Seizoenarbeid
(1967)–L.H. Wiener–
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Het is schemerig binnen en buiten donker. De kaars die mij licht verschaft, walmt en flakkert; slingert grote schaduwen in het rond. Omdat ik toch zo weer naar bed ga, snuit ik hem maar niet. Het moeten vlooien geweest zijn en nu al voor de derde keer. Aan de zijkant van mijn knie zitten enkele blaasjes met midden in een haast onzichtbaar gaatje. Daar doorheen hebben zij het bloed opgezogen. Zeker kan ik het natuurlijk niet weten, maar ik geloof dat het er meer dan twee geweest zijn. Ze hebben er een verdelgend poeder voor. Ik zal er morgen wat van kopen. Ik kijk uit het raam en wacht tot het jeuken afneemt. Ik moet me tot het uiterste inspannen niet te krabben; toch is dat de beste manier, want als je krabt wordt het alsmaar erger. Ik zie mijn gezicht op het ruit, als een portret, in een lijst van sponningen. Met moeite kan ik mijn ogen onderscheiden. Ze glimmen niet, maar kleven als doffe vlekken op mijn gezicht, alsof ik een hoogtezonbrilletje op heb. Het bed met de omgewoelde dekens. De matras hangt er half uit en raakt met een punt de grond. Toen ik na uren, die voorbij kropen, nog de slaap niet gevat had, ben ik maar weer opgestaan. Zodoende zit ik hier in het holst van de nacht aan de tafel, half onderuit gezakt, met lome knieën. En kijk naar de koude theepot op het lichtje, dat er uit ziet als een gestyleerde vierpotige spin. Het waxineblokje is geheel opgebrand; er ligt alleen nog een stukje metaal in het glaasje. Heb ik dan zoveel thee gedronken? Dat moet wel, want het is niets voor | |
[pagina 46]
| |
mij het lichtje te laten branden zonder nut. In de vensterbank hebben de bloemen hun kleuren gedoofd, vooral de rode geraniums. Die zien er in het donker altijd zwart uit. Toch zijn ze er niet minder mooi om. Het is alsof de kleuren nog nagloeien in mijn gedachten. Dat komt zeker doordat ik zo precies weet hoe zij eruit zien, overdag. Ik houd van mijn planten. Ze geven leven en rust, ze verspreiden zachte geuren en al hun diensten komen voort uit volstrekte onbaatzuchtigheid, dat is wel het belangrijkste. Een scheutje water, dat is alles waar zij om vragen en een beetje licht. Zelfs als het donker is, zie ik hun schoonheid nog. Omdat er niemand anders hier is, zou men kunnen zeggen dat ik alleen ben, maar dat is niet zo. Ik ben ervan overtuigd dat Balthazar deze bewering zou tegenspreken; niet uit piëteit, want dat is niets voor hem, maar eerder uit eigenwaan. Daarvoor zou ik hem echter eerst zijn jas moeten uittrekken, want in het donker spreken deze vogels zelden. Balthazar is naar zijn zeggen ouder dan honderd jaar. Maar daar geloof ik niets van; hij is een echte snoever. Veel kletsen, weinig hersens. Zoiets heb je snel door. Hij is een echte betweter. Scheldt tegen voorbijgangers, zeurt dat de sinaasappel bitter is; of hij vertelt opzettelijk leugens. Als ik er dan iets van zeg, scheldt hij zelfs tegen mij. Maar ik weet dat hij het zo niet bedoelt. Net als van mijn planten hou ik ook van Balthazar. Want in zijn hart is hij goed en hoeveel gezellige uren hebben we samen al niet beleefd. Ik kan hem geen groter plezier doen, dan zijn kooi voor het raam in de zon te zetten en die dan te openen, zodat hij aan alle kanten kan hangen en klimmen. Dan begint hij te zingen en te fluiten en heb ik 's avonds de grootste moeite hem weer binnen te krijgen. Koppig haakt hij dan zijn klauwen in de spijlen en krijst | |
[pagina 47]
| |
tegen me als ik hem beetpak en een voor een zijn tenen losmaak. Waarschuwen helpt dan niet meer; hij houdt pas op als ik de zwarte deken over zijn kooi doe. Die deken noem ik zijn jas. Ik heb hem ongeveer drie jaar geleden gekregen. Dat ging zo. In huis was het ongezellig en kil, zoals het 's winters vaak is als het niet waait en de kachel niet wil trekken. Daarom ging ik uit om een borreltje te drinken. In het kroeglokaal was het erg stil. Er zat maar een man. Op de bar had hij een blikken koektrommel gezet, waar hij met zijn rug naar toe was gaan zitten. We raakten in gesprek over de winter en het koningshuis. Onder het spreken keek hij steeds schichtig achterom, alsof hij een onverhoedse aanval wilde voorkomen. Ik vroeg hem wat hij in die trommel had. Hij boog zich naar me over, hield zijn hand bij zijn mond en zei heel zacht: - Een duivel, meneer. Een groene. Ik antwoordde vanzelfsprekend dat ik niet begreep wat hij bedoelde. Toen vertelde hij me, dat hij het blik straks in de gracht zou smijten om eindelijk van die kwelgeest verlost te zijn, maar dat je het met duivels nooit kon weten en dat hij zich daarom eerst nog wat moed was gaan indrinken. Volgens mij hoopte hij dat zijn groene duivel onderwijl zou stikken, want ik kon op geen enkele plaats een luchtgaatje ontdekken en dat het een levend wezen betrof, dat hij in het blik gevangen hield, had ik stilzwijgend aangenomen. Opeens begon hij te schreeuwen. - Straks mieter ik het hele zooitje in het water! Al moet ik er een bijt voor hakken! Maar verzuipen zal ik hem! En nadat hij zijn zoveelste glas geleegd had, gaf hij zo'n dreunende slag op het blik, dat er een diepe deuk in het deksel kwam. Ik keek naar zijn gezicht, dat roodachtig was geworden en naar de russiese muts die hij steeds had opgehouden en die | |
[pagina 48]
| |
nu door de slag scheef aan zijn hoofd kwam te hangen. En op hetzelfde moment dat hij met beide handen zijn hoofddeksel weer rechtschoof, orakelde er onverwachts een gedempte, maar toch schor krijsende grafstem: En zij dronken een glas
En zij pisten een plas
En zij lieten de zaak zoals die was...
Zijn ogen bolden haast uit hun kassen van schrik, terwijl zijn gezicht van angst vertrok. En zonder nog een woord te spreken verliet de man ijlings het café. Pas bij het openen van de deur gebruikte hij zijn handen, die al die tijd aan de van namaak persianer vervaardigde muts gekleefd leken. Zo kreeg ik Balthazar. Nu enkele weken geleden zijn nukken zijn begonnen, denk ik weleens, ik wilde dat ik die koekbus maar nooit had meegenomen. Met die nukken bedoel ik niet het gemopper en gescheld op alles en nog wat, maar wat ik ben gaan noemen zijn ziekte, die vrienden en kennissen mijn woning doet schuwen. Een der laatsten heeft me aangeraden Balthazar te verkopen, omdat hij een zwarte tong heeft en de snavel van een roofvogel en ook omdat hij de papegaaienziekte zou hebben, die dodelijk is. Maar ik geloof niet dat Balthazar gevaarlijk is, ook niet nu hij niet helemaal dezelfde meer is als vroeger. Voortdurend dringt de gedachte zich aan me op, dat ik ergens gelezen heb, dat de papegaaienziekte niet eens door deze vogels kan worden overgebracht; dan is het toch ook redeloos deze benaming te gebruiken. Daarmee wil ik zeker niet het bestaan van de ziekte als zodanig ontkennen, zeker niet; iedereen weet immers dat die bestaat. Eerst neemt men rossige puntjes op benen en gezicht waar, die tot blaasjes zullen opzwellen, bevattend de gifstof, een | |
[pagina 49]
| |
glazig slijm dat brand als lava. Vervolgens treedt een loomheid in die tot slaap maant. Zodra men zich echter ter ruste heeft gelegd, vervangt de dood de slaap. Dat weet ik allemaal best. Waar het mij om te doen is, is aan te tonen, dat Balthazars ziekte niet de papegaaienziekte is. Hij is niet eens een papegaai. Nou ja, hij is wel een papegaai, maar toch blijf ik er bij. Zijn ziekte kenmerkt zich eigenlijk alleen door agressiviteit tegen alle overdreven vriendelijkheid. Meer niet. Langzamerhand heeft hij iedereen al gebeten. Hem van alles de schuld geven zou toch ook weer niet redelijk zijn. Men heeft het ten dele wel aan zich zelf te danken gehad. Balthazar waarschuwde altijd vooruit als ze hem wilde koppiekrauwen. Maar steeds als hij terugweek en krijste: -Niet aaien! Niet aaien! (soms tot drie keer toe) vonden ze hem juist zo aandoenlijk en eigenwijs, dat ze van ophouden niet wilden weten. Sommigen liepen na de beet onmiddellijk het huis uit; anderen lachten zuur en vroegen eerst nog om jodium en een pleister. De meesten groeten mij niet eens meer als ik ze nog een enkele keer op straat tegenkom. Je zou rustig kunnen zeggen, dat na het incident met Van Vogelenzang niemand meer heeft willen komen. Van Vogelenzang kwam hier 's avonds wel eens aan, wanneer hij met zijn hondje een straatje om ging. Het dier, een dwergpoedeltje, ging altijd zo te keer tegen Balthazar, dat we het meestal in de bijkeuken lieten. Nog nooit had Van Vogelenzang bijzondere aandacht aan Balthazar besteed, maar die avond wilde hij hem, net als alle anderen over zijn veren strelen. Door de tralies kon hij hem echter onmogelijk bereiken. Nog minder toen Balthazar zijn gretige vingers probeerde te ontwijken en over zijn | |
[pagina 50]
| |
stok naar de andere kant schuifelde. Maar kennelijk had Van Vogelenzang zich zo vast voorgenomen de vogel zijn genegenheid te tonen, dat hij er zelfs de kooi voor wilde openmaken en zijn hele arm gebruiken, toen zijn vingers te kort bleken. En alle waarschuwingen ten spijt, opende hij het deurtje, waarvan Balthazar ogenblikkelijk profiteerde en een plaatsje vond op de gordijnroede. Zoete woordjes konden hem niet bewegen naar beneden te komen. Plotseling kwam het poedeltje van Van Vogelenzang binnen. Hoe het zich heeft kunnen bevrijden, is mij tot op heden nog niet duidelijk, maar ik wilde dat het arme dier maar nooit ontsnapt was. Want voordat wij goed en wel begrepen hadden wat er gebeurde, stortte Balthazar zich op hem en takelde het van pijn en angst gillende beestje in korte tijd zo toe, dat het ter plaatse, onder veel verlies van bloed de geest gaf. Van Vogelenzang werd woedend en begon jacht te maken op de moordenaar die weer naar zijn hoge zitplaats was gevlogen en met bebloede snavel zijn veren zat recht te strijken. Toen aan de gordijnen trekken niet bleek te helpen, hief Van Vogelenzang de schemerlamp boven zijn hoofd en begon daarmee naar Balthazar te zwaaien. Deze zat, druk in de weer, verontwaardigd in zichzelf te praten, wat Van Vogelenzang nog razender maakte. Eerst leek het dus of Balthazar niets door had, maar opeens strekte hij zich uit en liet zich als een valk neervallen op zijn belager, hem enkele venijnige beten toebrengend. Pas toen zijn slachtoffer op de grond kronkelde en mij luidkeels om hulp riep, vloog hij uit zichzelf zijn kooi weer binnen en ging verder met zijn toilet. Daarna is voor mij de eenzaamheid begonnen. Waarom heb ik hem niet allang van de hand gedaan? Elke | |
[pagina 51]
| |
cent die ik voor hem krijg is immers winst en er is altijd wel iemand te vinden die hem hebben wil; desnoods een marktkoopman, desnoods een poelier. Dan komt hij als houtsnip of zo op tafel. Zou dat geen prachtige wraakneming zijn? Maar dat kan ik niet. Me van hem ontdoen zou onmenselijk zijn, na al die tijd die we samen zijn geweest. Daar komt nog bij, dat ik buiten hem nu niemand meer heb. We zijn aan elkaar gewend geraakt en horen bij elkaar. En zo moet het blijven. Het moet wel heel laat zijn nu. De stilte begint me langzamerhand te wurgen. Ik sta op en trek de zwarte deken van de kooi. Balthazar. Hij rekt zich uit, zich op een poot uitstrekkend, terwijl hij een vleugel langs zijn stok uitwaaiert. Verstoord en wazig kijkt hij me aan. Haast onweerstaanbaar voel ik de behoefte hem te strelen, maar ik durf niet goed. Het jeukend gevoel aan mijn knie is nog steeds niet minder geworden. Integendeel. Als ik me niet kan inhouden en begin te krabben, zie ik dat de rug van mijn hand bedekt is met blaasjes. Ik moet morgen beslist vlooienpoeder halen.
Januari '65. |
|