Seizoenarbeid
(1967)–L.H. Wiener–
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Ik ben hier nooit weggeweest. Dit hier is mij bekend als niets anders. Dit neonlicht, dat verdooft, met zijn fluisterend zoemen en getik. Met zijn geuren van spanning en onsteltenis, die rond mijn metgezellen optrekken. Ik ken hen niet beter dan de trekken in hun gezicht, van zenuwen of permanent. Zoals ik alles hier ken. De bruine onbeweeglijke slangetjes op de vloer, littekens van uitgetrapte peukjes. De handafdrukken op het hout, vettige gemeenplaatsen. Er wordt hier niet veel gesproken, hier klinkt slechts het lokkende geratel van de kasten. Hier heerst het kastenstelsel in een vorm van elektronies vernuft. De speelbakken hebben elektronies van vijfentwintig cijfers, die je aanstaren en je smeken om verlicht te worden. Ik verzet me nauwelijks tegen die drang. Het gokvirus. Ik geef gehoor en laat zien. Achter elkaar schiet ik de ballen af en morrel wat aan de kast, ter bepaling van de richting die ik wens. Maar er is hier geen richting, uitsluitend toeval; meeval of tegenval. Het onberedeneerd samenspel van metaal en rubber voert in mij de spanning op en ik verlies. Ik probeer het weer. En dat keer op keer. Tot zich een immens gevoel van ledigheid van me meester maakt. Ik overweeg hoeveel ik verspeeld heb. Het bedrag bepaalt mijn stemming. Dan slenter ik naar het strand, in de hoop een rijke vrouw tegen het lijf te lopen. Op het parkeerterrein van het hoge hotel raap ik een glasscherf op en wandel verder. Opletten nu. De avondlucht is geurig en zacht. Traditioneel dekor voor dreiging. Mijn voetstappen maken zich duidelijk verstaan- | |
[pagina 10]
| |
baar op het grind. Ik zie de rijen auto's in het gelid, met hun witte nummerborden, waarbinnen lamsleren, geperforeerde koereurshandschoentjes achteloos in het stuur bungelen. Het is een Ferrari. Dat is een italiaanse sportwagen, goed voor tweehonderdtachtig. Maar op dit moment staat de zwarte hengst in het gele veld stil en wacht op zijn menner, die zich in het hotel laat vollopen. Berlin. Ze hebben helemaal geen muur daar. Ze hebben sportwagens en geld. Ik heb zin in een oosterse fluitspeler, divan met een berg kussens. Dozijn vrouwen, waarvan de ene helft danst en me met parfum besprenkelt en de andere helft mijn lichaam streelt. Twaalf handen aan mijn buik, die de rillingen erop doen komen, lange nagels rond mijn navel. Maar wat is je bestemming? Je schedel zal op een bureau komen te staan, met een kaars erin voor het spookachtig effekt. Ze zullen hun vingers in het gaatje steken dat zwart is op je voorhoofd en waar precies een kogel in past. En zo zullen ze je optillen, tot je er van klappertandt, omdat je onderkaak met een ijzerdraadje vastzit aan de rest. Ze zullen in je oogkassen poeren, ze zullen er tegen kloppen en vragen of ze binnen mogen komen. Als je weigert komen ze toch. Want dit is de schedel van de rottende tanden en het lood, van de tranen en van de schilfers roos. Van de knagende pijnen, van de vuistslagen en de mondgeuren; dit is de schedel van slijm en kwijl, van oorvet en zweet, van braaksel en teer met veren. Dit is de schedel ook van jenever en tepel, van doodkist en moederbuik. De schedel van het nekschot. Maar nu nog niet. Voorlopig wandel ik nog rustig verder met een glasscherf in mijn hand. En denk aan het meisje dat vanavond niet is gekomen. Misschien was ik wel te laat. Misschien hadden we elkaar niet herkend en waren we elkaar gewoon gepasseerd. Die | |
[pagina 11]
| |
gedachte laat me niet los. Nog vele avonden zal ik op haar wachten, maar ik zal haar wel nooit meer zien. Zij is het mooiste meisje, zij heeft het mooiste lichaam en zij heeft de mooiste gang. Daarom heb ik haar niet gezien. Omdat ze helemaal niet bestaat, daarom. Op de tweede verdieping gaat een licht uit. Je moet erop letten. In een nis aan de overkant staan er twee elkaar driftig te bevoelen. Hij heeft haar rok tot haar middel opgetrokken. Hiervandaan kan ik haar witte dijen boven haar kousen zien uitpuilen. Of kan ik beter zeggen: haar witte benen boven de kousen zien uitdijen? Het dorp leeft. Zandvoort. Op de motorkap kras ik een groot hakenkruis en laat de scherf erbij liggen. Grüsse aus Holland! Ik krijg een gevoel van diepe tevredenheid over me en terwijl ik verder ga, tracht ik mijn daad te rechtvaardigen. Nee, geen schuldgevoel. Veel verder dan me konsentreren kom ik echter niet. Voor meer inzicht zou ik gesteriliseerd moeten zijn.
En zo mijmerend verlaat hij het parkeerterrein en slaat een smalle straat in, waar het pikdonker is en waar het verboden is van welke kant dan ook in te rijden. Na enige tijd begint het slenteren hem de keel uit te hangen en voelt hij behoefte aan een glas bier. In het café wordt hij door niemand begroet, hoewel ieder der aanwezigen hem kent, op de badgasten na dan. Maar juist daarom groeten ze hem niet meer. Hij zoekt zwijgend een plaats aan de bar en bestelt zijn bier. Toch trekt hij aandacht. Niet zozeer is het zijn gezicht dat hem doet opvallen, maar eerder zijn kledij en zijn manier van lopen, sjokkend en diep voorover gebogen. | |
[pagina 12]
| |
Sommigen zouden in hem de gestalte van Kierkegaard kunnen ontdekken, zoals die zich destijds door Kopenhagen voortbewoog. Er is echter niemand die in hem de gestalte van Kierkegaard herkent; het zijn alleen zijn schoenen die men gek vindt, maar tegelijkertijd als onafscheidelijk is gaan beschouwen. Hoge zware werkmansschoenen, die er echter nooit zo uitzien. Geen wit kalkstof op het droge gebarsten leer. Geen naar boven wijzende neuzen en geen zool die aan de binnenkant begint los te raken, noch een ver afgesleten hak. Henries schoenen zien er altijd goed verzorgd uit. Ze zijn van degelijke makelij en zwart leer, dat aan de voorkanten vaak glimt, zoals op de afbeeldingen in kinderboeken. Henrie dus en zijn schoenen. Na verloop van tijd schijnt het alsof het geklik van de dobbelstenen een mystieke betekenis krijgt. Daarom moet hij daar weg.
Weer buiten, herinnert hij zich de zomer en de ziekte die dat jaargetijde altijd met zich mee voert. Opnieuw schroeft de onrust zich in zijn gewrichten. Hij wordt willoos de kant van de hotels op gedreven. Als een roofdier voor zijn tralies, loopt hij enkele keren voor de rijen heen en terug. Bestijgt dan de trap met de snobisties brede treden van beige beton. Met een schijnbaar niet bestudeerd gewoontegebaar, duwt hij de zware glazen deuren uiteen en bevindt zich in de hall. Onmiddellijk staat hij ingegoten in een enorm glazen prisma. Zijn voeten weigeren iedere dienst. Hij kijkt om zich heen. Het hotel lijkt uit glas opgetrokken. In het glaswerk zijn motieven geslepen zonder enige strekking. Toch zou hij met zekerheid hebben bevestigd, dat een angstige zeemeermin het onderspit moest delven tegen een stelletje wellustige saters. Vreemd genoeg kan hij nergens anders enige | |
[pagina 13]
| |
voorstelling ontwaren. Verbeelding misschien. Als zijn aandacht verslapt, bemerkt hij, dat een man in een paars uniform hem gadeslaat. Het is de portier, die zich nu plotseling uit de achtergrond losmaakt en onbeschoft snel op hem afkomt. Waarschijnlijk voelde hij zich in zijn schuilplaats betrapt. Met opgetrokken voorhoofdsvel informeert de man wat voor reden Henrie had om hier binnen te komen. Hij heeft allang begrepen, dat het hier niet om een gast of om een bezoeker gaat, maar om een indringer. - Meneer wenst? waarschuwt een stem. Kil als een fooi. Henrie richt zijn blik op de scheef gesneden mond, die niet het vermogen lijkt te bezitten om zich geheel te sluiten. De vorm van de tanden is over de hele linie identiek, de kleur een beangstigend lijkoker. Het moet bij dit gebit wel totaal overbodig zijn een hoektand van goud aan te brengen, of een stukje weg te laten uit een der voortanden, om nog de schijn van echtheid op te houden. Beseffend dat deze zelfverloochening hem meer opvalt dan de man zelf, voelt Henrie een diepe minachting voor dit wezen. Maar tegelijkertijd doet een zekere angst zich gelden, die ieder mens wel heeft, als hij zich tegenover een uniform moet verantwoorden. De portier herhaalt zijn vraag, maar Henrie blijft star. Plotseling echter draait hij zich om en rent weg, de gang in, de trappen met grote sprongen onder zich door stuwend. De kerel blijft perpleks staan; geen haar onder zijn pet denkt er meer dan hijzelf aan om de achtervolging in te zetten. Verder dan de uiterste grens van zijn bevoegdheid is hij nog nooit gegaan. Hem interesseren alleen de glazen deuren. Vloekend neemt hij zijn post weer in. Intussen is Henrie, zonder op of om te kijken door het dool- | |
[pagina 14]
| |
hof van gangen en trappen op de bovenste etage aangekomen. Een klein ruitje toont het dorp onder hem. Hij kijkt erdoor naar beneden en bij de gedachte, dat het dorp gekadastreerd lijkt door de lichtjes, tekent zich een glimlach op zijn mond af. Een enkele auto verzet de bakens. Steelt onverstoorbaar de grenzen, rijt de stilte aan flarden. Het is maar een klein raampje waar hij zijn bespiegelingen op ademt. Niet veel groter dan een w.c.-raampje. Als het beeld volledig achter een sluier van kondens is verdwenen, blijft hij in gedachten verzonken staan, kijkend naar de muur, maar zonder deze waar te nemen. Het is de haat in zijn keel. Toch keren zijn positieven sneller dan het geluid. Hij blijkt zich op de bovenste galerij te bevinden, waar geen genummerde deuren meer zijn, geen rode pluchen loper. De enige deur draagt een bordje: dienst. Achter deze verboden toegang voor onbevoegden leidt een metalen wenteltrap naar een nok, waar de liftkoker in uitkomt en de mechanismen kunnen worden nagekeken. Voorzichtig sluit hij de deur achter zich en begeeft zich naar boven, terwijl elke stap een holle klang veroorzaakt. Als hij halverwege is, treedt plotseling de schakelapparatuur ratelend in werking. Enige tijd blijft hij bewegingloos staan. Maar er is niets waaruit blijkt dat hij achtervolgd wordt. Het is het gewone geluid, dat ontstaat als de lift zich in beweging zet. Bovengekomen onderzoekt hij, of er een mogelijkheid is zich eventueel te verschuilen. De ruimte wordt verlicht door een ronde buis. Het witte licht knippert aan de uiteinden, die elkaar in een plastic ring ontmoeten. Een ijzeren traliewerk geeft toegang tot een dodelijke val. Het hek blijkt te zijn afgesloten. Daartegenover, bij de muur, staan twee bussen. De ene bevat smeervet, de andere verf. Uit de bus met smeer steekt een houtje, op de verf ligt een dik vel. | |
[pagina 15]
| |
Meer uit wantrouwen dan uit nieuwsgierigheid speurt hij verder rond. In een hoek liggen grote kluwen breeuwkatoen. Verder nog een paar stapels kranten en tijdschriften. Enkele houten schotten staan schuin tegen de muur. Daarachter ligt een meisje te slapen. Veel ouder dan tien kan ze niet zijn. Ze ligt op een laag pakpapier en kranten. Een poosje slaat hij haar zwijgend gade, realiseert zich dat hij in het geheel niet van haar aanwezigheid geschrokken is. Ze draagt een rokje dat tot halverwege haar dijbeentjes komt: witte sokjes steken sterk af tegen het zwart van haar lakschoentjes. Ze heeft een paar vingers in haar mond; pink en wijsvinger liggen ter weerszijden van haar neus. Ze heeft nog maar één strik, de andere zal hier wel ergens liggen. Ze schrikt wakker, als Henrie haar aanraakt. Hij beduidt haar dat ze voor hem geen angst hoeft te hebben en dat ze geen geluid mag maken. Het meisje kijkt hem bang en tegelijkertijd ongelovig aan. Dan kruipt ze snel achter de schotten vandaan en tracht zich uit de voeten te maken. Bij de trap grijpt Henrie haar bij de arm. Plotseling kwaad, bijt hij haar toe dat ze niet mag weglopen. Met grote ogen van ontzetting kijkt het meisje de vreemde aan, die haar zo hard in haar arm knijpt, haar zelfs door elkaar schudt en haar allerlei vragen stelt die ze niet begrijpt. Een konijntje, versteend van angst bij het aanschouwen van de slang. Ze begint te schreeuwen en probeert zich los te werken. Slaat met haar vrije hand, trappelt. - Lass mich! Lass mich doch!
Van het ene moment op het andere is zijn gemoedstoestand veranderd. Dit is de nieuwe generatie, zijn generatie nog. De generatie van de schuldelozen, van de beestendiertjes. Het doodsbange wicht barst in snikken uit, tevergeefs wringend om aan zijn greep te ontkomen. | |
[pagina 16]
| |
Hij sleurt haar mee naar een hoek en dwingt haar te gaan liggen. Haar gillen is oorverdovend. Als hij bij haar neergeknield is, drukt hij zijn ene hand op haar mond, terwijl hij haar met de andere van haar kleren begint te ontdoen. Maar ze spartelt zo hevig, dat hij toch zijn andere hand moet gebruiken om haar in bedwang te houden, waardoor ze opnieuw gelegenheid krijgt om hulp te krijsen. Zo lukt het niet. Hij grijpt in de bus met smeervet en propt daarmee haar mond vol, waarop de angstkreten onmiddellijk overgaan in een snel snuiven. Om de doeltreffendheid van zijn vondst te beproeven, knijpt hij haar neus even dicht. Het slachtoffer probeert met wanhopige bewegingen van haar kaken de geelgroene smurrie uit haar mond te werken, kronkelend onder zijn greep. Maar door een groot tekort aan adem worden haar bewegingen al trager en trager. Nu heeft hij beide handen vrij. Hij kan met haar spelen. Eerst bevoelt hij zijn prooi langdurig op alle plaatsen. Dan scheurt hij haar rokje in een ruk van de spartelende beentjes. Vervolgens ook het broekje met de roze bloemetjes. Laat zijn vingers over haar nog onbegroeide buikje gaan. Haar met gespreide handen op de grond houdend, werkt hij zich op zijn knieën recht voor haar en trekt haar benen langs de zijne. Dan opent hij ruw het broze lichaampje. Als hij zich na geruime tijd van haar ontdoet, loopt er een stroompje bloed uit een gapende wond. Het kind blijft roerloos liggen, vermoedelijk gestikt, de beentjes wijd gespreid. Haar mond hangt open. Het hoofdje ligt afgewend. Minutenlang staat Henrie er zonder te bewegen naar te kijken. Ineens lijkt hij een besluit te hebben genomen. Hij bukt zich, sleept het kind naar de muur en legt haar hoofd er tegen aan. Dan verbrijzelt hij met enkele zware trappen van zijn | |
[pagina 17]
| |
schoenen haar schedel tegen de stenen wand.
En zonder nog om te kijken, daalt hij de wenteltrap weer af. Op de galerij aangekomen, kijkt hij opnieuw door het raampje. Het dorp. Tot zijn voldoening bemerkt hij, dat geen enkele beweging het beeld nu nog verstoort.
Jaarwisseling '64-'65. |
|