De schriftuurlijke liedekens
(1900)–F.C. Wieder– Auteursrecht onbekendDe liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566
[pagina 118]
| |
Besluit.Er resten nog enkele dingen, waarover in de liederen gehandeld wordt, die niet tot het voorgaande behooren; dat zijn: het verschijnsel der Hervorming in haar geheel, en omstandigheden, die met de Hervorming niet in verband staan. Beide hebben weinig stof aan de Hervormde liederen geleverd. Liederen, die de Hervorming in haar geheel als verschijnsel behandelen, zijn er slechts een paar, nl. een van Hans van Overdam: Vvie ooren heeft om te hooren | Die hoore toe / en mercke wel, een lang lied over de vier beesten met een hoer erop, naar de profetiën van Daniël; ‘het vierde beest, Arend! dat zijt gij’, nl. de Keizer. Het eerste dier was een leeuw, dat was Babylon, het tweede was een beer, dat waren de Perzen en Meden, het derde was een luipaard, dat is het rijk van Alexander en het vierde, dat is het Roomsche rijk, Dit Rijck heeft zijn beghin ghenomen
Eer Christus mensch gheworden is
Sijn verstooringhe is seer by ghecomen.
Op dat beest is de Babylonsche hoer gezeten, dat is de Paus, en de Keizer is zijn beminde zoon. Maar tegen de hoer strijdt een hoorn van het beest, waaraan het gegeven is, de hoer te haten en haar te overwinnen. Het is een rumoerig, gezwollen lied van een hartstochtelijk man. Een ander lied (174) handelt ‘van de verwoestinghe en̅ reparacie der Kercken Christi’. De verwoesting geschiedt door Babel reeds ‘vele hondert Jaren’, maar in dezen laatsten tijd (en de uitgever zet hier een noot: ‘aengenamē’) heeft God door zijn genade zijn volk getroost en bevrijd. Het is een uitvoerig lied met een verontschuldigende opmerking van den dichter aan het begin: | |
[pagina 119]
| |
Latet v niet veruelen
Al vallet vry wat lanck
en aan het eind: Hier wt vrienden verheuen
Weet ghy nv (hoep ick) al
Hoemen in Gods huys leuen
Ende wandelen sal.
Als hij begint, is hij bang, dat zijn lied niet in den smaak zal vallen en aan het eind twijfelt hij of ze nu wel goed begrepen hebben, wat hij gezegd heeft, bewijzen dat een dergelijk algemeen beschouwend lied iets ongewoons was; men had zijn aandacht meer gevestigd op de zaken, die dadelijk voor de hand lagen. Het is overigens maar een enkele opmerking, waaruit blijkt, dat de dichter het geheel der gebeurtenissen overzag, als: ‘door menschen leer is Gods woord ons ontnomen 'al ouer vele jaren'’ (285) en dergelijke. Eenmaal komt de bekende uitdrukking voor, dat het bloed der martelaren het zaad der kerk is; de dichter zegt erbij, dat het een woord is van Tertullianus (917)Ga naar voetnoot1). Wat betreft de omstandigheden, die met de Hervorming niet te maken hebben, vreemd is het niet, dat deze in de liederen bijna niet voorkomen: de liedboeken waren geestelijk (naar de opvatting van die dagen) en men gebruikte ook wereldlijke liedboeken (getuige de vele wereldlijke wijsaangiften). Toch is er een enkel lied op den oorlog en den duren tijd in het liedboek van 1556 (1554?) opgenomen, nl. Hoort en̅ siet // van droefheyt een nieu liet, met de bede aan het eind, dat God den Keizer in het hart moge geven, over vrede te spreken en geen wraak te oefenen over zijn vijanden ‘Jn desen dieren tijt’. Ook is er een lied (336) over de armoede aan de eene zijde, en de groote weelde, den woeker en het geweld aan de andere zij en de dichter trekt er de conclusie uit: het zijn de laatste jaren, m.a.w. hij voelt onbewust, dat er een revolutie op handen is. Aan het slot zegt hij: ‘Ons factie (= gedicht) is na den tijt’. Ik wil er niet te veel gewicht aan hechten, dat de tijdsomstandigheden, die met de Hervorming niet in verband staan, bijna in het geheel niet in de liederen vertegenwoordigd zijn, maar het schijnt mij wel te verklaren hieruit, dat de dichters dezer liederen alleen maar aandacht over hadden voor hun ge- | |
[pagina 120]
| |
loofsstrijd en alles, wat daarmede in verband stond, dat wèl en in ruime mate in de liederen aanwezig is.
De tijd, waarin deze liederen gemaakt zijn, was voor de dichters ervan een stormachtige, en hun gemoedsstemming was veelbewogen. Dat is den liederen aan te zien; ze zijn wild van inhoud, de verschillende elementen, die ik afzonderlijk behandeld heb, liggen ongeordend in elk lied door elkander. Er is veel Bijbelkennis, ze is echter niet tot een gebouw geworden, maar het een ligt als los materiaal naast het ander. De bestrijding van de Kerk, hoe volkomen ook, wanneer men alle liederen samenvat, bestaat in elk afzonderlijk lied slechts uit losse uitvallen tegen enkele dingen, die den dichter op het oogenblik invallen. Dat wordt veroorzaakt door de vervolging. Vele der dichters zwierven als ballingen rond, of zaten gevangen en maakten hun lied na de uitspraak van hun doodvonnis. Waar zijn hier de voorwaarden voor de kalme rust, die noodig is voor een volledige kunstuiting? De vervolging is als een wig ingeschoten in de gedachten en gevoelens der dichters en heeft er verwarring ingebracht. Iedere opkomende gedachte wordt bezwaard met het gevoel van vervolging, de kracht tot het vormen van hooge kunst, indien al bij de dichters aanwezig, wordt verbruikt aan de vervolging. In overeenstemming daarmede is het, dat de liederen vlug gedicht zijn; er is geen lied, waarin men kalm overleg, bewuste vorming kan ontdekken; er is wel neiging tot vorm, zooals blijkt uit de samenspraken van de bruid en haar bruidegom en uit allegorische voorstellingen, maar er is geen tijd en bedaardheid om den vorm vast te houden. Dat is ook te zien aan de wijzen; zij worden volstrekt niet met zorg gekozen en er wordt ook niet op het karakter gelet. Wanneer een dichter een lied ging maken, dan kon het eerste het beste wijsje, dat hem inviel, ervoor dienen. Men neme dat echter niet te ruim: het in de gedachten opkomen van wijzen stond natuurlijk onder invloed van de stemming van den dichter, de afwijking tusschen het karakter van de wijs en den inhoud van het lied is dus nooit zóó groot. Maar dat alles betreft slechts het uiterlijk der liederen, daarbinnen bevindt zich het werkelijke, levende en levenwekkende, | |
[pagina 121]
| |
element. Ik wil het den liederen allerminst tot gebrek rekenen, dat ze hun tijd afspiegelen, en den dichters tot verwijt, dat zij in hun geestelijke liederen strijd tegen de Roomsche kerk en klachten over vervolging gemengd hebben: ze gaven uiting aan gedachten, die ze toen niet anders konden hebben. Het werkelijke echter der liederen is, dat zij uiting geven aan het zuchtend verlangen van den mensch naar God en het vreugdevol verblijden in de gemeenschap met Hem; en ik wensch, dat men ze zal aanhooren als een accoord in het wereldkoraal, dat begonnen is, toen er menschen op aarde waren, die zich kinderen van God wisten, en dat door zal klinken, zoolang menschen en God zullen zijn. De instrumenten, die het gezang begeleidden, waren misschien niet al te zuiver en wat ruw van klank, de liederen zullen er niet minder gewenscht om geweest zijn. |
|