oude gedeelte van de stad. Waar de stenen gezwellen dragen van mos en waar het verboden is te wateren in de smalle straatjes. De hoeken zijn er volgestort met beton. Dat is om het water beter naar de goot te leiden. Zo komt hij bij zijn vroegere school. Half toevallig. Voor het gaashek blijft hij staan kijken. De speelplaats is stil en verlaten. Straks komen de kinderen en glippen nog net op tijd naar binnen, vlak voordat de onderwijzer de deur sluit. Hij staat op de voorkanten van zijn voeten, omdat zijn hielen tintelen en pijn doen van het lange lopen. Slaan ze je nog met een liniaal op je vingers of hebben ze dat nooit gedaan. Hij legt zijn wang langs de vierkantjes van het staaldraad en kijkt er langs. Aan het eind is het hek. Dat is nog even oud gebleven als toen. Het hangt nog steeds in de scharnieren en het gaas ervan is ook nog niet vernieuwd. Het is verroest en stukgetrokken. Dat is het hek waar ze naar toe holden als de school uitging. Nu zullen ze dat wel niet meer doen. Hij kijkt op de kerkklok, die achter het dak van de school oprijst. Daar vlak bij de galmgaten zat de valk altijd. Die spiedde daar in het rond, terwijl Henrie uit het klaslokaal naar hem keek. Abbedeus noemde hij hem. Appie, de valvalk. Hij is nu weg. Dat is gekomen door de verbouwing. Zulke | |||||
[pagina 41]
| |||||
vogels houden van oude gebouwen en vermolmd hout; die smeren hem als ze er staalconstructies van maken. Gelijk hebben ze. Hij slentert verder, richting kerk. Hij probeert de zware deuren en gaat, als ze blijken mee te geven, naar binnen. De ruimte waar God woont is schemerig. De heiligen in hun glas-in-lood gewaden vangen en breken het licht en slingeren het uit over de banken. Er is niemand te bekennen. God is niet thuis. Vanmiddag geen voorstelling. Hij kijkt naar de balken die hoog boven zijn hoofd in elkaar grijpen. Naar de kansel met de eikenhouten luifel in de vorm van een lelieblad. En naar de vloer met de beige tegeltjes. Het ziet er allemaal keurig uit. Alles op zijn plaats, kleedjes, koperen bakjes, belletjes, de kaarsen van okerkleurige was, zelfs de kruimels van het communiebrood zijn opgeveegd. Bij het altaar gaat hij een zijdeur door en komt op een kleine binnenplaats, die begrensd wordt door een hoge muur. Daarachter ligt het kerkhof, dat ook van de school uit te zien is. Via een andere deur komt hij in een gang, waar hij door kleine ruitvormige ruitjes naar de graven kan kijken. De eerste rustplaats. De kruisen staan schots en scheef door elkaar. Ze worden bewaakt door betonnen heiligen. Om sommige graven zijn prieeltjes opgetrokken. Op andere staan bij het voeteneinde ijzeren urnen met gaatjes er in. Hier en daar hangen er wat verlepte bloemen uit. Eerlijk gezegd is er op het hele kerkhof geen bloem te vinden. Henrie legt zijn kin op het kozijntje en likt langs het koude glas. Tracht de namen op de stenen en zerken te lezen en de jaartallen te ontcijferen. Rekent ze tot geboorte en dood om. Na enige tijd loopt hij de gang verder in, tot hij bij het tra- | |||||
[pagina 42]
| |||||
liewerk komt, dat toegang geeft tot de klokketoren. Er hangt een zwaar slot aan. Maar wat maakt het eigenlijk voor verschil of hij naar boven kan of niet. Natuurlijk hebben ze ook de nesten opgeruimd. Die laten ze niet zitten. Het heeft geen zin te gaan kijken. Het is al meer dan tien jaar geleden. De vogel is zelf allang dood.
November '66. |
|