De schriftuurlijke liedekens
(1900)–F.C. Wieder– Auteursrecht onbekendDe liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566
[pagina 64]
| |||||||
Hoofdstuk III.
| |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Maria; maar bij de vertaling van ‘et benedictus ventris tui’ gaat de lofzang op Jezus over en het laatste couplet geeft duidelijk het Hervormd karakter aan: Amen singt al ghemeene
Wantet also wesen moet
Aenroept sijn name alleene
Jn al v tegenspoet
En wilt den vader louen
Die doer Mariam hier
Christum hebt gesent van bouen
Een behouder van alle dangier.
Hoe deerlic roept dē geest op God v'corē. Dit is naar aanleiding van het reeds uit de 15e eeuw af komstige Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnenGa naar voetnoot1). Het oorspronkelijk lied is een gesprek tusschen den leeraar en een jongeling, die aangemaand wordt om de wereld te verlaten; maar de jongeling heeft er weinig zin in: Ic wil gaen leyden dleuen mijn
Met danssen ende springhen
Si moeten steruen die veyge sijn
Laet ons gaen drincken den coelen wijn.
De leeraar wijst hem dan op den dood en eerst zegt de jongeling wel, mag hij in zijn laatsten tijd ‘eens versuchten met bekentheyt’, dat dan ‘Gods soete aenscijn reyne’ hem niet ontzegd zal worden, maar eindelijk laat hij zich bekeeren en nu wil hij de wereld laten. Evenzoo is het Hervormde lied een tweespraak, nl. tusschen vleesch en geest. Het vleesch wil vroolijk zijn, want, zegt het, ‘Jck ben moey / edel / sterck ende vroet’, maar de geest waarschuwt het met het voorbeeld van Lucifer, ‘die om een hooueerdich ghepeyns rebel | Eewelijck verdoemt moet wesen’. Maar het vleesch antwoordt, dat het zichzelf moet prijzen, Wāt wie hem seluen geen eere en ian
Wie sal hem eere bewijsen?
Het wil de genoegens van het leven niet opgeven en prijst drincken ende eten
En̅ vrolijck sitten op die bierbanck
En rusten in mijns liefs armkens blanck.
Evenals in het Roomsch-Kath. voorbeeld, verschuift ook hier het vleesch de gedachte aan den dood tot zijn laatste dagen, maar ook evenzoo bekeert het vleesch zich om naar den geest te hooren. Echter is er een verschil.In het Kath. lied, eindigt | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
de jongeling, dat hij de wereld wil laten en God (en onze lieve vrouw) dienen, hier zegt het vleesch: Jck wilde wel deuchdelijck heeten maer
Jck en canner my niet toe begheuen.
Die wil nae dat nieuwe Jerusalem (*159) en Wie de ellendicheyt voldoē wil wel. Deze zijn gemaakt op liederen der pelgrims naar Sint-Jacob. Het eene op de wijs van: Die nae sint Jacob wandelen wilt en het andere op die van: Wie sint Jacobs broeder zijn wil. Met beide beginregels wordt dezelfde wijs bedoeld. Geen van deze twee liederen is bekend, maar uit de Hervormde liederen is te zien, hoe ze geweest zijn en hoe ze gewijzigd zijn voor Hervormde doeleinden. Het eerste, Die wil nae dat nieuwe Jerusalem, volgt het pelgrimslied, dat een beschrijving geeft van de reis naar Sint-Jacob en de plaatsen opsomt, waarlangs de pelgrims trekken, op den voet. Alles wordt overgebracht op de reis der Joden van Egypte door de woestijn naar Jeruzalem, toegepast op de geestelijke reis van den Christen. Enkele regels doen duidelijk de manier van bewerking zien: Die wil nae dat nieuwe Jerusalem
Die sta vroech op / en make hem
Al op de rechte strate..
Daer leyt eenē wech in der woestijnen lant
Daer zijn wy Pelgrims / so qualijc in becant
Van berghen en van dalen ..
Eerst comen wy door dat roode Mer..
Als wy door twater zijn in der wildernis
Dan ghebreckt ons spijse / Och Heere dat is
V Woort /..Ga naar voetnoot1)
Het andere, Wie de ellendicheyt voldoē wil wel, is eveneens een reisbeschrijving, maar geestelijk gehouden: de reis, die men maken moet om van een zondaar een kind van God te worden, de strijd, die er voor gestreden moet worden, totdat men de overwinning behaalt in den dood. In sdoots gewelt lach ick seere ghebonden. Dit is gemaakt op een ander Sint-Jacobslied (Nae de wijse / Van sint Jacobs Liedeken.) wat alleen te zien is aan den stok: | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Op dat ick mach versoecken (met variaties)
Jck aerme Pelgerim
Dat nieuwe Jerusalem.
Dit is alles, wat door de R. Kath. liederen rechtstreeks voor invloed is uitgeoefend op de Hervormde liederen. Inderdaad zeer weinig.
Een andere vraag is het, of de Hervormden alle R. Kath. geestelijke liederen hebben ter zijde gesteld, toen zij de Kerk verlieten. Van de Doopsgezinden is deze vraag, geloof ik, wel met ja te beantwoorden, ik heb geen sporen kunnen vinden van gebruik van R. Kath. liederen. Bij de Sacramentisten evenwel is het geheel anders. Die hebben zeer zeker veel R. Kath. liederen behouden, zoodat zelfs de eerste liedboeken slechts R. Kath. liedboeken waren met bijgevoegde Hervormde liederen, welke boekjes dan ook in later tijd door Hervormde kerkeraden verboden moesten worden: een bewijs, dat ze in gebruik waren. Den 30 Oct. 1578 werd te Leiden door den kerkeraad de volgende ordonnantie uitgegeven: ‘De schoolmeesteren off meestressen en zullen de kinderen niet mogen leeren de oude bedingen daer d'Ingelsche groete ooc eenige wangelovige spreucken inne vervatet staen, noch ooc d'oude benedysten [d.i. gebeden voor den maaltijd] noch de zeven psalmen daer de letanie innestaet noch de Leyssenboucxkens ende diergelycke den kinderen vande ware Christelycke relige afleydende’Ga naar voetnoot1). In het bijzonder is in gebruik gebleven Christus is opgestanden. Dit lied werd nog langen tijd met Paschen gezongen, wat in sommige kerken in het Noorden van het land nog in de 18e eeuw geschiedde. In 1506 bestond het reeds, want toen werd er op de vier eerste regels een parodie gemaakt en in 1542 werden de eerste twee regels op een klok te Leiden gezetGa naar voetnoot2). Bewijs dat het in dezen tijd door de Hervormden werd gebruikt is het voorkomen ervan in Liedboek Muller en Liedboek Claesz.Ga naar voetnoot3). Het komt in liedboeken, waarin alleen Herv. liederen staan, | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
het eerst voor in den bundel van v. Haeght (1579) met gewijzigden beginregel als Christus is Verresen. Dat is een latere bewerking en kan hier buiten rekening blijven. Noch Christus is opgestanden noch eenig ander lied, dat reeds van vóór de Hervorming afkomstig was, is in de Schriftuurlijke Liedboeken opgenomen en daarmede als Herv. lied erkend. De Latijnsche kerkgezangen heeft men geheel prijsgegeven. Geen enkel is er vertaald; zes komen er als wijsaangifte voor, nl.:
Alle zes zijn wijsaangiften bij nieuwe liederen, bij geen enkel oud lied komt een hymne als wijsaangifte voor. Van deze zes oefent geen enkel eenigen invloed uit op het Nederlandsche lied, het is alleen de wijs, die men gebruikt heeft. Op Crux fidelis inter omnes is een lied gemaakt over het lijden van Christus. Verder heeft men misschien de vertaling van Christe qui lux es et dies gebruikt, maar dan rechtstreeks uit het Hoogduitsch overgenomen; het wijst dus niet op invloed van het Latijnsche KerkgezangGa naar voetnoot1). Bovendien blijkt zeer bekend geweest te zijn het lied van Johannes Brugman, Met vruchden willen wi singen | Ende louen die TriniteytGa naar voetnoot2), met den stokregel: ‘Och eewelijck is soe lanck’. Die stokregel is tot een gevleugeld woord geworden, hij staat in een exemplaar van de SouterliedekensGa naar voetnoot3) en komt in Hervormde liederen meer dan eens voor (307, 380, 876). Adriaen Cornelisz. sprak het bij zijn marteldood als vermaning uit: Vreest dat eewich eewich dueren
Want eewich dat is so lanck (419).
Ten slotte kunnen niet gerekend worden als bekend en in | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
gebruik de R. Kath. geestelijke liederen, die als wijsaangifte voorkomen. Het zijn er trouwens maar een paar, nl. behalve de genoemde: Barbara schoone // ghy zijt die ghone bij lied 98. ? Tkindeken moeste zijn willeken doen bij lied 197. Geen van beide is bekend. Men kan ze evenmin bekend of in gebruik rekenen als wereldsche liederen, die als wijsaangifte voorkomen. Het was alleen om de wijs te doen en die kon bij haar oorspronkelijken naam bekend blijven, nadat het lied, waar ze bij behoorde, reeds lang vergeten was.
Zijn er alzoo voor het blijven gebruiken van R. Kath. liederen zeer weinig bewijzen, er zijn evenzeer slechts enkele sporen van het oude geloof. Een paar maal komen uitdrukkingen voor, die nog aan het oude herinneren, dat in het geheugen van den dichter gebleven was. Het zijn slechts zeer geringe sporen, als men in aanmerking neemt, dat de dichters van deze periode alle R. Kath. geboren en opgevoed zijn. Enkele uitdrukkingen uit de liturgie komen voor, als ‘God omnipotent’ (22). In een geloofsbelijdenis (161) wordt van den Heiligen Geest gezegd: ‘descenderende van Vader en Zoon’, en in een andere geloofsbelijdenis, alleen aangaande Christus (386), komen deze regels voor: .. Js hy neder gedaelt ter hellen
Die daer laghen in swaer ellenden
Sy riepen ghemeenlijck O God o
Benedicamus domino
Want si den Heere bekenden.
In een lied (421) wordt gesproken van ‘Eenich God Trinitate’, in een ander (492), dat gemaakt is door iemand die pas bekeerd is, wordt uit Joh. 5. a. 2. aangehaald den ‘piscijn’ en wordt gesproken van ‘lauderen’; en een dichter, die ‘lang gewond heeft gelegen als Pharao's slaaf’ (227) zegt, dat God hem gewekt heeft ‘Ter vespertijs saysoen’. In Och Broeders ende Susters / hoort wordt het eind van den Engelenzang naar den tekst van de mis gegeven: Vrede sy den menschen al
Die daer zijn int aertsche dal
Van goede wille /
| |||||||
[pagina 70]
| |||||||
De Liesueltsche Bijbel van 1542 heeft: ‘op der aerdē vrede / en̅ d¯ mēschē eenē goede wille’ (Lucas 2b). Gods edel kinder die hier soeckt te behagē is een berijming van de tien geboden naar de R. Kath. indeeling. Twee liederen beginnen met: ‘Vader ons’ (*811 en 812). Een paar maal komt er iets van 't oude geloof en de oude liefde boven bij de behandeling van Maria; in Gabriel was van Godt ghesonden (*204) wordt gesproken van haar ‘maechdelijck slot’, en in de geloofsbelijdenis, hierboven genoemd (386), wordt een heel couplet gewijd aan de ‘suyver’ heid van Maria: Jesus ons alder schepper goet
Die hadde wtuercoren
Maria die suyuer maghet soet
Daer hy af wilde zijn geboren
Want si is reyn ende puere
Ghelijck die bloeme was si fijn
Daer Cristus af wilde geboren sijn
Dwelck ons bewijst die scriftuere.
Enkele volksuitdrukkingen worden onveranderd in de Hervormde liederen aangetroffen, zooals ‘Kerstenen’ voor Christenen (64), ‘Kerstensiel’ (671), en de beginregels van Hoort toe ghy kersten sinnen en Beminde kersten broeders goet; alzoo in VL56, in latere drukken veranderd in Christen. Verder: O God al inden throone (641) (vgl. ‘O tis soo schoon // in tsHemels throon’). In Aenhoort ghy Christenen oueral wordt tegen de predikanten gezegd: ‘Die nu wordt gehoort als nieuwe santen’. In God die voor ons sorge draecht worden de discipelen Apostelen genoemd; een paar maal wordt vermaand ‘penitentie’ te doen (109 en 480). In Ick wil opheffen een nieuwe Liet komt voor: ‘Doen Esau zijn benedictie was quijt’ en in hetzelfde lied wordt gesproken van het ‘huysghesin Steuen’. Een paar uitdrukkingen uit de vroegere geestelijke poëzie komen voor, als: Jezus' roode bloed (276) en zijn vijf wonden (26). Ook breng ik tot overblijfselen van de oude manier van voorstellen iets als: Petrus zijn Schaepkens weyde
Al binnen Cornelius huys (337);
zooals in de beeldende kunst iedere heilige geregeld wordt voorgesteld met zijn attribuut, zoo is het ook hier. Jezus heeft tot Petrus gezegd: ‘Weid mijne schapen’ en nu wordt hij aldus voorgesteld in Cornelius' huis. Nog komt een beschrijving der vier Evangelisten voor naar | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
hun symbolen, de Engel, de Os, de Leeuw en de Arend, hoewel de definities van elk niet scherp van elkaar afgescheiden zijn (585). Eén lied is geheel Kath. getint (626), wat uitkomt in deze uitdrukkingen, aan Jezus gericht: ‘O leuende fonteyne’, ‘der gracien vloet’, ‘cracht der Seraphinnen’, ‘Doet op der liefden badt | Bespreyt mijn herte van binnen’. Dat is alles en, op een zoo groot getal liederen, moet het ons eer verwonderen, dat de dichters in hun poëzie zoozeer hun oud geloof en hun oude gebruiken verlaten hebben, dat er zoo weinig van is overgebleven. Er is wel een reden voor op te geven. In de eerste plaats wel, dat het leven der Hervormden in die dagen zóó sterk bewogen was (ze waren als ‘op de baren van de wilde zee’ (45)), dat de oude herinneringen zeer moesten verflauwen bij al de nieuwe indrukken, die een geheel andere stemming bij hen te weeg brachten. En een tweede reden is deze, dat de dichters van Hervormde liederen meestal weinig godsdienstig waren vóór ze de Kerk verlieten en dus voor dien tijd weinig bekendheid hadden met geestelijke dingen.
Het is dan ook gemakkelijker het verschil aan te wijzen met de R. Kath. liederen uit dezen zelfden tijd, dan de overeenkomst. Het principiëele verschil is, dat de Hervormde liederen berusten op den Bijbel en de Roomsch-Katholieke op de fantasie en de overlevering. In het vorige hoofdstuk is aangetoond hoe overwegend de Hervormde liederen, voor zoover ze geestelijk zijn, hun oorsprong nemen uit den Bijbel. Indien men de Kath. liederen uit dezen tijd en uit voorafgaanden tijd onderzoekt, zal men vinden, dat ook deze wel voor een deel berusten op den Bijbel, maar niet onmiddellijk. De stof, die de Bijbel levert, is slechts een ondergeschikt deel, die door de fantasie gebruikt wordt, maar den oorsprong nemen de Kath. liederen in de van den dichter zelf uitgaande gemoedsstemming, die kan aansluiten aan den Bijbel en het ook heel vaak doet, maar die ook dikwijls vrij haar eigen weg gaat zonder zich aan Bijbel of overlevering te storen. Dat is het verschil, wat betreft den oorsprong. Wat betreft den inhoud, is het verschil dit: de R. Kath. liederen uit dezen tijd (men leze Dev. e. Prof. Boecxken 1539 door) zijn voor het grootste deel liederen, die vermanen de wereld te verlaten en dat in R. Kath. opvatting, nl. zich te begeven in een klooster. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
De herkomst van deze liederen is ook waarschijnlijk voor een groot deel te vinden in de kloosters. De verzamelaar van ‘Een deuoot en̅ profitelijck boecxken’ van 1539 zegt in de voorrede, dat hij de liederen heeft laten zoeken o.a. ook ‘in diueersche cloosteren’ en bij sommige liederen komt het ook duidelijk uit, dat ze uit kloosters afkomstig zijn, bijv. in het laatste couplet van no. 45 (ald.): ‘O maechdekens van onsen conuente’, en id. van no. 49 (ald.): ‘Waar ic noch alsoe ionghe | Als yemant in dit conuent’, enz. In de Hervormde liederen wordt ook vermaand de wereld te verlaten en haar vermaken en ijdelheid niet aan te hangen, maar er wordt niet gewezen op een ideaalstaat in een klooster; er wordt geëischt, dat men rein zal leven en de zonde in de wereld bestrijden en nalaten: men moet zijn geloof ‘beleven’. ‘Zijn geloof beleven’ wordt wel eens voor speciaal Doopsgezind gehouden. Ik vind de uitdrukking echter ook in een Sacramentistisch lied, nl. in Ghy Christenen geesten weest nv verblijt, in het laatste couplet: Die ter weerelt zijn woort beleuen
Sal hy zijn rijcke gheuen.
En waarom zou het begrip niet even goed Sacramentistisch zijn als Doopsgezind! In de R. Kath. liederen is het ook niet zoozeer de wereld, die men moet verlaten, als wel zijn natuur, die men moet dooden, bijv. Nature eest v lief oft leet
Ghi moet v leeren steruen, enz.
(Dev. e. Prof. Boecxken 1539, no. 33.)
en een lied in een 16-eeuwsch handschrift begint: ‘Och sterven mynder natueren’Ga naar voetnoot1). Sterk komt dit verschil uit in Scheyt v wt Babel siet. Men wordt vermaand uit Babel te scheiden en geen geld meer te geven aan de ‘geestelijke boeleerders’ - ‘en als gij dan uw afscheid van de hoer van Babel hebt genomen’, zegt de dichter, ‘maak u dan gereed om alleen tot Christus te komen en ga niet te rade met vleesch en bloed, maar wil met haastigen spoed voor uw ziel zorgen’. De dichter weet wel dat het met het verlaten van de Kerk nog niet gewonnen is, want | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
dan kan men nog raad nemen met vleesch en bloed, men kan zijn vrijheid tot losbandigheid misbruiken, en ‘daarom’, gaat hij verder, ‘moet gij op nieuw geboren wezen, anders kunt gij niet in de rechte gemeente komen’, en als men daar ingeraakt is, dan geeft hij op, wat men moet doen: ‘spijzigt de behoeftigen, geeft aalmoes, vertroost de bedrukten, ontvangt de broeders als ze komen van het Zuiden of het Oosten en wilt vromelijk triomfeeren.’ Het is een leven leiden van goede werken in dien zin, als Jezus het aanwijst in zijn schildering van het laatste oordeel: ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven: ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, enz. (Matth. 25:35.) Maar de omstandigheden van den tijd leidden er toe, toch een ideaalstaat op aarde in de voorstelling en in de practijk te verwerven, een tastbare ‘gemeente des Heeren’ in plaats van de onzichtbare gemeenschap ondanks alle verschil van overtuiging. Dat was het ‘klein hoopken’, de ‘klein vergaderinge der uitverkorenen’, de ‘gemeente overdekt met bloed’, die uit stad en land verdreven werd en waar nergens een woonplaats voor was, die uit het land moest vluchten en in ballingschap verkeeren. Dat gevoel van een afzonderlijke gemeente te zijn was vooral sterk ontwikkeld bij de Doopsgezinden. Men sprak elkander aan met den naam van ‘bekenden’ en allen, die niet tot de doop-gemeenschap behoorden, waren ‘onbekenden’. Ziehier een paar voorbeelden: Die liefd' / O ghy bekanden /
De Mensch alleen vromen doet (416).
Op dat ick uwen Name groot
Mach vroom prijsen als de bekende
Totten ende (556).
Bekēde sinnē // gesalft geestich vā binnē
Wilt qua met tgoe verwinnen // (487).
(Van gevangenen) Godt sterck die oude bekenden /
Dat sy behouden t'velt (222)
Tgheloof voorseyt
Dat sal met hem brenghen ten ende
V salicheyt
Dus wilt niet zijn als donbekende (206).
| |||||||
[pagina 74]
| |||||||
In later tijd begreep men de uitdrukking niet meer en veranderde het. Zoo is het weggemaakt uit een lied van de tweede helft der 16e eeuw: Gy Mans en Vrouwen bekeert u vry in Bybelsche History-Liedekens 1683 (bl. 116) l.c.: ‘Leeft niet meer als verblinden (: kenden)’ voor: ‘Leeft niet meer als d' onbekenden’Ga naar voetnoot1). En in die gemeente, als in het heilige, was als een besloten kamer nog een heilige der heiligen: daar was het ‘broedergetal’ der martelaren, die kwamen te rusten ‘onder het altaar’. De toestand van martelaar zijn, om het geloof gevangen zitten, was in de plaats gekomen van het monnik of non zijn, van het ‘geestelijke’ leven. Zooals de oud-geloovers met eerbied opzagen tot de heiligen en kloosterlingen, die aldus geworden waren door vrijwillige afzondering van de wereld, zoo werden door de Hervormden de martelaren geëerd, die gedwongen afgezonderd waren in gevangenissen, en werden zij als voorbeelden gesteld zooals de heiligen eertijds. In O Heere God eeuwich Vader verheuen, offerlied op den dood van Joris en Joachim, wordt gezegd: ‘Het is gedicht van twee Heylighen goet’, en ook het voorkomen van wonderen was niet geheel en al onbekend bij martelaarsgebeurtenissenGa naar voetnoot2). Men was er zelfs niet vreemd van, het martelaar-zijn als iets hoogs te begeeren, en zij, die eenmaal in de gevangenis waren, verlangden naar den dag van hun ‘offer’ als naar een feest. Van Soetken van den Houte wordt medegedeeld dat ze zich zelf aangegeven had bij de rechters. Het laatste couplet van haar lied luidt: Die dit Liedeken heeft ghemaect
By de blinde leyders was sy gheraect
Sy en brochtense niet gheuanghen
Maer quam van selfs gheganghen (645)Ga naar voetnoot3).
| |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Er is nog grooter of minstens even groot verschil tusschen de R. Kath. en de Hervormde liederen, wat betreft de bestemming der liederen. De meeste Kath. liederen uit dezen tijd zijn persoonlijk, liederen tusschen den dichter en God, de ziel en haar bruidegom. De Hervormde liederen zijn voor de geheele gemeenschap der geloovigen, de meeste liederen spreken tot de ‘broeders en zusters’. Ook wanneer de dichter alleen is zonder omgeving van gelijkgezinden, dan nog richt hij zijn liederen tot de ‘broeders en zusters, waar gij zijt’ en zelfs wanneer hij in gebed is over zijn zonden en zijn eigen zeer persoonlijke omstandigheden, dan nog vergeet hij in het laatste couplet zijn vrienden niet. ‘Broeders en zusters, bid voor mij, zoo doe ik voor dij’ is het slot van menig lied (27, 178, 230, *454, 694, enz.). Door de strenge vervolging en door de afscheiding van de samenleving werd het kleine getal te zamen gedreven en voelde men zich meer deel van het geheel dan een op zichzelf staand persoon. Dit zijn in hoofdzaken de verschillen tusschen de Hervormde en de Kath. liederen.
Is alzoo het verschil met de R. Kath. liederen groot en is de invloed van de R. Kath. begrippen, de invloed van de Kerk zeer gering en nauwelijks bestaande, toch heeft een groot gedeelte van de Hervormde liederen zijn oorsprong te danken aan de Kerk, nl. die liederen, die de Kerk bestrijden. Elke litteratuur, die verwekt wordt door een nieuw denkbeeld, bestaat uit twee bestanddeelen, litteratuur die de nieuwe gedachte draagt en opkweekt en litteratuur die de oude aanvalt en tracht te dooden. Zoo staan ook in de Hervormde liederen de twee soorten naast elkander, de eene niet minder uitgebreid dan de andere. Op twee manieren bestreed men de Kerk, met woorden en voorstellingen, ontleend aan den Bijbel, die dus met recht ‘Schriftuurlijke liedekens’ konden genoemd worden, en rechtstreeks. De bestrijding met woorden en voorstellingen uit den Bijbel. - Men las in den Bijbel, in het Oude Testament, van twee machten, die tegenover elkander stonden, waarvan de een de ander onderdrukte en deed lijden: men las van de Joden en van Babel. En in het Nieuwe Testament (in Openbaring) las men ook van Babel en van de hoer van Babel met Antichrist, die de geheele wereld bezaten en Gods volk geweld aandeden. Dat | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Babel, die hoer en die Antichrist, dat was de Kerk, dat was de wereldmacht, die alle koningen en vorsten der aarde voor zich deed buigen. Men stelde Babel voor als een rijk met alles, wat er toe behoort; het heeft zijn tempel (358) en zijn leeraars (371 en passim) en men wordt geëerd, als men die verlangt. Ook woedt er de draak, de groote draak met geopenden muil (*454), de roode draak, die ons in de hielen bijt (*118), het beest (*454), de Bel (112, 29) en de Antichrist, die des werelds vriend is (674). En in Babel, daar woont de dochter van Babel met hare vele lieven in het land (49), zij is zoo schoon, en sierlijk ‘gepronkt’ met goud en paarlen en kostelijke kleederen, zoodat haar heerlijkheid boven alle vrouwen uitschijnt. En in liefde zijn zij tot haar ontstoken, zoodat zij haar gebreken niet zien, noch haar ontbloote schaamte (677). Want die dochter van Babel, dat is de hoer, die zit op het beest (726, 454), en alle koningen en vorsten hebben met haar geboeleerd en zij heeft hun haar wijn te drinken gegeven. Daarom is de vermaning: ‘laat varen de hoer van Babylon’ (67). En in Babel daar woont ook Antichrist, de boel van de hoer, die met zijn valsche profeten in Gods tempel gekomen is en die Jeruzalem bestrijdt. Want tegenover Babel staat Jeruzalem, en soms heeft de dichter er genoegen in, de tegenstellingen van deze twee stuk voor stuk uit te werken, zooals in Ic hebbe (eylaes) als eē schaep dat dwaelde. Hij is verdwaald geweest in Babylon: God zij geloofd, die hem eruit verloste en hem in Zion bracht. Babels preeken is ‘fabelachtich’ en de groote draak ‘persisteert’ daar ‘darghe boosheyt’, maar de vorst Zions is een vorst des vredes en haar burgers hebben hun zwaarden tot ploegen geslagen. De ‘regent der Sodomijtscher stam’ is de koning van Babel; in Zion zijn de burgers hemelsch van zinnen als hun hemelsche vader. De ‘Hoerstadt met haer Jnsaten’ is vleeschelijk: in de heilige stad mag niets onreins binnen komen ... en nog veel meer slechts van Babel en schoons daartegenover van Zion vertelt de dichter en sluit met den raad om zich toch uit dat boos geslacht te laten verlossen. Ook werkt men de tegenstelling uit in een gesprek van Antichrist's boel met de dochter van JerusalemGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
In dat Babel waren ze allen geweest. ‘In zonden’, zegt er een, ‘was ik in Babel’ (554), ‘in Babels arm sliep ik’, een ander (*700); maar zooals zij het verlaten hebben, zoo moeten allen het verlaten (28), er moet geen geld meer aan Babel gegeven worden (775), en al is het sterk, daarom moet er te dapperder gestreden worden (787), want Babel voert de menschen naar de hel (102). De dichters zien dan ook in de toekomst de verwoesting van Babel; en de innerlijke vreugd die hun die aanblik geeft, verhoogt hun poëtische stemming, zoodat liederen, die hiervan spreken, tot de beste behoorenGa naar voetnoot1). En evenzoo zien ze Jeruzalem weer opbouwen, zooals de Joden het deden, toen ze uit Babylon terugkeerden (453). Maar dat was een zonnige toekomst, de werkelijkheid was donker. Soms, door de gunst van plaatselijke omstandigheden, geraakte de dichter in den waan, dat Babels rijk begon te minderen (288), dat het uit had (453): in werkelijkheid was Babel sterk; het vervolgde, wie ertegen optrad (112). ‘In Babel worden terneer geslagen, die Gods woord begeeren’, zegt een dichter, ‘het beest heeft ze allen verbeten, en in Jeruzalem, daar ligt de tempel plat, niemand mag er in blijven (746). Antichrist houdt niet op te dooden, te bannen en te vervloeken (540). Ach, dochter van Zion, wees niet beducht, wanneer Antichrist's knechten u leed aandoen, hetzij bannen, met roeden slaan of dooden, of u van uw goed en erf en geld berooven: zij doen het geen stommen of dooven, maar zij doen het Christus, die zich voor u in de bres stelt, dus vrees hen niet’ (500). Het was niet noodig, dat men er bij zei, wien men bedoelde, als men van Babel sprak: dat wist iedereen wel, ‘Ghy weet wel (hoep ick) wie ick meyne
Die ick Syon oft Babel naem’
zegt een dichter (412), en hij mocht zoo spreken, want dat waren geen poëtische uitdrukkingen (wat wisten de meeste dichters van poëzie en poëtische taal af!), maar gangbare in het dagelijksch leven. In 1535 wordt iemand te Utrecht voor het gerecht in verhoor genomen, omdat hij bij het aankomen van een processie zou gezegd hebben, ‘dat men bel, bellert ofte baäl omme dragen | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
soude’. En van het sacrament had hij gezegd, dat het ‘den bel ofte baäl’ wasGa naar voetnoot1). Het was in de meeste gevallen nauwelijks allegorie, vooral wanneer de dichter niet bleef bij algemeene ideeën, maar zich meer in bijzonderheden begaf, zooals in Wilt onderhouden Gods gheboden, waar van Babel en de zijnen gezegd wordt: zij hebben zelfs ‘godekens’ van zilver en goud, afgoden, die niet spreken kunnen. Gheeft lof en prijs te samen al is een uitbreiding van Psalm 115 over de afgoden van hout en steen, die niet spreken, hooren of zien kunnen, enz., en hoe duidelijk de dichter hierbij gedacht heeft aan de Kerk, blijkt aan zijn woorden: En schout den valschen raet
Van Babylon seer quaet,
zonder dat in den Psalm Babylon genoemd wordt. De dichter met de spreuk ‘Godt werckt den wille ende tuolbringhen’ spreekt van Antichrist's winkel. Tot nu toe heeft hij den hemel verkocht om geld en goed met bullen en brieven daaraan geknoopt, alsof het in zijn macht stond en zoo heeft hij van Christus' dood uit gierigheid een ‘craem’ gemaakt, waardoor hij rijk is geworden (117). Hans van Overdam († 1550)Ga naar voetnoot2) gebruikt het woord ‘hoer’ voor de Kerk, zonder dat er iets zinnebeeldigs meer in is, als hij zegt: Wt duytslant is sy verdreuen
In Engelant sijn sy die hoere oock quijt (884).
De geestelijkheid wordt zeer dikwijls aangeduid met ‘valsche leeraars’, ‘Pharizeeën’, ‘hypocriten’, - tegenover de rechte leeraars, zooals Paulus ze beschrijft in zijn brief aan Timotheüs (363) - ze willen Gods woord niet verstaan, maar liever eten en drinken en leugens bedenken, hun handel is vol gebreken, zij eten der weduwen huizen onder den schijn van lange gebeden, het zijn valsche hypocriten (of zooals de Sacramentistische liedboeken hebben ‘overgebleven Sodomiten’), zij wederstaan de klare waarheid, hun tijd brengen zij door in overspel en onkuischheid (*863). | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Dat zijn de gewone verwijten (en daaraan kent me ze, dat er geestelijken mede bedoeld worden), dat ze wereldsch leven, die geestelijk moesten zijn, zooals ook in O mensche wilt v wachten, waar gewaarschuwd wordt tegen de Pharizeërs, die Gods woord gebruiken tot eigenbaat, die brassen en eten. Maar ook de geheele inrichting der geestelijkheid wordt bestreden. In dit zelfde lied wordt hun verweten, dat zij secten maken en geboden naar hun eigen vinding (kennelijk worden hier de geestelijke orden bedoeld). Veel valsche Christenen zullen opstaan, zegt Paulus, die zullen het huwelijk verbieden, die overspelers! en zullen verbieden te eten, waaraan God nooit heeft gedacht. ‘Wee u hypocriten, “snoo guyten” - roept een dichter uit (875) - “Hoe meyndy doordeel tontulien”, gij Pharizeërs die Gods woord toesluit, die lang bidt, gij zijt den witten graven gelijk en gij bouwt de graven der profeten, die gij gedood hebt.’ Men ziet hierin de aansluiting aan den Bijbel: men kon zich geheel verplaatsen in den tijd van Jezus en, wat hij gezegd had tegen de Pharizeërs, dat was rechtstreeks van toepassing op de geestelijken in hun tijd. Dit alles was nog maar het slechte, dat den geestelijken zelf aankleefde, maar grooter kwaad was, dat zij het volk verleidden, dat zij valschen raad aan het volk gaven en, zooals er een zegt, dat zij zware lasten op het volk laadden (875), terwijl een ander oordeelt, dat hun leer juist een zachte leer was. Zij troosten het volk in zijn ongeluk, ‘nae tjeucken van haer ooren’ verkondigen zij hun vrede, al is er niets dan Gods toorn aanwezig en eeuwig in de helsche ellende in banden te zijn. Zij loven vrijheid voor alle menschen en zelf zijn het knechten der verderving, door zoet gepreek met doortrapte woorden bedriegen zij het volk, helaas! (724). Er wordt steeds gewaarschuwd voor die leeraars, die verleiden met valschen troost (512), men moet zich wel wachten van verkeerde leer (734) en van die ‘valsche doctooren die de rechte leer versmooren’ (453). Er wordt tegen gebeden, dikwijls, zooals de manier was, in het laatste couplet, als in Sterct my O Godt mijn toeuerlaet: Bidt voor uwen swacken knecht
Dat hy valsche leer mach mijden.
In een lied is de waarschuwing tegen de hypocriten als stok gebruikt: | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Wacht v vande ypocriten
Die Gods leere veele schaen
Schoonsprekende sullen sy v byten
En met listen v verraen (313).
Het schijnt, dat menig dichter vermeed rechtstreeks namen te noemen, men drukte zich liever bedektelijk uit. Typisch hiervoor is Babel hooghe int wesen, een beschrijving van al Babels slechtheid. Er worden wel genoemd ‘Doctoren’, ‘Simonie’, ‘Concilien’ en ‘Schribenten’, maar geen Paus of Rome: dàt wordt Babel genoemd. Uit het volgende blijkt echter, dat vele dichters er niet tegen op zagen ook den Paus met name te noemen. Maar het schijnt, dat men de voorstelling van Babel of van de Pharizeën zoo mooi vond, dat men liefst zijn ergernis tegen de Kerk in dien vorm goot, liever dan Rome als geheel rechtstreeks aan te vallen.
Bij een zoo uitgebreid getal dichters, als aan deze liederendichting mede deed en bij een zoo groote afwisseling van omstandigheden bij denzelfden dichter, ontbreken ook niet de liederen, die rechtstreeks de Kerk en zijn instellingen, gebruiken en leerstukken aanvallen. Boven aan staat de Paus, hij is de Antichrist, zooals in Nu heffen wy een nieu liet aen gezegd wordt, en in zijn persoon is al het slechte, wat in de Kerk heerscht, geïncarneerd. Christus was nederig en reed op ros noch wagen; de Paus heeft zulke heilige voeten, dat de aarde niet waard is ze te dragen, en alle keizers ze moeten kussen. Christus had niets om zijn hoofd op neer te leggen en Sint-Peter moest visschen voor den cijnspenning; de Paus is zoo rijk, dat niemand er tegen op kan. Christus droeg een doornenkroon en vluchtte weg, toen men hem koning wilde maken; de Paus heeft zich zelf boven alle koningen gesteld en draagt drie kronen van goud, zijn leer geldt meer dan Gods gebod. De Paus is ook schuldig aan de aflaatbrieven, waar niemand aan mag komen of hij moet er veel geld voor geven; van de mis maakt hij een offerande, waar onze zaligheid aan hangt, en uit de mis heeft hij weer het vagevuur gemaakt. Hij heeft de oorbiecht gemaakt, waardoor hij de menschen bedriegt en om geld hun zonden vergeeft; hij heeft haar dienstbaar gemaakt aan zijn boosheid en menige vrouw tot schande gebracht, | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Want sy klaghen haer ghebreken
Och dochter ick heb my also bedocht
Jck moet v alleen wat spreken.
Maar dat acht de Paus zoo gering, dat hij daarom zijn geschorenen den echt verbiedt. Ja, hij is wel de rechte Antichrist. Laet af, laet af, Bisschoppen en Prelaet
En laet v niet langhere verleyden
Van uwē Paus, met zijn decretē quaet,
begint de dichter, die zich teekent met de spreuk: ‘Godt werckt den wille ende tuolbringhen’, een lied, ‘want al die decreten zijn tegen Gods woord’, en hij zet zich om het hun stuk voor stuk aan te toonen. Ten eerste de verscheidenheid der ‘secten’ van Monniken, want zij zoeken daarin hun zaligheid. Ook het huwelijksverbod strijdt tegen Gods woorden en dus zitten zij in onkuischheid tot hun verdoemenis. En de mis voor de dooden, is dat een offerande? neen, geenszins, maar veel meer tooverij, uit den grond der hel opgerezen. Het verwondert hem, dat zij niet moe worden van ... sulck stuypen, nijghen, en gapen
Cruycen, kussen, seghenen daer toe,
Knicken, nicken, ende oock slapen
Recht als een apenspel.
Het is alles afgoderij en God zal er hen voor straffen. En wat is beter, V Vesperen, Vigilien, ende Ghetijden
Metten, Wtuaerden voor heer ende knecht
Koerrocken, Wijwater?
Dat is alles menschenleer, verdicht om geld en goed te vergaderen. Zoo zijn al de andere ceremoniën, als Klocke doopen, en keerssen toe desen
Vermsele, Olysel ende Outare wijen.
En de personen der geestelijken worden ook aangevallen en hun wordt verweten alles, wat zij leeren, hoe zij met geweld Gods tempel hebben genomen en dat zij over elkander heerschen; Christus is toch zelf arm en eenvoudig voorgegaan. Dwaalsterren worden zij genoemd en leege waterbeken; ze zijn bot en grof als boonen, tweemaal dood en gestorven. Het eenvoudige volk houden ze van de waarheid af met hun huichelachtige lessen (193). Het ergste, dat men den geestelijken verwijt, is, dat ze | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
alles doen voor geld en van den godsdienst een broodwinning maken; dat zij in den tempel komen om hun voordeel, gekleed met schaapskleederen - maar het zijn grijpende wolven, de wereldsche heeren; Gods tempels onteeren ze, de ingang wordt een wisselbank. Wee u, gij ‘Schrijben en Phariseeren’! (343) ‘Al wat ze u opleggen’, waarschuwt een dichter, ‘dat is alles om hun eigen voordeel.’ Teynt van haer roepen en crijten
Js van de Godes kist
Om daer veel in te smijten
Twort al van haer verquist
Sy louen veel duysent Carenen
En prijsen den gheuer milt
..
(Hun) soecken / iaghen en loopen
Js na den meesten hoop
..
Om ghelt sietment vercoopen /
Tsy Auontmael ofte Doop (361).
De gebruiken en inrichtingen van de Kerk worden ook bestreden, zooals de bedevaarten, die men, om ziekten te genezen, moet doen, en het brengen van eieren, vleesch, boter en koren en een wassen kaars - het is alles verloren. Men moet in een gild komen, waarvoor een ommegang gesticht is: dan is men behouden met zijn gezin voor zijn leven door het gebed ‘van deser heyligher bloemen’, en dan moet men alle jaren zijn offerande doen op dat altaar tot onderstand van den dienst en het licht, dat voor een ieder gecelebreerd wordt. Al die altaardienst komt er weer op neer, dat er geld in handen komt van ‘Jezabels Priesters’, en ze geven het niet aan de armen, maar aan de lichte vrouwen, die zij houden (475). Een uitvoerig lied over ceremoniën is Vvie ooren heeft om hooren // die hoore en in den gheest. Het ‘Babyloonsche wijf’ is met al die ceremoniën ‘ghestoffeert’, met ... Vierdagen // Kercken / Clocken gheclanck
Houten / steenen Jmaghen ..
.. oock Oorgelspel en sanck
Cruys / Vanē en Dossael // Missen met pomp en prael
Metten / Vespren / Complie
Wijwater int generael // Kinderdoop ('t is een Doopsgez. lied) en vals Nachtmael
Met alle Afgoderie.
En verder heeft ze ook een vagevuur en een oorbiecht, ‘De welcke aen alle zijden // veel tMaechdom heeft ghecost’, en ‘perdoenen’ en den ‘verwatē Ban’. Naar niets anders dan naar hoogheid is het, dat ze streeft. En dan was er in de uiterlijke eeredienst iets, wat den Her- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
vormden zeer veel aanstoot gaf: de dienst der beelden. Een dichter verwijt den priesters, dat ze Christus dagelijks bespotten met ‘eenen dooren cleet’ en ‘V goden’, zegt hij, ‘eten de motten’ (302). Er wordt op de beelden toegepast, wat in den Bijbel gezegd wordt van het maken en vereeren van afgoden. Den Psalm hondert vijfthiene
Diemen ten propooste leest
Ghy wijse van engiene
V ziel hier by gheneest
Leest Baruch in zijn leste
Daer vindy tbeste slot
En Daniel in zijn seste.
(641 naar VGL63).
Daar kan men vinden, wat tegen de beelden gezegd is, maar de dichter voegt er nog wel wat bij, dat niet in den Bijbel staat, nl. hoe zij beevaarten doen naar de stomme afgoden, om hunne kwalen te genezen: al, die zulke dingen doen, zegt bij ieder couplet de stokregel, ‘tzijn sotten meer dan sot’. Ook de uiterlijke plechtigheden, waaronder de mis werd bediend, waren een groote ergernis. ‘Het Avondmaal des Heeren’, zegt een dichter, ‘zij hebben het geheel veranderd in missen, waarin hun broodgod geëerd wordt met lezen en zingen, met schellen en klinken; het zijn zeldzame dingen, die men bij hen om ziet gaan! Als ze beginnen, binden ze om hun lijf een touw met groote knoopen en een lang hemd doen ze aan, waarmee ze hun broodgod met groote hoopen kunnen verkoopen en - ‘een yeder wilse haen’. En hun broodgod sluiten ze in zilver en goud en daarmede dragen zij hem naar buiten en vereeren hem menigvuldig. Met recht mag men de mis wel heeten ‘Een toouerie groot’ (140). De bestrijding bleef echter niet bij deze uiterlijke dingen, maar ging dieper en tastte ook de leerstellingen der Kerk aan, als de boete en den aflaat, de mis en, van Doopsgezinde zijde, den doop. Van den Paus, die de aflaten op zoo groote schaal verspreidde, wordt gezegd: Waer is hy nv ghebleuen
Met al synen grooten schat
Die de sonden woude vergheuen
En hem Gods woort vermat
Synen loon heeft hy vercreghen
Syn rijck neemt nv een ent
God danck hy is versleghen
Gods mont heeft hem gheschent (723).
Een ander maakt een lied over ware penitentie, waardoor men rechten aflaat van zijn zonden verkrijgt. Die penitentie is | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
niet gelegen in veel uitwendige zaken, maar daarin, dat men met Maria Magdalena door bidden en waken de zonde uitwiedt. Hij vindt echter het vasten niet verkeerd op zichzelf: David vastte en de Ninivieten ook, maar dat kwam door het geloof uit liefde: daarin ligt ‘des gheests profijten’; ‘en als ge vast’, zegt hij, ‘geef dan hetgeen gij uitspaart aan Christus' arme leden, zoo zult gij God behagen en al uw vastendagen heiligen’ (76). De mis, het spreekt van zelf, wordt door alle Hervormden verworpen en de strijd er tegen is algemeen en noodzakelijk. Wanneer dichters zich genoopt achten van hun geloof te getuigen, laten zij het niet na, uitdrukkelijk te zeggen, dat zij de mis ‘wederspreken’, ‘tcleyne ghebacken broot’, want Christus komt niet naar beneden ‘onder der Phariseen hant’ (24). ‘Zij willen God neder doen komen’, zegt een zekere Adriaen, ‘met de woorden, Hoc enim est corpus meum' en - zeggen ze dan - met deze krachtige Latijnsche woorden komt God in het vleesch en bloed, en als dat niet gebeurde, dan zou de Hemel scheuren - maar God woont niet in tempelen met handen gemaakt (548). En er kwam nog iets bij, dat hun behalve de mis zelf ergerde: dat was, zooals een het zegt (en het is een Doopsgezinde), dat men aanzat met ‘Dronckaerts ende schenders der vrouwen’ (24). Een theologische weerlegging is anders niet de vorm van bestrijding, die in de liederen aangenomen wordt; dat komt slechts als uitzondering voor bij den dichter van het devies ‘Godt werckt den wille ende tuolbringhen’. Hij weerlegt het Kerkelijk dogma, dat Jezus zelf in het brood aanwezig is, hiermede, dat Jezus is opgevaren en volgens zijn eigen zeggen niet altijd bij ons is en dat hij eens zal wederkeeren. Het is dus niet mogelijk, dat hij aanwezig is in het brood. Maar Jezus heeft toch gezegd: ‘Dat is mijn lichaam en dat is mijn bloed’. Welnu, men moet het zóó nemen, dat Jezus bedoelde: ‘Dat is het teeken van mijn lichaam’, want dat is in den Bijbel een gewone manier van zeggen. Zoo wordt de besnijdenis genoemd het verbond, terwijl het maar het teeken des verbonds is, en het Paaschlam de doorgang, de doop het bad der wedergeboorte. Zoo zegt Jozef, als hij Pharao's droomen uitlegt: ‘de zeven ossen zijn zeven vette jaren’, en zoo zegt de profeet tegen Jerobeam: | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
‘de tien stukken van uw mantel zijn de tien stammen Israëls’; en vele dergelijke gevallen meer. En hij haalt het gezag van Augustinus en Cryprianus aan voor de juistheid van deze verklaring (774). De doop vindt alleen bestrijders bij de Doopsgezinden, en men bestrijdt niet alleen het doopen van kinderen, maar vooral weder al den omslag en de ceremoniën, die bij den doop te pas kwamen (*312, 548). Door een ‘blinden Leyder’ wordt het kind belezen in het Latijn, en dan gaat hij den duivel bezweren; hij heeft een stool aan den hals en zoo gaat hij het kind met olie besmeren ‘Voor en achter al euen vet.’ ‘Moet een vrouw niet verschrikt zijn,’ roept een dichter uit (548), ‘dat zij een duivel gebaard heeft! Want zij willen hem uit het kind vloeken.’ Het water, dat gebruikt wordt, wordt eerst gekruist en (*312) dan staan de peters en meters erbij met de hand aan de kaars. Het kind wordt gedoopt op het geloof van zijn ouders, die zelf ongeloovig zijn. ‘Merct toch wat een blinden schijn.’ Er staat niets van in de Schrift, dat men de kinderen moet doopen, en dan zooals zij het doen - want hij heeft nog niet alles genoemd. Zij steken hun vinger in de ooren van het kindt, die ze eerst met speeksel nat gemaakt hebben en dan zeggen ze tegen het kind: ‘doet open.’ Dan steken zij het kind nog zout in den mond en wordt een ‘huyue’ op het hoofd van het kind gezet en dan begint het vragen. De geestelijke vraagt het kind, ‘oft niet en laecket Den duyuel met al zijn pronck en prael?’ ‘Ja’, zeggen de peters en meters, ‘ick versaecket Jnden naem van tKint.’ Dan vraagt hij weder aan het kind of het gelooft. ‘Ja’, zeggen peters en meters. Daarna vraagt hij het kind of het gedoopt wil wezen? ‘Ja’, zeggen peters en meters en dan wordt het kind gedoopt. en dan moet er ook een wassen kaars wezen. Zóó kunnen ze wel Christenen maken in schijn, maar niet ‘inde ware daet’ en dan durven zij zich nog stoutelijk beroemen, dat een kind verloren gaat, ‘om dattet harē versierdē Doop niet ontfaet.’ O valsche ghierich Caims zaet
Waerom veracht ghy Gods raet?
De invloed der Kerk op de onkerksche liederen blijkt dus op negatieve wijze uit de bestrijding der Kerk. Al wat de Hervormden in de Kerk vonden en wat hun hinderde, hebben | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
ze uitgedrukt in hun liederen. En wat was nu, in het kort gezegd (blijkens die liederen), hetgeen hun tegenstond in de Kerk? Zij lazen veel in den Bijbel en zij kregen uit den Bijbel een geheel ander beeld van godsdienst en godsvereering, dan de Kerk hun te zien gaf. In den Bijbel lazen ze van geloof en van godsdienst, die uit het hart kwam en regelrecht ging tot God; en de Kerk - dat was zoo'n ingewikkelde zaak: van den pastoor met zijn helpers af tot den Paus toe was zoo'n lange weg en zoo dicht bezet met ceremoniën en plechtigheden; en de Bijbel - één woord gelezen, en men had al dien langen weg geloopen en men was nog verder gekomen, want men was bij God, en in de Kerk bleef toch altijd de priester tusschen God en den zondaar in staan. En die priesters - en hier komt de maatschappelijke zijde van de Hervorming sterk in het licht - zij waren geen geestelijke leiders, dat waren geen personen tusschen God en den mensch, dat waren tusschenpersonen tusschen hun wulpsche feestmalen en de beurzen van degene, die aan hun zorg waren toevertrouwd. Al die kostbaarheden in de kerken, al die rijke prelaten, waar diende dat voor? Zelf was men arm, oorlog op oorlog maakte boer en ambachtsman berooidGa naar voetnoot1) en de kerken en priesters waren rijk. Het lezen van den Bijbel, het zelf onderzoeken en het zelf zien, kon geen ander gevolg hebben, dan dat men opkwam tegen al die pracht, die met godsdienst niets te maken had. De nieuwe Hervormden konden niet op eens een sprong doen van drie eeuwen en zeggen: er is voor beide opvattingen plaats: een hierarchische en een anarchische Kerk; daartoe was noodwendig hun horizon nog niet ruim genoeg, daarvoor zagen zij de Kerk nog te dicht bij. En men gevoelde het, dat de Hervorming een geheelen stand met den ondergang bedreigde, den geheelen geestelijken stand: ‘Babels waar wordt nu niet meer gekocht’, zegt een dichter (67). Zoodoende had de Hervorming noodzakelijk een klassenstrijd ten gevolge, die door de Hervormden in de liederen gestreden werd en die maakt, dat er steeds zulk een groote | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
nadruk op wordt gelegd, dat al het Kerkelijke op geld berust en dat alles om geld gedaan wordt. Zoo zagen het de priesters ook. Gielken Tielemans, in 1541 te Brussel om het geloof gedood, was een vriend der armen en preekte veel om de menschen op te wekken aan de armen te geven, en wat antwoordden de priesters hem? Ghy gaetse afraden die ons daer
Met renten gaen ontfarmen
Dat sy dit weder roepen eenpaer
En besetten dat den huys armen (885).
De liederen, die de Kerk aanvallen, zijn de voorteekenen van den beeldenstorm van 1566 en de voorgangers van de Geuzenliederen. |
|