De schriftuurlijke liedekens
(1900)–F.C. Wieder– Auteursrecht onbekendDe liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slecht verstoten hoepken is / dat van die werlt verachtet vnde verworpen is / daer schickt v by / Vnde daer ghy vant Cruce hoert / daar is Christus’Ga naar voetnoot1). En dan - welk een troost was het hiet, in de verwachting te zijn van het eeuwige leven (882) als loon voor alles, wat men om God uitgestaan had, wanneer de Jongeling uit 4 Ezra uit alle volken zijn uitverkorenen zou bijeenverzamelen en zij bekleed zouden worden met blinkende kleederen en de kroon hun op het hoofd zou gezet worden. Behalve deze innerlijke troost, was een groote steun de gemeenschap, die men, vooral bij de Doopsgezinden, zoo sterk onderling oefende. Ik heb al gewezen op het gemeenschappelijke der liederenGa naar voetnoot2): bijna alle zijn tot de ‘Broeders’ gericht; men voelde zich niet alleen, maar leefde in het bewustzijn der gemeenschap met alle geloofsgenooten, waar ze ook waren. Maar als men die gemeenschap miste, als men - wat kon gebeuren en wat meer gebeurde onder de Sacramentisten dan onder de Doopsgezinden - geheel alleen stond in zijn omgeving, als men niemand had tot wien men kon gaan om mede-lijden, al was het niet om troost, dan was ook de ellende diep en de dichter de wanhoop nabij. Zoo is het met den dichter van God heeft ons sijn Euangelium vroet (278): hij ziet niets meer, dan al de slechtheid en verdorvenheid der menschen, die om hem wonen: zij beroemen zich op het Evangelie, maar zij leven er weinig naar, zij spotten met Gods volk, zij ijveren voor geld en goed, hun grootste kunst is ‘banketeren, in boeuerijen studeren’, maar de Christenen roeien zij uit: De arme wort verdreuen ouer al
Sijn sweet en bloet wort gheten.
Naar God wordt niet meer gevraagd, de broederlijke liefde is weg, de wereld is vol dieven, trouw en geloof zijn dood, De blinckende Sonne niet meer en kan
Haer klaer rayen laten blincken
Maer verliest haren schijn van nu voort an...
De Mane en sterren zijn beroert hier by
De Mane en sterren zijn beroerthier by
Seer deerlick zijn sy in wesen
Sy souden der boosheyt gheerne wesen vry
Delementen roepen fy
Over swerelts afgodery, o Heer ghepresen.
‘Daarom’, besluit de dichter, Daer om koemt nu Princelicke Got
V gheloouighen tot v vlien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vernielt dat aerdt rijck dat met v spot
Dat daer houdt v volck sot
Jn dit Babels cot, laet den Joncxsten dach gheschien
(naar VGL63).
Men ziet hieruit, hoe men er toe kwam, te denken, dat het de laatste dagen waren, dat de jongste dag moest komen: men smeekte hem van God af, als het eenige wat verlossing kon aanbrengen.
Het was geen wonder, dat men zich van de vervolging tot de vervolgers keerde. Even veelvuldig als de liederen over lijden handelen, spreken zij over de vervolgers. De ‘vervolgers’, dat is de naam van de heerschende klasse, waarmede de strijd gestreden werd, die een gevolg was van de Hervorming. Hij werd nu nog slechts van één kant gevoerd; de Hervormden hadden nog geen andere tactiek dan die van lijdelijke onderwerping: de ‘vervolgers’, ‘de wolven’ hadden den oorlog verklaard aan het ‘kleine hoopje’, aan de ‘schapen’. Dit zijn de woorden van den Opper-Inquisiteur Tapper: ‘'t En is niet van noode, dat t ghemeyn Volck die Schriftuere soo heel nau doorsoeckt. t Is genoech, dat de Leeken weten datt'er een Godt is; dat men den Geestelycken Prelaten gehoorsaem behoort te zyn gelyc God selve, om dat sy altyt voor ons waken, ende met Godt spreken. Item, dat men den Priesters Tienden moet geven ende offeren. Item, datt'et soo warachtich is, als die Heylighe Schrift selve, dat gheen mensch moet sat zijn, so langhe als die Minderbroeders noch honger hebben. Item, dat men die Priesters leedighGa naar voetnoot1) behoort te voeden, op dat sy tyt mogen hebben, om der menschen sonden met Missen ende Aflaten te boeten. Die ander verholentheden en gaen den Leeken niet aen, daer die Heydenen 't gemeyn Volck oock van gekeert hebben’Ga naar voetnoot2). Het is te begrijpen, dat de toon tegen de vervolgers niet malsch is. Een van de minste verwijten, die zij den vervolgers doen, is wel, dat deze hen als nog minder dan dieven behandelen: Als een dief zijn sentency sal ontfaē
Soo verneemt ghy eerst wel wat hy heeft misdaen
Daer op gaet ghy v vonnis geuen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer alsser een Christen leyt geuaen
Wat hy goets doet / en wilt ghy niet verstaen
Maer duer tplacaet beneemt ghy hem tleuen (764).
Men was soms, wel is waar, gedachtig aan Jezus' woord: ‘Bidt voor degene, die u geweld aan doen’ - en zoo doet de dichter van Het sweert is wter scheyden (*314); aan het eind van ieder couplet bidt hij voor zijn vijanden, als: O Heere wilt haer ten besten beraen
Al die mijn veruolghers wesen,
of O Heer v gracie op haer lieden dout
Al die mijn veruolghers wesen,
of O Heere en laetse doch niet verdoort, enz.
en dat komt meer voor, - maar meestal kan de dichter zich niet tot die Christelijke hoogte opwerken en heeft de natuurlijke mensch in hem te veel macht, om niet den vervolgers verwijten te doen en hen te dreigen met de straf van God. Eén van de sterkste voorbeelden hiervan is Vele zijn so verdooft. De dichter noemt de vervolgers: ‘fenijnighe spinnen’ en ‘vuyle Bucken’, Tis haerlieden te veel
Datmen Gods volck hoort kicken
Sy wildense wel gheheel
So sy konsten, opslicken
Zijn dit niet vrome quicken
Die onder theylich schijn
Gods Heylighen versticken
Brenghen in groot ghepijn.
Dit Aderen ghespuys
Om zijn quaet te verienten
Gantschlick neemt zijn excuys
Op Skeysers Mandamenten
Dese valsche Serpenten
Schudden van haerlien tpack
Op Keysers en Regenten
Legghent dees Spotters lack.
Met het laatste couplet van zijn lied begrijpt de dichter, dat het toch niet Christelijk is, om zoo uit te varen en herinnert hij zich Jezus' gebod, en met een bitterzoet gelaat gaat hij voort: Jck iondet haer voorwaer
Dat sy tot boete quamen
Salich werden algaer
Dees blinde thaerder vramen
Dat sy haer ginghen schamen
Haetten sondich bedrijf
Ende dat zijt ernamen
Dhoer worde een eerbaer wijf.
Maar wanneer werd een hoer een eerbare vrouw? Hij gunt het ze, maar hij weet, dat hij hun iets gunt, dat niet in vervulling kan gaan. Dat is de gewone houding tegenover de vervolgers: men verwijt hun het vervolgen en rekent het hun als groote zonde, al weet men wel, dat ze rechtens handelen naar de wetten des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lands. God zal eenmaal wraak erover nemen, wanneer hij ze eeuwig zal verdoemen in het helsche vuur, en men verheugt er zich over, dat men dan zelf in de vreugd zal zijn en de vervolgers hen zullen benijden, zooals Lazarus den rijken man. Eénmaal wordt een vervolger met name genoemd: ‘Broer Baltken’ (496). Er was een geestelijke van dien naam te Antwerpen, die in 1557 het geloofsonderzoek verrichtte aan Janneken (837). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De offerliederen.De eerste Nederlandsche martelaren, tevens de eerste van de Hervorming, waren Hendrik Voes en Jan van Essen, die in 1522 te Brussel werden verbrand. De dood van die eerste martelaren werd door den eersten Hervormer bezongen; Luther maakte op hen het lied Eyn newes lied wir hebē anGa naar voetnoot1), een omstandig beschouwend verhaal van hun verhoor en terechtstelling. Dat was dus niet van een ooggetuige, wat ook blijkt aan het lied. Luther beschouwt de gebeurtenis op grooter afstand en ziet er het gewicht en de diepe beteekenis van in: het is een openbaring van den strijd van den ‘alte feynd’ tegen God, wiens macht zich vertoont in de standvastigheid van de twee ‘yunge knaben’, en hij ziet er het teeken in, dat een nieuwe tijd gekomen is: Der Sommer yst hart fur der thur,
der winter yst vergangen.
Hoewel een Hoogduitsch lied, is het toch, reeds om zijn inhoud, tot onzen liederenschat te rekenen, te meer, daar het meer dan eens in onze taal is overgebrachtGa naar voetnoot2) en ongetwijfeld in die dagen in het oorspronkelijk hier bekend is geweest. In deze periode is het mij niet vertaald voorgekomen (de oudste vertaling schijnt van 1567Ga naar voetnoot3)), maar de bekendheid blijkt uit den invloed, dien het op onze eerste offerliederen heeft uitgeoefend. Het oudste Nederlandsche offerlied is dat op Jan de Bakker, die in 1525 in Den Haag verbrand werd. Het begin, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nv heffen wy een nieu Liedt aen,
Heer groot wonder hebdy ghedaen
Jn Hollandt in den Haeghen,
hermnert aan Luther's lied: Eyn newes lied wir hebē an,
des wald Gott, vnser herre,..
Zu Brussel yn dem nidderland ..
hatt er seyn wunder macht bekant,
en evenals in Luther's lied is de beschouwing algemeen en wordt de ‘felle moet’ van de vervolgers, ‘de meesters van Leuven’, ‘de dulle papisten’, gesteld tegenover de vroomheid en heiligheid van den martelaar. De dichter vergelijkt hem met Stephanus; dat is niet vreemd voor een eerste offerlied, dat de dichter teruggaat tot het eerste offer van het Christendom. Hij ziet in zijn gedachten weder een zelfden tijd aanbreken. Luther, die verder van het feit af stond, zag bij het begin reeds het glorierijke eind: Die aschen will nicht lassen ab,
sie steubt ynn allen landen,
Hie hilfft keyn bach, loch, grub noch grab,
sie macht den feynd zu schāden,Ga naar voetnoot1)
en hij ziet den winter verdwijnen en den zomer ‘voor de deur met teedere bladeren’. De dichter hier, meer in de nabijheid en meer persoonlijk bij het geval betrokken, dat hem ook eenmaal zou kunnen treffen, ziet ook een nieuwen tijd aanbreken, maar een tijd van lijden en vervolging en aan de overwinning denkt hij in de verste verte niet; zijn lied eindigt geheel anders dan dat van Luther: Suypt op ghy Woluē der martelarē bloet
Suypt op en veruult uwen nijdighen moet
Tast toe snijdt van tghebraden
Js Kain van Abel zijn broeders bloet
Nemmermeer te versaden?
Een vergelijking met Bijbelsche martelaren komt in andere offerliederen ook voor, zooals in dat van 1533 op den dood van Bernaert en Jan te Antwerpen. Op denzelfden dag, dat die twee, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wier offer bezongen wordt, veroordeeld werden, waren er ook twee lieden ‘van felle daden’ gevonnist en die waren ‘quijt ghegaen’ met ‘cleyn correctie’. Toen had ieder geroepen: ‘Christus is gedood / Barrabas gaet quijt’, en de dichter voegt er verklarend aan toe ‘Pecunia verlost de rijcke’. Men noemt de vervolgers Annas en Caiphas (449, 1551) of vergelijkt de rechters bij Pilatus: Pilatus wilde blijuen
Jn sKeysers vrientschap groot
...
Dus moet donschuldige ter doot (303, 1552).
In Broeders en weest niet verbolghen (105, 1534) wordt verteld, dat de ‘Schriftgeleerden’ het handschrift van een der gevonnisten verlangden; en toen hebben zij, zegt de dichter, daarboven geplaatst een herroeping en die verspreid onder het volk: evenzoo lieten de Schriftgeleerden door de wachters zeggen, dat Christus was gestolen. In aanmerking genomen, dat die herroeping afgelezen was ‘Jn Hollant in Brabant me’, had de dichter den schijn tegen zich met zijn verklaring en daarom denkt hij aan een dergelijk bedrog bij Christus' opstanding.
Daar de offerliederen een stuk geschiedenis beschrijven, is het van belang te weten, hoe de geschiedbeschouwing der dichters was. Alle zijn er volkomen zeker van, dat God regeert en dat iedere terechtstelling een treffen is in den strijd der vijanden van God; dat bemerkt men min of meer in ieder lied. De offers, die de nieuwe leer veroorzaakt, vormen een onderdeel van den grooten strijd tusschen God en den duivel of tusschen Christus en den Antichrist. En het is een bewijs van Gods gunst, dat men door hem wordt uitverkoren, om als offer in dien strijd te vallen en daardoor mede te werken tot de eindelijke overwinning. Godt hadse self alderwegen
Vercooren end wt ghesocht,
zegt Hans van Overdam van de vier Christenen, die in 1550 te Liere werden geofferd; Godt hadse daer toe vercoren
Eer datse waren gheboren,
zegt zelfs de dichter van het offerlied op Joriaen en Clement (*375, 1557) en het is ook alleen door het bestuur van God, dat de vervolgers de handen aan de slachtschaapjes kunnen slaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O Heer / als de vre was ghecomen
Van uwen Knecht / en Herder vroet,
begint de dichter zijn verhaal van de gevangenneming van Joos Verbeeck (*648, 1561). De martelaren zijn de kinderen Gods bij uitnemendheid, ‘zeer heilig van leven, uitverkoren vaten, die zonder versagen Gods woord vast aanvatten en er niet van willen scheiden’ (lied op Jan de Bakker, 1525); ze zijn geroepen om Christus na te volgen (105, 1534) en terwijl ze zoo wandelen op den weg Gods, wordt hun ook door hem de kracht geschonken om te strijden en te volharden: Cracht si van bouen ontfinghen
En door haren mont sprac Gods geest (*53, 1550).
Iemand kondigt zijn verhaal hiermede aan, Hoe Gods cracht verstout
Al die op hem betrout,
en aan het eind van zijn verhaal gekomen, zegt hij: Och Broeders wilt aenschouwen
Hoe God seer wonderlijck sterckt
Al die op hem betrouwen
Daer in hy sterckelijck werckt
Wie is in zijnder hopen
Bleuen / en tschande ghelopen (*617, 1554)?
Ook het tegenovergestelde is een daad van God. Het gebeurde met Goyvaert, één der vier, die in 1550 te Liere werden gedood en wier dood Hans van Overdam bezong, dat hij, na reeds dikwijls uitvoerig aan de rechters en allen, die hem ondervroegen, geantwoord te hebben, plotseling zweeg, toen de dienaars hem het zwijgen oplegden op bevel van den schout. Hans van Overdam zegt: Terstont so heeft daer geslooten
Sijn mont die almachtige Heer.
Zijn lotgenoot Gielis werd niets gevraagd en hij zeide ook niets, en daarvan heet het: Godt toonde daer wel te degen...
Dat beter is ghesweghen
Dan ghesproocken / voor die staen tegen
Gods woorden die vriendelyck zijn.
Daarom komt ook God de eer toe van den geloofsmoed en de volharding der slachtoffers. Menig offerlied sluit met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lofcouplet (o.a. 835, 1545; *53, 1550; 271, 1558) en er wordt soms uitdrukkelijk op gewezen, als: Wilt Christo hooch verheuen
Nv gheuen alleen die eer
Dat sy volstandich bleuen
Dat quam al van den Heer
Ten is gheen werck van menschen bloot
Om tgheloof te steruen soo swaren doot
En soo te martiliseren
Dattet veel menschen mochte deren (*375, 1557).
Het was daarom in het vaste geloof aan Gods macht, in het geloof, dat de daden Gods door de martelaren, als zijn werktuigen, werden verricht, ook genoeg, in de vervolgingen te berusten. De dichters der offerliederen hebben grooten afkeer van de vervolgers, maar aan wraak nemen denken ze niet: God zal het bloed der martelaren eischen van de boosdoeners (*53, 1550). Niettemin worden in de liederen de vervolgers scherp afgeteekend tegenover de slachtoffers, en men spreekt over hen met kenmerkende benamingen. In het lied op Isebrant en Christiaen's dood in 1534 drijven de ‘geschorenen’ groot geweld en houden ‘met grooter hoopen’ raad, en dat - om het ‘onnoosel schaepken zijn vel af te stroopen’. Hans van Overdam laat ze de rol vervullen van slagers: Wanneer si (de) schaepkens vingen
Daer en ghebrack gheen ghewelt
Sy volchden die vooren ghinghen
Vet waren si...
Dies si so slachschaepkens pleghen...
Totten slachhuyse waren gebrocht (*53, 1550).
Het zijn roofdieren, die rondgaan om buit te zoeken. Krachtig wordt dat uitgedrukt door den dichter, die de gevangenneming van Joos Verbeeck verhaalt: Als Woluen die bruysschen ende brullen
Quamen sy ghespronghen voor dat huys
En vinghen ... Den Man Gods.
Doch ook de vervolgers zijn instrumenten van God; de laatst aangehaalde regels luidden volledig: En vinghen door des Vaders ghedullen
Den Man Gods.
God laat het hun slechts toe, maar wanneer God het niet langer gedoogen zal, dan is hun macht gedaan. Van uit dat gezichtspunt wordt in een lied de dood van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joriaen en Clement in 1557 te Haarlem beschouwd (*375). Al zijn er twee gestorven, zegt de dichter, daarom is Gods woord niet dood; Christus heeft veel voor weinig verworven. Het zou beter geweest zijn, als de vervolgers niet begonnen waren, want zij zullen niets winnen met den raad van alle monniken: zij vergeten den raad van Gamaliël. Zij meenen Gods volk uit te roeien met vervolgen en dooden, maar zij doen verloren arbeid: hemel en aarde zullen vergaan, maar Gods woorden blijven eeuwig. Het geheele lied spreekt duidelijk het geloof van den dichter uit in de toekomst van zijn beginsel, al is het nu in verdrukking; er is geen terugkeer tot het oude, al doen de vervolgers hun best de menschen met geweld te dwingen ‘tot hun goden’; want nu ze in het licht gekomen zijn, zien ze, in wat duisternis ze zijn geweest, en daarnaar is geen terugkeer. Nv sien wy claer voor ooghen
Dat wy deerlijck waren verleyt
En schandelijcken bedrooghen
Verkeert van de waerheyt
Met loghen hebben sy ons ghequelt.
Die eenmaal tot zulk een inzicht van zijn verleden gekomen was, het was niet mogelijk, dat hij weer terug zou keeren tot het oude. In de offerliederen komt wel het sterkst uit, sterker nog dan in de andere liederen, de vastheid van het beginsel, waarvan de Hervormden uitgingen, de groote verzekerdheid, dat zij het volk Gods waren. Door de beschrijving van een terechtstelling werden de dichters gedwongen den strijd, die tusschen oud en nieuw ontbrand was, met volle aandacht te aanschouwen in zijn daadwerkelijk voor den dag treden; vandaar, dat ze zoo sterk de tegenstelling tusschen hen en de vervolgers laten uitkomen: aan de eene zijde in het volle licht de deugd, zachtmoedigheid, gelatenheid, gelatenheid, geloofsmoed en volharding van het slachtoffer, alles genadegift van God; aan de andere zijde in de zwartste duisternis de woede, haat en nijd der vervolgers, alles ingegeven door vijandschap tegen God. Er is groote droefheid en zelfs wel bitterheid over zooveel ellende, door menschen aangedaan, maar daarmede gaat gepaard, zoo al niet altijd vreugde, dan toch berusting, omdat ze weten, dat ze Gods weg bewandelen en dat hij verlossing zal geven, als het zijn tijd is. De stemming, waarin de dichters der offer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen door den dood der martelaren gebracht werden, wordt niet beter uitgedrukt dan door de mooie begincoupletten van het offerlied op David en Levijne: Och Heer ick moet v claghen
Ontfanct mijn reden soet
Datter in dese daghen
Soo veel onnoosel bloet
Wert ghestort in alle zijden
Wie soude hem nv verblijden
Alsmen nv claerlijck siet
Tis my een swaer verdriet.
Nochtans wil ick lanckmoedich
Wachten des Heeren dach
Jn bidden altijts voorspoedich
Dat hy my gheue verdrach
Jn mijnen druck ende lijden
Op dat ick mach verblijden
Al inden Joncxsten dach
Al maeck ick hier gheclach (*617, 1554).
In dien geest en op dien toon worden de lotgevallen der slachtoffers verhaald. De verhalen zijn over het algemeen uitvoerig en volgen de gebeurtenissen met de martelaren op den voet: van de gevangenneming af, voor de rechters, op het schavot of aan den paal tot hun verscheiden toe, en dikwijls wordt ook nog verhaald, wat na hun dood gebeurde. Men zou ze dus verslagen kunnen noemen, maar van een bijzondere soort. De verslaggever van een offer was een geloofsgenoot en was, door welke aandoening dan ook, diep geschokt; en zoo is zijn verhaal te gelijk een uiting van zijn gemoedsaandoening. Soms valt de dichter midden in de zaak in, zooals in een der liederen op den dood van Maria en Ursula van Beckum: Ick heb droefheyt vernomen
Hoe sou ick zijn verblijt
Den Draeck is op Aerden ghecomen
Beuanghen met grooten nijt (410, 1544);
of hij begint met een klacht aan God: O Heere God eeuwich Vader verheuen
Tot v claghe ick al mijnen noot
Al die hier Godsalich willen leuen
Die wordē veruolgt met v'smaetheyt groot (678, 1560).
Enkele liederen worden geheel door 's dichters gemoedsstemming beheerscht, zoodat er nauwelijks sprake is van een verhaal, zooals een lied van 1558 (271), dat geheel een verwijt en vermaning is aan de ‘Vorsten der Werelt’: hoe ijdel hun werk is, want het zal hun toch niet gelukken, Gods woord te ‘versmooren’. In het algemeen echter bestaat de neiging, zoo nauwkeurig mogelijk te zijn; meestal worden de namen der slachtoffers opgegeven, de plaats, waar de terechtstelling geschiedde en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datum daarvan of van het verhoor en ook het jaar (de drie oudste hebben geen jaartal). In één lied vermeldt de dichter de namen niet, maar hij zegt: Haer namen zijn hier niet gheset
Maer staen in tleuens Boeck gheschreuen
By al die leuen nae tsHeeren Wet (68, 1559).
De voorstelling is levendig en rechtstreeks aan de werkelijkheid afgezien. Als model van een offerlied kan dienen: Alsmen schreef duyst vijfhondert | En daer toe noch vijftich Jaer, op den dood van vier met name genoemde martelaren te Liere in Brabant op den 31 Jan. 1550, gemaakt door Hans van Overdam naar de wijs van het lied van den koning van Denemarken: O Rat van auentueren. Het is het uitvoerigst offerlied, dat wij uit dezen tijd bezitten; de dichter stelt voorop, dat God zelf hen had verkoren, om als slachtschaapjes naar het slachthuis gebracht te worden, en verhaalt nu het verloop van hun offer. Alle personen en groepen gaan bewegelijk aan ons oog voorbij en in alles toonen zich de martelaars de meerderen van de vervolgers, zoo door hun houding als door hun woorden. Voor den Raad worden zij naar hun geloof gevraagd, Goyvaert zegt, dat hij er voor wil sterven; men leest hun 's Keizers plakkaat, Goyvaert antwoordt ‘sachtmoedelyck ende niet straf’, dat God beveelt, zich te laten doopen, als men gelooft, de Keizer verbiedt het; die twee geboden strijden tegen elkander en zij zullen Gods gebod boven dat van den Keizer stellen. Voor de vierschaar wordt Anneken gevraagd, of ze geen genade verlangt; ze antwoordt, dat ze genade van God zal begeeren; en aan Mariken, een vrouw van 75 jaar, vraagt men, of zij niet wil biechten; - het doet haar leed, zegt ze, dat ze in haar leven zoo dikwijls haar zonden aan priesters heeft geopenbaard. Als Goyvaert voor de vierschaar verschijnt, komt hij langs een hoop geestelijken, hij roept ze toe boete te doen en zich te beteren; in het huis van den rechter staan een aantal broeders, Goyvaert troost ze en wenscht hun een zelfde lot toe, als hij mag smaken. Dat kan de schout niet dulden en hij legt hem het zwijgen op, maar Goyvaert gaat voort en als hij het ‘simpel volck’ nog hoort mompelen, ‘spreeckende onwijs’, voert hij het tegen, dat dit al van Abels tijden af zoo geschiedde. Nu snauwen de dienaars hem toe, dat hij zal zwijgen en God, de almachtige Heer, sloot plotseling zijn mond. Als hij weer teruggebracht wordt naar het steen, staat de hoop priesters er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog, ‘een van de principale’ liep weg, toen Goyvaert er aankwam en de andere riepen gezamenlijk: ‘Domine, domine, blijft by ons’. Op hun sterfdag waren ze alle vier bijeen en zongen in de gevangenis liederen, die de dichter opgeeftGa naar voetnoot1); de schout komt nog eens bij hen, om ze tot herroepen over te halen, maar het baat hem niet. Daarop volgt de tocht naar het schavot: Goyvaert, sprekend tot het volk; de beul, die hem wil laten zwijgen; een broeder, die Goyvaert moed inspreekt; de monnik, die Mariken wil toespreken, maar door Goyvaert tegengehouden wordt, waarop hij vertrekt, en, als ze binnen den ring komen, de gildebroeders, die gewapend staan ‘seer v'slaeft’ - alles is nauwkeurig gezien en levendig afgebeeld. De handeling op de gerichtsplaats is even volledig weergegeven: hoe ze bidden en zingen, hoe de dienaars er zich tegen verzetten en de schout beveelt, Goyvaert een breidel in den mond te leggen; hoe men hun vraagt, of ze geen van hun gezellen zien; hoe een dienaar Goyvaert wijn aanbiedt, dien hij echter weigert; hoe de vrouwen aan de staken nog een lied zingen; en ten slotte, hoe ze ‘elck aen zijnen hals met een strop’ elkander ‘met lacchende monden slaende vriendelyck haer oogen op’ met toe-‘nicken’ lieflijk troostten en groetten - dat alles gaat ons oog voorbij, als waren we op een afstand bij de terechtstelling tegenwoordig; maar toch zoo door den dichter vertoond, dat wij ten slotte instemmen met zijn laatste couplet: ‘Lof en prijs aan God, die zijn teeren leden sterkte en vreugd geeft, zoodat men ze niet kan dwingen met smeeken noch met geweld.’ Hoeveel sterker zal nog de indruk geweest zijn, wanneer men met elkander het lied zong op de roerende wijs van O Rat van auentuerenGa naar voetnoot2). Niet elke dichter was van de gaven voorzien, die Hans van Overdam bezat en niet alle liederen munten aldus uit door kalme wedergave van het geziene: er zijn er, die soms zeer verward zijn en onhelder, zoodat men er geen voorstelling van het feit uit kan vormen. Hierop echter leggen alle het toe, zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven, wat de martelaren gesproken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. Dat wordt kennelijk voor het voornaamste doel van het lied gehouden. De woorden, die de eerste onder de geloofsgenooten gesproken hebben, als ze gereed waren het aardsche te verlaten en in de eeuwigheid over te gaan, worden zorgvuldig opgevangen, om ze als een kostbare nalatenschap te bewaren. Soms legt de dichter zich daarop alleen toe, zooals gebeurt in Eylaes ick mach wel suchten (*296, 1550), waar ieder der vier slachtoffers een afzonderlijk couplet krijgt voor wat hij gezegd heeft, terwijl het verdere van het geval den dichter weinig belang heeft ingeboezemd. Ook niet alle liederen zijn zoo objectief als dat van Hans van Overdam. Er zijn er bij, die meer intiem zijn en vertoeven bij het droevige van het geval en de droef heid, die de dood van den broeder ten gevolge had. Zoo is het met In bitterheyt der sielen, op een broeder, te Veuren gedood (volgens Van Braght in 1553). De dichter verwijlt bij zijn berustende afscheidswoorden aan zijn vrouw en aan al zijn broeders en verhaalt zijn wreeden dood: Met seuen wrede slaghen
Heeft hy de dood ontfaen
Noch mostmen het hooft af saghen
Eer de martely was ghedaen
Alle die dit sagen aen
Die werden al eenen traen (*458).
Dan verhaalt hij het treurige lot der weduwe, die van grooten rouw stierf en met haar de vrucht, die zij van den martelaar droeg. Wèl heeft de dichter eenige coupletten noodig om, den broeders al moed insprekende, zelf kracht te vinden, om in God te berusten en bij al het lijden en de vervolging in Hem blijde te zijn, en ‘gheen knien te buyghen voor Baal den Afgodt.’ Bovenal moet in dit opzicht genoemd worden het lied op den dood van Joos Verbeeck te Antwerpen (*648, 1561). Het geldt hier niet, als in het vorige lied, de droefheid over een broeder, het is hier meer: een herder en leeraar, en het is de droefheid van de geheele Antwerpsche gemeente der Doopsgezinden, waaraan de dichter uitdrukking geeft. Hij beschrijft, hoe een bisschop moet zijn naar de woorden van Paulus, met alle deugden bekend en vreemd aan alle slechtheid, en Alsulcken Man met Gods Gheest seer crachtich
Hebt ghy ons ghegeuen / O Vader ydoon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat de dichter daarop volgen, en nu is de gemeente dien man kwijt en dus de groote droefheid begrijpelijk. En wat had hij geleden! Zij legden hem op de pijnbank, tweemaal in vier dagen. Wat pijne moest hy ghenaken
Doen sy vraechden / met trecken alsoo stijf
Het Cruys begonst hy te smaken
Een coorde brack op zijn lijf.
En nog werd hij eens met roeden geslagen ‘Al totten bloedeGa naar voetnoot1) root.’ Het schavot of de brandstapel was, als de openbare plechtigheid, het voornaamste gedeelte van de gebeurtenis en daarom is alles, wat daar gebeurt, van belang en wordt het medegedeeld. Zoo wordt in een lied van 1551 (56) de spot verhaald, dien de beul met een zuster dreef: terwijl ze geknield lag om haar gebed uit te spreken, brak de beul de ‘peestels van haer bayken’, zoodat het, toen zij opstond, haar van het lichaam viel en zij zeer beschaamd naar den staak trok ‘sonder veel te callen’. ‘Satan ghy vint altijts nieuwen vont | Om Gods volck daer mee te begecken’! Wanneer er iets gebeurt, dat de terechtstelling tot een afgrijselijk schouwspel maakt, slaat de dichter het niet over; met Jan Janssen Brant gebeurde het volgende: Bereyt was hy tot steruen rat
Soo daer wel is beuonden
Al inden sack vrymoedich trat
Den Buel heeften toe ghebonden
En wierp hem vande hooghe Hofbrug
Den sack die is gheborsten in stuck
Dat volck verstoorde seer door dien druck.
Dit was seer eysselijck voor haer
Veel menschen waren niet te vreden
De man riep wt dat water claer
Hoe moort ghy my / was zijn reden
De Buel liep om een stock seer stijf
En stiet den man al op zijn lijf
Dat iammerde menich man en wijf.
Dus is gheschiet de Offerhant
Al van dit Schaepken / (395, 1559).
Zelfs kleine bijzonderheden worden niet vergeten. In een der liederen op Maria en Ursula van Beckum komt het volgende voor: Doen Vrsel tradt op thoute vry
Jst haer onder de voet ontgleden
My dunct ick valle af sprack sy
Seer ras hoorde de Tyran die reden
Hy riep: Hoort / si afwijckē wil
Neē / dat block ontgaet mi sond' geschil
Jn Gods woord wil ic niet beswijckē
By Christum blijf ick stadelijcken (163, 1544).
Ook wonderen, die bij de offers plaats gehad hebben, treft men in de liederen aan: in het lied op Frans van Boolsweert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(835, 1545) wordt verhaald, dat zijn lichaam niet verbrandde, ‘dit wonder sachmen openbaer’; zelfs wordt in een lied van 1552 (419) verhaald, dat de martelaar, na het uitgaan van het vuur, nog niet dood was. Hetzelfde geldt van David, gedood in 1554 (*617). Het volk riep, nadat het vuur uit was: hij leeft, ‘Dwelck beyde mans ende vrouwen | Mochten claer aenschouwen,’ maar de beul wilde het niet gelooven, ‘nochtans wiert claer beuonden | Dat hy noch leefde’ en toen gaf de beul hem twee steken en brak hem den hals. Bij de terechtstelling te Rotterdam in 1558 wilde het vuur niet branden (*54); hoe meester Jan en zijn knecht de stroobossen ook aanbliezen, ze gingen telkens weer uit; daardoor ontstond verwarring en begon het volk met steenen te gooien naar de beulen en maakte de slachtoffers los. Een ander dichter, die hetzelfde geval bezingt (271), ziet daarin de hand des Heeren, die zulk een moord niet wilde toestaan. Alleen dit laatste wonder had ten gevolge, dat de slachtoffers den dood ontkwamenGa naar voetnoot1).
Omdat de offerliederen zooveel bijzonderheden geven, is het wel van belang te weten, of ze waarheid vertellen. Welnu, waar het mogelijk is, ze met officiëele bescheiden te vergelijken, komen de bijzonderheden overeen. Een paar voorbeelden ten bewijzeGa naar voetnoot2). In het lied van 1534, dat in de Sacr. Liedboeken voorkomt, wordt verhaald: Het waren Isebrand en Christiaan; de geestelijken hadden voor hun geld ‘mandamenten van skeysers weghen’ gekregen tegen Isebrand, den 16 Maart werd hij gevangen en den volgenden dag naar Vilvoorde gebracht. Op hetzelfde kasteel werd van Antwerpen gebracht Christiaen en er kwamen van Leuven geestelijken, om hen tot het kerkgeloof terug te brengen. Den 17 Juli werden ze gevonnist tot den brandstapel en na tien dagen werden ze naar Brussel gevoerd op een wagen en daar werden zij verbrand; het geschiedde in het jaar 34. Isebrand preekte - niet ten voordeele van den Paus en dat was hem verboden; hij was dus priester; hij deelde veel aalmoezen uit (‘hij was die armer lieden vrient’): hij was dus rijk. De oudste bekende druk van het lied is van 1556, de martelaren komen niet in de martelaarsboeken voor, noch in dat van Crespin, noch in dat van Van Haemstede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Rekeningen van den Markgraaf van Antwerpen, Uitgaven, komt over dit geval voor: Dese Scouthet heeft, ten bevele vander Coninginne, gebracht ter Vilvoerden twee Lutherianen, te wetene Her Ysebrant ende een mynnebroeder, daeromme de voirs. Scouthet gevaceert heeft zesse dagen ende andere costen van wagenhueren, diewelcke hem getaxeert zyn op XXVIII Carolus guldens, achtervolgende der ordinancien daerop dienende, vander daten XVIe Meerte XVe XXXIIIGa naar voetnoot1), hiermede overgegeven, Compt hier .......................... VII ℔ groten. Een ander voorbeeld: Het lied van Beernaerd en Jan komt in de Sacr. liedboeken voor, vermeldt Antwerpen en den tweeden Mei als dag van hun vonnis, als wijze van terechtstelling onthoofden, terwijl blijkt dat ze arm waren (ook deze martelaren komen noch bij Crespin noch bij Van Haemstede voor). Dat stemt overeen met wat in het Vierschaerboeck 1530-1538 van Antwerpen opgeteekend staat: Veneris IIa Maii anno XVe ende XXXIII. en in de Rekeningen van den Markgraaf, kapittel Ontvangsten: Van Bernart Hoese, harnasmakere, ende Jan Verschueren, tymmerman, van dat zy, contrarie der ordinancie vanden Keyser, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen metten secten van Lutheriane beholpen hebben, ter Vierscharen verwesen zyn ende metten zweerde geexecuteert ende thooft geset op een staeck, sonder ennich goedt achter gelaten te hebben, emmers dat ter kennissen vanden Scouthet gecomen is, daerom hier .............................. nyetGa naar voetnoot1). Van enkele offers bestaat mer dan één lied, zooals op dat van Maria en Ursula van Beckum (1544); op David en Levyne in 1554; op de terechtstelling te Rotterdam in 1558, enz. Gewoonlijk is één der liederen het verhaal, het andere meer een beschouwing, de bijzonderheden echter, die ze vermelden, stemmen in alle overeen. Een sprekend bewijs voor de juistheid der liederen is het Doopsgezinde lied: ‘Van Lxxij. Christenen binnen der Stadt van Antwerpen opgeoffert / tusschē tiaer lv. ende lx.’ (17). Ieder offer is in den druk aan den rand aangeteekend: ‘Waer ghy aldus een + siet / daer beghinnen telcken nieuwe offerhanden’. Ieder der martelaren wordt met name genoemd en met een volgnummer aan den rand aangewezen. Deze lange litanie was ongetwijfeld om uit het hoofd te leeren en aldus de martelaren te onthouden. Vergeleken met de oorspronkelijke vonnissen, blijkt dat allen worden opgenoemd, die in die jaren te Antwerpen als ‘Herdoopers’ zijn terechtgesteld. Twee ontbreken, nl. Gielis van Aken en Antonis Rocke, en wel, omdat ze beiden voor hun dood herriepen; daardoor beschouwde men ze niet als martelaren. Nog wordt er van één melding gemaakt: ‘Jan de Tesmaker sat noch gheuanghen | Als wy dit stelden /’. Deze werd 9 Aug. 1560 omgebracht, zoodat dus het lied dadelijk na het laatst vermelde offer is gemaaktGa naar voetnoot2).
Zijn de offerliederen onmiddellijk na den dood der martelaren gemaakt? En zijn ze gemaakt door ooggetuigen? Twee vragen, die wel de moeite waard zijn te beantwoorden, omdat een bevestigend antwoord de belangrijkheid der liederen niet weinig verhoogt. Wat de eerste vraag betreft, die is alleen bibliographisch te bevestigen, bijv. bij liederen op offers van 1561, die in NL62 voorkomen, en dergelijke, tenzij in een paar gevallen het uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkelijk gezegd wordt of om andere redenen niet anders kan. Ik ben niet zoo gelukkig geweest afzonderlijke drukken van Nederlandsche offerliederen te vinden: die alleen zouden, wanneer ze gedateerd waren, de vraag afdoend kunnen beantwoorden. We weten alleen, dat er op den marteldood van Christoffel Smit (of Fabricius) liedjes zijn gedrukt kort na zijn dood (4 Oct. 1564), echter niet te Antwerpen, waar hij ter dood werd gebracht, maar te Vianen. De gouvernante Margaretha van Parma bericht in een brief van 27 Januari 1565 aan Hendrik van Brederode, den heer van Vianen, dat men haar medegedeeld heeft, dat Albert Christiaensz., drukker te Vianen, gedrukt en verkocht heeft ‘quelques chansons mauvaises, et entre autres d'ung héréticque dogmatiseur, nommé Fabricius, exécuté, il n'y a pas fort longtemps, en Anvers’Ga naar voetnoot1). Niet gelijktijdig met de terechtstelling zijn de offerliederen, die voorkomen in het Offer des Heeren 1570 (le deel), achter de verschillende hoofdstukken, aan iederen martelaar afzonderlijk gewijd, en die in de vroegere drukken van het Offer niet staan. Dat blijkt uit de voorrede, waar gezegd wordt: ‘noch sal den Leser belieuē te weten / dat hier op nieu achter een yeghelijcks Belijdinge / Brieuen / ofte Testamenten / by ghedaen zijn Liedekens / wt de voorgaende materie ghenomen ende wtgesocht / hier en̅ daer / dat ons dochte het principaelste ofte leerachtichste te zijn / waer in den Text eygentlijck so na (om tgedicht der rijmen wil) alsment opt alderbest heeft weten te becomē onderhouden is. Noch zijn hier op nieus by geuoecht Belijdinghen ende Brieuen / van verscheyden personen / tot sessen toe / met een yeghlijcks Liedeken daer by.’ Daarmede vervalt dus ook het lied op Wendelmoet (of Weynken) Klaasd., dat in het supplement staat en dat op gezag van Dr. J.G. de Hoop Scheffer gesteld wordt op 1527, het jaar van haar doodGa naar voetnoot2). Het blijkt uit de vergelijking met het prozaverhaal, dat het, evenzeer als de andere liederen in het Offer des Heeren 1570, daaruit getrokken is en dus geen waarde als gelijktijdig lied bezit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van twee offerliederen blijkt hun gelijktijdigheid met het offer hieruit, dat de dichters ervan zelf kort daarop gedood zijn. Het eerste is dat op den dood der vier martelaren van Liere in Brabant den 31 Januari 1550 (*53). In hetzelfde jaar werd Hans van Overdam te Gent verbrand. In zijn belijdenis begint hij het verhaal van zijn gevangenneming: ‘Het is geschied ter tijd, toen de vier vrienden opgeoffert waren (daer ik dat Lied af gemaekt hebbe) en ik se had sien verbranden’Ga naar voetnoot1). In het jaar vijftig heeft er behalve het offer te Liere geen ander van vier personen plaats gehad, dan te Leiden, en van het lied daarop is de dichter ook bekend. De waarschijnlijkheid is dus bijna zekerheid, dat Hans van Overdam (die zich zelf bekend maakt als dichter in lied 884) de dichter ervan is en dus dit lied gelijktijdig aan het offer. Twijfelt men aan zijn auteurschap, dan blijft toch het feit over, dat hij kort na een terechtstelling, die hij zelf had bijgewoond, een lied erop gemaakt heeft, en daarom is het hier te doen. Het andere lied is dat van de vier martelaren uit hetzelfde jaar te Leiden, waarvan de dichter Adriaen Cornelisz. in het jaar 52 te Leiden werd verbrandGa naar voetnoot2). Het laatste couplet, waarin de dood van den dichter vermeld wordt, is er dus later bijgevoegd. Soms blijkt de gelijktijdigheid uit sommige uitdrukkingen, zooals in het lied op het offer van Frans van Boolsweert (1545), hetwelk plaats had op Palmavond. Het laatste couplet luidt: Alsmen dit Liedekē eerstmael sanck
Dat was op Palme daghe,
dus reeds den dag, volgende op de terechtstelling, werd dit lied gemaakt (‘eerstmael sanck’ beteekent ‘maakte’: de dichter zelf zingt het voor de eerste maal, als hij het lied zingende maakt). In het lied op J.J. Brant (395, 1559) wordt verhaald, hoe de vrouw van den martelaar gevangen werd genomen en van haar zegt de dichter: De Heere weet / hoe sy is ghesint
Hy canse bewaren / die hem bemint,
waaruit blijkt dat ze nog gevangen zat, toen het lied gemaakt werd. In bitterheyt der sielen (*458, 1553) heeft ook alle aanzien van dadelijk na den dood van den martelaar gemaakt te zijn. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had in de gevangenis een lied gemaakt (nl. 36) en in het offerlied zijn verschillende uitdrukkingen uit dat lied overgenomen. De vier regels waarmee het begint ‘In bitterheyt der sielen’, enz. komen evenzoo voor als 5e c. in 36, en er worden nog eens vier regels aangehaald, die de martelaar in zijn lied gebruikt heeft (c. 3 - c. 9). Dat wijst op nauwe gemeenschap tusschen den dichter van het offerlied en den martelaar. Hij zegt dan ook: Een Broeder goet van natueren
Heb ick na den gheest ghehadt
Die moste den doot besueren
Te Vueren binnen der stadt.
Of echter dadelijk na de terechtstelling al met het lied, dat het offer verhaalde, onder het volk gecolporteerd werd, dat blijkt van geen enkel lied, maar er pleit in het algemeen niets tegen. Ten minste verspreid onder de broeders schijnt het lied op Joos Verbeecks dood (*648, 1561), dat aldus eindigt: O Schaepkens wilt vruechde bedrijuen
Vaet toch recht ons Broeders verstant
Hy beclaechde dat hy v niet mocht schrijuen
Ghebroken was zijn rechterhant
Daerom laet ons neerstich wesen
Met Gods Woort aenghedaen
Jn reynder liefden ghepresen
Der Waerheyt altijt ghehoorsaem.
Met die mededeeling vervult de dichter een laatste opdracht van den gedoode aan zijn gemeente (Joos Verbeeck was een ‘hooftman’), daarmee zal hij dus wel niet lang gewacht hebben. Verder pleit voor de gelijktijdigheid, dat de bijzonderheden, die de liederen vermelden, vergeleken met de officiëele bescheiden, geheel juist zijn, evenals jaartal en datum. Dat de offerliederen van ooggetuigen zijn, is over het algemeen, wanneer eenmaal vastgesteld is, dat ze dadelijk na het feit gemaakt zijn, wel aan te nemen. De dichters, die ze maakten, vervulden dan de rol der tegenwoordige verslaggevers, ze gingen mee in de gerechtszaal (waar het publiek toegang had) en volgden de gebeurtenis tot het eind; het gebeurde dan ook wel, dat ze gemeenschap hadden met de slachtoffers zelf, terwijl die gevangen zaten. Uit een lied van 1560 blijkt het, dat de dichter ooggetuige was; in het laatste couplet zegt hij: Jck wasser present // en hem ontrent
Als hy was ghesent
Voor den ouden ende ionghen
Daer hy beleet // zijn gheloof gereet
Voor dOuerheet (183, 1560).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lied is in hoofdzaak een uitvoerig verslag van het verhoor. Het zou wel kunnen zijn, dat sommige liederen, die slechts heel weinig of niets van het verhoor bevatten, niet van ooggetuigen zijn, zooals een der liederen van 1551 (*214). Het is echter wèl uitvoerig over de terechtstelling: de dichter kan dus wel meer op een afstand gebleven zijn. Van een der liederen op David en Levyne (*617, 1554) is het onzeker: eerst zegt de dichter: Jck hebbe / verstaet mijn rede
Ghesien int openbaer
Te Ghent al binnen der stede
Soo elck mocht mercken claer
Een seer ionck Man van Jaren
Jck salt v noch verclaren
Hoe Gods cracht verstout
Al die op hem betrout;
maar later zegt hij: Sy spraken beyde tsamen
Alsoo my is vertelt
Doen sy den staeck vernamen.
Overigens is er niets van te zeggen.
Sommige offerliederen beginnen met den datum op te geven (‘Alsmen schreef duizend vijfhonderd’, enz.). Die manier van beginnen ontleenden zij aan de soldatenliederen, gemaakt op gelukkig geslaagde veldtochten en gevechtenGa naar voetnoot1). De overeenkomst is echter niet alleen een uiterlijke, naar den vorm, ze is grooter: de soldatenliederen werden gemaakt om de roemrijke daden van het leger en den keizer of den veldheer te verheerlijken: zoo was ook in de eerste plaats het doel der offerliederen: het oprichten van een gedenkteeken voor de slachtoffers in het geheugen van de overblijvenden. Was de staat van een vervolgde om het geloof een ideaalstaat, het hoogtepunt vormde de gevangenschap, het verhoor en de terechtstelling; die moesten dus als heuglijke gebeurtenissen geëerd worden. De dood van den veroordeelde was een heerlijke daad: dat geven de uitdrukkingen te kennen, die men gewoon was ervoor te gebruiken. Met hun dood doen zij hun offerande, zoo wordt gewoonlijk de terechtstelling genoemd; als zij op den brandstapel komen, naken zij hun vaderland (*648, 1561), zij gaan of strijden vroom door (422, 1559) en andere uitdrukkingen heeft men om hun dood verheerlijkt voor te stellen, als: geweldig is hij doorgedrongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*632, 1559) of hij is den strijd ontsprongen (*790); en van het graf heet het: zij rusten onder het altaar, totdat het getal der broeders vervuld zal zijn (*632, 1559; 419, 1552; 678, 1560; 120; *524); of de dichter ziet hen in glans in des Vaders troon met witte kleederen aan gelijk de zon, waar God hun nieuwen wijn zal schenken en hen met hemelsch brood laven tot hun loon; zooals geen oog ooit heeft gezien (678, 1560, zie ook 419, 1552). Omdat 't het doel der dichters was, de martelaars verheerlijkt uit de beelden in een lied, komen zij er toe te spelen met hun naam, zooals in het lied op Isebrand en Christiaan (1534): Jsebrant mocht hy wel heeten
Want het was sinen rechten naem...
Js cout was hy in afgoderij
Maer hy brande in Gods liefde,
en van den ander wordt gezegd: By name soo hiet hy Christiaen
Christum is hy by ghebleuenGa naar voetnoot1).
En met den naam van Nout, in 1557 te Brugge gedood, wordt gespeeld: ‘gheheeten Nout, maer een recht Nathanael’ (33). Het lied moest de herinnering bewaren aan de martelaars, en de woorden, die zij in hun laatste oogenblikken gesproken hadden, waren kostbaar. Het lied op den dood van Calleken Strinx (52, 1561), met een uitvoerige beschouwing er over, hoe zij Christus' mandamenten boven die van den Keizer stelde, naar haar eigen woorden gevormd, eindigt: Oorlof vrienden dit is voor een Testament
Hoe Calleken Strincx de loop hier heeft gheent.
Een enkel lied is een geheele lofzang op de martelaren; dat is Tis nu schier al | Veruult ons broeders ghetal, op den dood van acht martelaren, in 1549 te Amsterdam terechtgesteld, op den stok: Noyt mensch en sach
Alsulcken blyden dach
Jck singt sonder gheclach
Als God haer gaet verleenen,
op de wijs: Maect nu jolijt in desen blijden tijt; alles dus vol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreugd. De eerste letter van ieder couplet brengt den beginletter van een der acht martelarenGa naar voetnoot1). Omdat men den dood als een feest in herinnering hield (in het laatste lied wordt gezegd: ‘Bruyloften siet | Sijn tAmsterdam geschiet’), daarom werd het afgekeurd, als een terechtstelling mislukte, doordat er oproer onder het volk ontstond. Dat gebeurde in 1558 te Rotterdam; toen het stroo niet wilde branden, werd de woede van het volk opgewekt en begonnen zij met steenen naar de beulen te gooien, zoodat die moesten vluchten, en daarna ging het volk naar het stadhuis, om de gevangenen, die daar nog waren, te bevrijden. Een van de gevangenen voerde hen tegen: Waerom hebt ghijt bedreuen
Wy waren bereyt // voor de Waerheyt
Te steruen / na te leuen,
en de dichter zegt er van: Men hoort nv vele spreken
Maer weet / tis gheen waerheyt
Dat wy dat wilden wreken
O Heer dat waer ons leyt
Sy hebbent noyt beuonden
Dat wy dit deen // en worpen steen
Doe noch tot gheender stonden
Ordeelt recht altesamen
Hoe dattet is gheschiet
Die Godt vreest / soudt hem schamen
Om dattet Godt verbiet (*54).
Men had echter nog een bedoeling met de offerliederen, nl. openbaarheid te geven aan de gebeurtenis en het gerucht ervan te verspreiden, in één woord, om propaganda te maken met de daden der geloofsgenooten. Men richt de liederen niet alleen tot de broeders en zusters, maar heel dikwijls tot de vervolgers, hetzij als ‘Heeren’, hetzij als ‘Rechters’, of men richt zich tot alle menschen (187, 1558). Het lijdt geen twijfel, of ook daarom geeft men zulk een uitvoerig verslag van de verhooren en van alles, wat de martelaren daarbij gesproken hebben, en vooral wat ze getuigd hebben van hun geloof, hetzij bij de Doopsgezinden van den doop op het geloof, wat in bijna elk offerlied voorkomt en dan met aanhaling van Marc. 16, hetzij bij Sacramentisten van de twee sacramenten en, ter onderscheiding van de Doopsgezinden, van de twee naturen van Christus 468, 1561). Vandaar, dat men alle belemmeringen, die aan de openbaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid werden in den weg gelegd, afkeurde en betreurde; men vermeldt het als den martelaren belet wordt te spreken op het schavot, zooals in het lied van 1534: ‘Sy mochten spreken niet een woort’ en in een lied van 1561 (*648) ‘Men liet hem singhen noch spreecken’; in beide volgt onmiddellijk een paar regels over hun jammerlijk lot, in dat van 1534: Soo werden si ter doot ghestout
Seer deerlijck zijn si versmoort,
en in dat van 1561: Sy dorsten al nae zijn bloet
Men sachse trecken ende steecken
Dat Lam in alder ootmoet:
men beschouwde het als een verhooging der wreedheid, als hun niet eens gegund werd, iets tot het volk te zeggen. Het spreken werd belemmerd, wanneer men op het schavot een ‘huysken’ maakte van hout, om ze daarin te verbranden. Dat wekt de verontwaardiging van den dichter van een lied van 1559 (422): Een Huysken was van houte
En stroo / op de merct ghestelt
Was dit oock niet seer stoute
Daer stietmens in / met ghewelt
Sy spraken weynich onghequelt
Men leefder me als Honden.
Vooral betreurt men het - en ook zelf de martelaren betreuren het - als de terechtstelling geheel in het geheim plaats heeft, als ze op het stadhuis verdronken worden in een wijnpijp of 's nachts stilletjes van een schuit, zooals met Tijs en Bernt gebeurde te Leeuwarden in 1553. Toen men het vonnis van verdrinken gelezen had, werd Tijs verontwaardigd: ‘Men drenct catten en honden,’ sprak hij en het deerde hem jammerlijk, ‘so te worden verslonden’. Hij begeerde openbaar te sterven op het galgenveld ‘en de croon daer (te) verweruen’, opdat een ieder zien mocht, dat zij op den ‘rechten steen’ stonden, maar het werd hun niet gegund. En toen heeft men stilletjes - verhaalt de dichter - omstreeks middernacht die twee schapen in een praam geladen en achter den muur gebracht, men stopte hun monden toe en pakte ze in een zak, ‘dus wert donnosel bloet verstropt | Maer ten wort niet verswegen’, voegt de dichter er aan toe (*181). Omdat de liederen dus naar buiten uit moesten werken onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degenen, die het oude geloof aanhingen, boden zij een geschikte gelegenheid om naar aanleiding van den marteldood beschouwingen daarover en over geloofspunten te houden (zie o.a. *296, 1550; 303, 1552; *617, 1554; 33, 1557). Vandaar ook het aanspreken van de heeren en de rechters, van de vervolgers, wat in verschillende liederen plaats heeft. Ghy Vorsten der werelt / wilt hooren (1558) is in zijn geheel tot de vervolgers gericht, wien de rechtspleging voorgeworpen wordt en toegevoegd wordt, dat zij toch op zullen houden met het ‘versmooren’ van Gods woord. Op deze wijze spreekt men de vervolgers gewoonlijk toe: verander uw leven en daden, want anders zal het u berouwen en zal uw ziel verloren gaan (885, 1541). Men daagt de vervolgers voor den Raad Gods en men geeft hun te kennen, dat zij dan zullen veroordeeld worden voor al degenen, die zij hier op aarde door hun macht, maar tegen het recht, hebben ter dood gebracht; men doet een beroep op de rechtvaardige vergelding van God in den hemel. Dat is het, wat de offerliederen in hun verhouding tot de vervolgers onderscheidt van de latere Geuzenliederen; hier is, evenals daar, een diep gevoel van de drukkende macht der vervolgers over hen, die zich niet verdedigen kunnen of ver in de minderheid zijn, maar het gaat gepaard met het vaste vertrouwen, dat God als rechter optreedt. De Geuzen hebben het beginsel van den mensch zijn eigen rechter: ‘Helpt nu u zelf, zoo helpt u God’: zal er aan de vervolgers recht gedaan worden, dan zal niet God het doen, maar zij zullen het met hun eigen arm doen en dan zullen zij zeggen, dat God het gedaan heeft. Die nieuwe geest, die in 1566 allerwegen begint te werken, openbaart zich reeds in het laatste Sacr. offerlied uit dezen tijd, dat van 1564 op den dood van Christoffel Smit (of Fabricius). Als de dichter in het begin Antwerpen toespreekt, de ‘Keizerlijke Stede’, en als hij haar zegt, dat, nu zij in vrede is, God haar als Kapernaüm in den afgrond zal smijten - want zij is nog erger dan Tyrus en Sidon - dan voelt hij, bij die bedreiging, dat hij wel een van degenen kon zijn, die aan die Godsstraf zouden medewerken, en hij voelt den val als zeer nabij: ‘V tyrannie | Sal die niet haest cesseren’? Dit lied kondigt den veranderenden tijd aan. In al de andere offerliederen is de toon die van berusting in God; bij de hevigste verontwaardiging over het onrecht en de wreedheid, die men aan een ieder zag plegen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft men op God vertrouwen en ziet men in de verre, verre toekomst een gewisse blijdschap. Het is de tijd van de lijdelijke onderwerping, de tijd van gehoorzaamheid aan de heeren, alleen in dit ééne niet, dat ze niet zullen laten te doen, wat ze voor hun geweten noodzakelijk en door God bevolen achten; daarvoor willen ze hun bloed geven en alles opofferen. Zich echter te verzetten en te trachten het onrecht van nu tot recht te verheffen, dat gebeurt in deze periode niet, dat begint eerst met 1566.
De offerliederen leiden er van zelf toe, bij hun behandeling te spreken over de geschiedenis; hun waarde als geschiedbronnen is dan ook veel grooter dan als liederen. Een toekomstig geschiedschrijver van de Hervorming in Nederland vóór den tijd der Geuzen verzuime allerminst deze liederen te gebruiken. Om hun geschiedkundige waarde geef ik hier een chronologische lijst van de mij bekende offerliederen tot 1566 met de daarbij noodige inlichtingen. Bij een onderzoek zal blijken, dat van sommige offers het lied de eenige bron isGa naar voetnoot1). [Toelichting: Alleen wat niet tusschen haakjes staat, wordt in het lied vermeld; daaronder is niet begrepen, wat in de drukken als kantteekeningen voorkomt. S beteekent Sacramentist, DG Doopsgezind, B Bibl. Mart. II, A. Antw. Archievenbl. XIV.]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|