De schriftuurlijke liedekens
(1900)–F.C. Wieder– Auteursrecht onbekendDe liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566
[pagina 25]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 26]
| |
gedeelten en wel voornamelijk van het Nieuwe Testament, waarvan men in de landstaal niet anders kende dan de Evangeliën en Epistelen, de teksten die voor elken Zondag van het kerkjaar dienden om in de kerk gelezen te worden. In 1522 verscheen de eerste vertaling van het Evangelie van Mattheus in Amsterdam; vóór het eind van dat jaar waren bij Jacob van Liesveldt te Antwerpen reeds de vier Evangeliën gevolgd en met zulk een graagte werd deze geestelijke lectuur in de landstaal, de taal der leeken, ontvangen, dat in 1528 reeds minstens 22 drukken van het geheele Nieuwe Testament in omloop waren en 13 drukken van gedeeltenGa naar voetnoot1). En behalve dat dit groote aantal drukken in 6 jaar (en er zullen hoogst waarschijnlijk nog zeer veel drukken geweest zijn, waarvan geen exemplaar meer bestaat of bekend is) reeds getuigenis genoeg aflegt van de gretigheid, waarmede het Nieuwe Testament ontvangen werd, blijkt de hooge beteekenis van den Bijbel ook daaruit, dat het doel van de bijeenkomsten der Hervormden, naar het plakkaat van Keizer Karel, was, om ‘disputatien’ over den Bijbel te houden, waaruit dan ook de ‘dolynghe ende erreure’ voortkwamGa naar voetnoot2). Zoo wordt ook in een plakkaat van 1550 te Nijmegen (hetzelfde als een van 1544 te Arnhem) verboden ‘heymelycke conventiculen offt versamelinge toe maecken, toe halden of toe besoucken, daermen van der heyliger scrift disputeert ende die selve vuytleght’Ga naar voetnoot3). Met welk een zegen voor zich men er gebruik van maakte, blijkt uit de liefde, waarvan men voor dit kostelijk boek vervuld was, een liefde die zich ook uitte in de literatuur der Hervormden, in hunne liederen. In menig lied legt de dichter er getuigenis van af, hoe diep zijn eerbied voor en hoe groot zijn dankbaarheid jegens dit boek is. Een dichter verheugt er zich over, dat het boek der waarheid, dat lang gesloten was, weer opengedaan is (*118), en dat Gods woord nu recht verklaard wordt (215) en den armen ge- | |
[pagina 27]
| |
predikt, ver en nabij. Hoe liefelijk wordt dat door den Heer beschikt: door de eenvoudigen brengt hij zijn woord uit, alle dagen. Laten we ons dus verheugen, zegt hij, dat wij Gods woorden nu kunnen leeren kennen, al in onze jonge jeugd; al heeft het lang in schuilhoeken gelegen, het is daarom niet dood: het spruit nu door Gods genade wederom uit (620). In Israël was het wetboek verloren, menig jaar verborgen, maar Josias heeft het gevonden; en merkt nu op wat Josias deed: hij gebood in dorp en stad, dat men zou doen naar den inhoud ervan en zelf leefde hij er ook naar en vernielde het altaar te Bethel en volgde zoo het bevel des Heeren. Die nu een Christen wil zijn, moet doen als Josias: het kwaad laten en goed doen, zooals het wetboek beveelt (309). Alles heeft hij aan den Bijbel te danken, door het lezen van den Bijbel is hij tot God bekeerd en een nieuw mensch geworden, want, verhaalt de dichter, ‘ik zocht den Heer in duisternissen, toen ik vleeschelijk was gezind, des werelds vriend was en de blinde leiders volgde, en ik vond hem nergens. Och, waar zal ik hem gaan zoeken, nergens vind ik hem in de Babylonische stad, want haar herders zijn dronken en uitgeput, zij verlaten den rechten weg en volgen de schatten der wereld. Toen keerde ik mij tot de schrift, mijn verstand was zeer verblind, maar de geest Gods leerde mij en leidde mij bij de hand tot in mijns Vaders land, waar ik Christus den Heer vond als een liefelijk jongeling.’ En nauwkeurig geeft hij de gedeelten van den Bijbel op, die hem troffen (*565). Een ander moet een lied uit liefde zingen, het is hem niet mogelijk, zich te bedwingen, want toen hij besefte uit Gods woord, dat Jezus, alsof hij een misdadiger was, den dood voor hem gesmaakt had en alle smaad geleden, toen ontstond er vreugde in zijn hart; en toen hij verder geschreven vond, dat Christus, die het leven is, zich heeft overgegeven ten gevolge van onzen zondeval, opdat wij door zijn groote liefde ons leven zonder deugden zouden dooden - ‘toen begon ik met groote inspanning het zondig leven te wederstaan; en ik begroef de zonde, die ons slaven maakt, opdat God mij mocht verkwikken met geestelijke gaven, en toen schonk hij mij terstond met een verheugd aangezicht zijn geest vol vreugde, die mij deed blijde zijn, waardoor ik niets vrees, geen pijn, dood, wereld, vleesch noch helsch vergif (425). | |
[pagina 28]
| |
Daarom wordt een ieder vermaand de schriftuur te lezen, in dezen tijd, nu alles wijst op het komende oordeel van God, zooals de bloemen, als zij uitspruiten, den nakenden zomer aankondigen (26). ‘Laten we toch allen,’ zegt een dichter, ‘ons leven voegen naar Gods woord, en de schrift doorgronden; want het is zeker, wij worden door deze menschen bedrogen, waarop onze ouders vertrouwden, die des menschen gebod hoog achtten en niet meenden, daar kwaad mede te doen’ (715). Al moeten zij om Gods woord lijden, al wil men hun daarom het leven benemen (286) - ‘want’, zegt de dichter, ‘die naar Gods woord leven, die worden verscheurd en jammerlijk vermoord, bespot, beschimpt, gegeeseld, doorkloofd en hun goederen worden hun ontnomen’ (212), - waar zouden zij zich ophouden, als zij Gods woord misten? Al wil de wereld hen ook dwingen en dreigen met groot geweld, niemand kan hen deren als de Heer met hen is; daarom willen zij zijn woorden leeren en menschenleer schuwen (43). Gods woord is nu in oneer, wie de waarheid nu belijdt, die wordt gehaat (22); ‘zij ontnemen ons het zalige brood des Bijbels’, zegt een dichter, ‘de wolven worden dol en woedend, als een herder den Bijbel opendoet, hoewel ieder hem toch moet kennen (297). Maar ze laten zich niet weerhouden den Bijbel te gebruiken, al zullen ze er om veracht en verguisd worden, al wil men er hen om dooden, want die Gods woord hebben aangenomen, die hebben het verstaan en laten zich niet meer verleiden, maar het is hun lust het verder te verkondigen; en de dichter ontsteekt in hevige woede tegen Antichrist, die verbiedt Gods woord te lezen niet alleen, maar zelfs verbiedt het te drukken, ja zelfs er over te spreken (674). In den nacht moeten zij voorzichtig en behoedzaam het boek opslaan, maar de heerlijkheid, die uit het verborgen boek straalt, maakt van den nacht den heldersten dag (286), en wanneer de vervolging het hevigst is, wanneer de vervolgers gieren als leeuwen en bloed storten met haast en Gods kinderen onder de voet treden, dan is er maar één troost, dat is Gods boek (697). ‘Als we Gods woord niet hadden,’ zegt een dichter, ‘dan waren we gelijk Sodom’ (297). Boven alle vervolging en boven alle vervolgers staat Gods woord (87), alle vleesch vergaat als gras zeer snel, maar Gods woord zal eeuwig blijven staan (286). Ook de Rederijkerskamers geven getuigenis hoeveel waarde | |
[pagina 29]
| |
ook dáár aan Gods woord werd gehecht. De ‘ghesellekens van der Rapenblomen’, dus die van de Rederijkerskamer te DelftGa naar voetnoot1) vermanen elkander in een lied tot vreugd, want Gods woord dat wordt nu gantsch verheuē
Ghelijck een bloem in haer bloeyen staet,
aan Gods woord hangt het leven der zielen; het is ons zoeter dan honig, het is ‘kracht des vleesches’ en het geeft licht, schooner dan een robijn (228). Het is een bewijs dat de Rederijkerskamer in zijn geheel of ten minste zonder verzet van een minderheid van eenig belang, de Hervorming was toegedaan, dat zij zulk een lied kon laten uitgaan; en ook, dat ze op dat oogenblik niets te vreezen had van de overheid, daar ze haar naam in het lied kon vermelden. In ‘een liedeken van Bruessel te Ghent ghesongen’ prijst de Brusselsche Kamer ‘den boeck’ die van Gent, ‘de fonteyn’, erover, dat zij uit liefde Gods woord bekent in dezen tijd nu het ‘serpentich quaet’ zijn scholieren leert, hoewel te laat, want de dageraad staat nu schoon op, de zon schijnt vroeg ‘te vieren’; die lazen ‘metten brille’, die zijn nu het donker kwijt (203). Ten slotte zijn er een paar liederen, geheel gewijd aan den lof van den Bijbel (286 en 518). Het eerste, op den stok: Alle vleesch als gras / vergaet seer ras
En smelt als was / dwoort Godts sal eeuwich blijuen,
houdt in: ‘alles hebben we aan den Bijbel te danken, wij zijn door het woord Gods herboren, het helpt ons uit alle vrees; wil het daarom in uw hart schrijven, hoort het steeds aan, want het is het ware zaad, een licht en de weg ten eeuwigen leven, een harnas om ons lichaam en een geestelijk zwaard, het behoedt ons en geeft ons kracht. Heer, zend uw geest, opdat wij nimmer uw woord verzaken, al lijden wij er ook veel pijn om en al zou men ons er ook het leven om benemen; want alle vleesch vergaat als het gras zeer snel, en als was versmelt het: het woord Gods zal eeuwig blijven.’ Het andere heeft ongeveer denzelfden inhoud; wat den vorm betreft, is het gemaakt op het wereldlijkeGa naar voetnoot2): Laet ons den | |
[pagina 30]
| |
landtman louen en ook de stokregels zijn van het wereldlijke overgenomen. Daar is de stok: Den edelen landtman goet
Daert al by leuen moet,
hier: Dat edel graenken soet (of in verdere cc.: Dat edel woort Gods soet)
Daert al by leuen moet.
Men ziet hoe nauw de dichter zich aan het wereldlijke heeft gehouden. Zingt de wereldlijke dichter den lof van den landman, als den verzorger van den stoffelijken mensch, dezelfde plaats bekleedt voor den geestelijken dichter de Bijbel, maar in hooger beteekenis: in het geestelijke leven van den mensch. Nog is er een lied op den Bijbel, naar het opschrift: ‘een gheestelick Liedeken int amoreus’, in den vorm van een minnelied, een aanspraak van den dichter aan zijn lief, maar, zegt hij, ‘Schriftuere o lief, is uwen Namen’ (777). 's Dichters genegenheid voor den Bijbel is zoo groot, dat hij niet anders daaraan uitdrukking kan geven dan door den Bijbel zijn lief te noemen. Zoo zien we, welk een waarde gehecht werd aan den Bijbel. In alle omstandigheden werd hij gebruikt, er werd geen stap gedaan zonder den Bijbel te raadplegen, eigen meening en eigen wil waren ondergeschikt aan den Bijbel; zooals hij uitspraak deed was het, en zoo wilde het God: de Bijbel was God op aarde.
De dichters voelden zich op verschillende wijze tot den Bijbel aangetrokken en de Bijbel maakte een verschillenden indruk op elk van hen. Als allereerste wijze van behandeling van bijbelstof noem ik de Bijbelsche historieliederen, Ik wil daarmede niet zeggen, dat dit van het ontstaan der liederen af, de eerste manier geweest is, waarop men den Bijbel voor liederen gebruikte, maar deze wijze van handelen: een prozaverhaal in een lied omzetten, is ook in 't algemeen kenmerkend voor de zestiende eeuw. Uit dezen tijd stammen veel wereldlijke verhaalliederen, die lang zijn blijven voortbestaan, zooals het lied van Griesella, van Frederik van Genua en zijn huisvrouw, van de ‘verduldige’ Helena, van Valentijn en Oursoen, van Margrietje van Limburg, alle in het laatst van de achttiende | |
[pagina 31]
| |
eeuw nog gedruktGa naar voetnoot1). Ook is er een lied dat dikwijls als wijsaangifte voor komtGa naar voetnoot2), maar dat ik nergens gevonden heb: Het was een Jodendochter, dat waarschijnlijk gemaakt is naar het volksboek: De verliefde en afgevallen JoodinGa naar voetnoot3). Enkele zijn zelfs gebleven tot nu toe, zooals dat van den Hertog van BrunswijkGa naar voetnoot4) en het - eigenlijk geestelijke - lied van het Soudaansdochterken, waarmee in 1898 gecolporteerd werd in den omtrek van Huizen door een bewoner dier plaats, die ook de wijs er van kende. Uit dit voortbestaan is af te leiden, dat ze grooten opgang bij het volk hebben gemaakt, en tevens, hoe zeer die liederen in overeenstemming waren met den tijd, waarin ze gemaakt werden. Nu werd hetzelfde gedaan met de geschiedenissen van den Bijbel. Van den ouderdom dezer liederen op zich zelf valt niets te zeggen, alleen dat ze tot de oudst gedrukte behooren en er dus geen bepaald beletsel bestaat voor de veronderstelling, dat ze van den aanvang der Hervorming af reeds gemaakt werden. Van minstens vijftien weten we dat ze tot deze periode behoorenGa naar voetnoot5). Er is verschil in de wijze van behandeling naar den aanleg van den dichter. De eenvoudigste is het weergeven van het verhaal met dezelfde woorden als de Bijbel er voor gebruikt, aangevuld met stopwoorden terwille van rijm en maat. Zoo is er een lied op Maria Ontvangenis (*209) en een van de Kanaäneesche vrouw (279). In sommige stelt de dichter zich de gebeurtenis levendiger voor dan de tekst van den Bijbel aangeeft; dan vult hij het verhaal in zijn gedachten aan. Zoo is het in het lied van den Verloren Zoon (168); de dichter verhaalt dat hij zijn goed doorbracht met ‘schoone’ vrouwen en als de zoon thuis komt dan roept zijn vader: ‘haal zijn broeder!’ De dichter denkt al aan den broeder, die straks op het tooneel moet komen en laat zijn vader hem roepen, hoewel het in zijn prozatekst | |
[pagina 32]
| |
niet gevonden wordt. Hetzelfde treft men aan in het lied van den Rijken Man en Lazarus (246). De dichter heeft de situatie aangevuld. In den Bijbel wordt niet vermeld dat de Rijke Man en Lazarus elkander kenden: de dichter maakt ervan dat de Rijke Man Lazarus vergat en dat hij Lazarus bespotte om zijn bedelen en ter wille van hem niet iets van zijn goed wilde missen. Ook komen de honden, die Lazarus' zweren likken, van de tafel des rijken. Een kleine toepassing aan het eind wordt er soms bijgevoegd. De meeste van deze liederen gaan op volkswijzen. Het lied op Maria Ontvangenis gaat op de wijs van Jck was een clercxken / ick lach ter scholen, een vierregelige wijs van een lied, dat er naar den beginregel uitziet als een verhalend lied. Het lied van de Kanaäneesche Vrouw is van zes regels zonder wijsaangifte, maar heeft dezelfde maat als Hoort al te samen een vermaen, een lied op den barmhartigen Samaritaan. Het lied op den Verloren Zoon gaat naar de wijs Vant schouvagherken, dat ook alle aanzien heeft van een verhalend lied te zijn. Maar ook als Rederijkersrijmen komen Bijbelsche historieliederen voor, zooals: Vriendekens minioot // hoort wat Christus ontsloot
Mattheus beschrijuet bloot // dat eenē Coninck groot
Sijnē sone deuoot // heeft een bruyloft bereyt, enz.
een verhaal van de bruiloftsnoodiging en van den man, die geen bruiloftskleed aan had; evenals de andere, het verhaal eenvoudig met stopwoorden aangevuld en met een kleine toepassing - alleen zijn de stopwoorden veelvuldiger omdat het ingewikkelde rijm er meer vorderde. Een ander (191), op dezelfde wijze als Vriendekens minioot (nl. Herteken minioot tis al om v ghedaen), geeft het verhaal van den heer, die een wijngaard plantte en, afgereisd zijnde, boden zond om de huur op te halen, welke boden alle, zelfs ten laatste ook zijn zoon, gedood werden. Dat brengt de dichter zoo woordelijk mogelijk uit den Bijbel over en dan gaat hij voort over de arbeiders. De heer neemt nieuwe arbeiders, maar die hebben een ander gebrek: zij vechten om het loon; en de dichter besluit met een vermaning om God te bidden, goede arbeiders te geven. Het is niet onduidelijk, hoe de dichter deze gelijkenis dienstbaar maakt aan zijn eigen tijd: de arbeiders, die de boden en des Heeren zoon doodden, zijn de Joden; toen gaf de heer zijn wijngaard aan andere arbeiders: | |
[pagina 33]
| |
dat zijn de Christenen; maar die bestrijden elkaar om het loon: de geestelijkheid, die dingt naar goed betaalde posten, waarvan men bidden moet dat God ons verlosse! Een paar (376 en 335) gaan nog verder en gebruiken het verhaal om er een les uit te halen. Het eene is het verhaal van de Overspelige Vrouw. De Farizeën komen met het vrouwtje tot Jezus, om hem, die altijd sprak van barmhartigheid, te laten zeggen, dat zij gesteenigd moet worden, opdat zij dan kunnen zeggen: dat is geen barmhartigheid. De Heer schrijft in de aarde ‘wat zij zelf gedaan hadden’ en op Jezus' uitspraak, dat, wie zonder zonde is, den eersten steen op haar werpe, volgt een geheel couplet: ‘hierbij mogen wij verstaan, dat een ieder zijn tuin schoon zal wieden, voor hij in eens anders gaat’; en nadat Jezus haar heeft laten gaan, merkt de dichter op, dat wij zijn barmhartigheid hierdoor kunnen verstaan; een ieder toch, die zich wil bekeeren, al is hij met zonden beladen, wordt, als hij deugdzaam wil leven, door Christus verlost. ‘Maar geeft geen oordeel, waardoor een ander zou omkomen, opdat ook gij niet geoordeeld wordt.’ Het andere begint met het verhaal van den Farizeër en den Tollenaar, waaruit de dichter de gevolgtrekking maakt, dat men niet op zijn werken moet vertrouwen, - maar Jacobus zegt, dat het geloof zonder de werken dood is! Daardoor raakt de dichter in tweestrijd, maar slechts voor een oogenblik, want Jacobus bedoelt met werken: weduwen en weezen bijstaan en den armen de hand toesteken. En om nu aan te toonen wat goede werken zijn, geeft hij nog het verhaal van den Barmhartigen Samaritaan en zijn besluit is, dat de Samaritaan het beeld is van Christus en dat wij dit voorbeeld moeten navolgen. Men ziet, het naaste doel dezer lieddichting is het verhaal eenvoudig ‘zangbaar’ te maken, maar het kon een dagelijksch lezer van den Bijbel, die zijn hoofd vol teksten had, en die zich ook beijverde de leer van het Evangelie toe te passen in het leven, het kon den dichter niet genoeg zijn alleen het verhaal te geven, er moest ook, in de eerste plaats, een kleine toepassing volgen en verder moest het verhaal telkens vermengd worden met opmerkingen en lessen, die er uit te trekken waren. De richting van den geest is dus van het verhaal naar de bespiegeling en vandaar naar de toepassing in het practische leven (als in 291). | |
[pagina 34]
| |
Ook komt het omgekeerde voor, dat de dichter voor zijn betoog een verhaal noodig heeft en zich dan in zijn verhaal verdiept en dat dan uitwerkt, meer dan voor het betoog noodig is. Zoo is het in Al zijn v goede hier cleene. Het is een lied tegen geldzucht, leerende dat men geen twee heeren kan dienen, en dat men moet zien op de vogelen des hemels en op de leliën des velds, die zonder werken toch gevoed en gekleed worden. Wat toch baat het, of gij al 's werelds schatten krijgt, als gij uw ziel laat te gronde gaan? En dan gaat hij verder: Jnt Euangelie puere
Staet van eenen rijcken Baroen
Die hadde sulck auontuere
Dat hy meerderen moest zijn Schuere
Soude hy zijn vruchten in doen.
Aensiende al zijn Tresoren
T'sauonts als hy te bedde lach
Hy sprack, O siele verkoren
Wilt nu solaes oorboren
Want ghy hebt al datmen hebben mach.
Maer hy en heeft Gods voys ghepresen
Niet ghehoort, die riep, O arm dwaes
V siele sal midts desen
Te nacht noch van v ghenomen wesen
Voor dit tijttelicke solaes.
De doodt die is ghekomen
Al inder seluer nacht
En heeft zijn siel wech ghenomen
Wat hielpen zijn rijckdommen
Ende daer toe zijn stercke macht (naar VGL63).
Er komt één lied voor, dat niet den weg der leerzaamheid gegaan is, maar dat zich op den weg naar het dramatische begeeft, namelijk Moyses seer vierich in alle sijn wesen, het verhaal van het gouden kalf. De dichter vlecht er een lofzang in op het gouden kalf, die een parodie is van een bestaanden Hervormden lofzang op God: Laet ons met sanghe nv gaen verblyden; tot het laatste couplet toe neemt hij over: ‘Dit princelijck Kalf’ en daarna behandelt hij levendig het gesprek van God met Mozes hierover en hoe Mozes God overhaalt het volk niet te verdoen. Dit lied heeft zeker verdienste en in zijn dramatisch karakter staat het onder de Hervormde liederen vrij wel alleen.
Het waren niet alleen de verhalen uit den Bijbel, die men geschikt vond om zingbaar te maken, ook andere gedeelten uit den Bijbel, hetzij ze een bepaald onderwerp behandelden, hetzij de dichter het genoeg vond, dat ze stof leverden voor een lied van eenige coupletten, werden in liedvorm gebracht. Zoo is er een lied (209), dat de letterlijke berijming is van Rom. 5:13 tot Rom. 6 einde, waarin behandeld wordt, dat door één mensch de zonde in de wereld gekomen is en zoo ook door één de genade, en waarin de tegenstelling tusschen zonde en genade | |
[pagina 35]
| |
wordt uitgewerkt. Een ander (329) bevat de opdracht, die Jezus aan zijn discipelen gaf, naar Matth. 10, niet zonder toepassing op de tijdsomstandigheden. Een berijming van Spreuken 2 (557) over de ware wijsheid, die zich houdt aan het oorspronkelijke zonder zich daarom te bepalen bij dezelfde woorden, voegt in het eerste couplet aan de oorspronkelijke woorden: Soo moet ghy v herte
Neygen tot den verstande Gods soet
de volgende toe: Verduldich oock wesen in smerte
Bereyt staen om lijden tegenspoet.
We treffen verder nog een berijming aan van Hoogl. 2 (315); een rijm over het laatste oordeel (aangevuld met stopwoorden) naar Matth. 24 (381); een van de zaligsprekingen (91); van 2 Tim. 3 en 1 Tim. 4 in het kort, over valsche leeraars (363) en nog een (924), dat handelt over den wijngaard des Heeren en dat begint met een letterlijke berijming van Jez. 5:1-7, dan wat teksten uit andere boeken, daarna Jez. 59:2-16 en dan nog wat allerlei. Het lied van de zaligsprekingen is veel uitgebreid, maar volgt toch den tekst. Bieden deze liederen op zichzelf niets merkwaardigs aan en behooren zij niet tot het beste, wat er van Hervormde liederen bestaat: ze zijn merkwaardig, omdat ze, naar mijn oordeel, het begin aangeven (met de Bijbelsche historieliederen samen) van de dichting uit het Oude en Nieuwe Testament. Ik wil hiermede niet zeggen, dat ze de oudste liederen van Hervormden zijn; dat zijn ze zeker niet (924 bijv. is allicht niet ouder dan 1560, want het komt voor in NL62) maar ik bedoel er mee, dat de eerste neiging tot liederen maken bij iederen dichter ontstond na lezing van een hoofdstuk of gedeelte van den Bijbel, dat hem bijzonder bevallen was of dat bijzonder sloeg op de tijdsomstandigheden. Later begon hij zich eerst vrijer te bewegen en volgde den Bijbel niet meer woordelijk, maar gebruikte hem uit het geheugen. Want dit was wel de voornaamste godsdienstige bezigheid, die men verrichtte: het lezen van den Bijbel. Wat we aan berichten over de bijeenkomsten der Hervormden bezitten (slechts zeer weinig) geeft het ons te zien, dat men bijeenkwam om een gedeelte uit den Bijbel te lezen en te bespreken; en ook in zijn woning voor zich zelf las de Hervormde veel. Reken daarbij, | |
[pagina 36]
| |
dat dikwijls, vóór iemand met de Kerk brak, het onderzoek al begonnen was, om eenerzijds zijn twijfel tegen de Kerk te voeden met teksten en plaatsen, die aantoonden, hoe de Kerk in strijd was met Gods woord; andererzijds om te zien of wel inderdaad de Bijbel het zooveel anders aangaf dan de Kerk deed, zooals de Hervormden beweerden - in beide gevallen was de nieuw Hervormde al met groote bijbelkennis toegerust, wanneer hij de Kerk verliet. De Hervormden geven dan ook herhaaldelijk blijk van hun groote belezenheid: voor den rechter hebben zij bij ieder antwoord de bijbelteksten gereed; ze kenden den Bijbel om zoo te zeggen uit het hoofdGa naar voetnoot1). Van Nout, die in 1557 te Brugge werd terechtgesteld, vertelt de dichter, die zijn dood beschrijft: Al door zijn sprekē warē sy (de monniken) verwōdert bouē maet
Om dat hy gheen tijtele en voerden
Van Doctoor, Meester ofte Licenciaet
Ende so op elck punct dat sy roerden
Metter Schriftuere hy haer dede bewijs (33).
Verscheidenen hadden, toen ze gevangen genomen werden, een Bijbel of een Nieuwe Testament bij zichGa naar voetnoot2).
Het lezen van den Bijbel werd zeer vergemakkelijkt en sterk bevorderd door de Concordanties en wat daarmede gelijk te stellen is, zooals ‘de Fonteine des Levens’Ga naar voetnoot3) en: ‘Die principaele hooftarticulen van allen dingen die den menschen troostelic, nut ende van noode sijn te weten, wt die heylige scrift des ouden ende des nieuwen testaments, met grooter neersticheyt vergadert. - Item een Register van den principaelsten namen, steden, wercken, daer die heylige schrift af inhout, nae die ordinancie a, b, c.’ Uit den titel blijkt vrij duidelijk wat de | |
[pagina 37]
| |
inhoud geweest is, en het is uit den allereersten tijd der Hervorming, een bewijs hoe al dadelijk na de Hervorming het bijbellezen door deze samenvoeging van overeenstemmende plaatsen ondersteund werdGa naar voetnoot1). Eenigszins anders van inrichting is de Fonteine des Levens. Zonder bepaald zijn onderwerp aan te geven, zet de schrijver verschillende bijbelplaatsen achter elkander, zóó, dat hij een doorloopenden gedachtengang krijgt. Hij begint met alle zondaren te roepen en te wijzen op God, die allen redden, alle zonden vergeven wil en alle droefheid in blijdschap zal verkeeren. Hiervoor geeft God zijn eigen zoon, van wiens leer de kernspreuken worden meegedeeld. Daarna gaat de schrijver over tot teksten die betrekking hebben op het bidden en geeft ‘Tgebedt ons Heeren / ende andere korte gebeden / wt den Bybel hier na in zeker orden ghestelt / tot lof ende bewijsinge vande groote onbegrijpelijcke barmherticheyt Godts / ende tot profijt des Lesers / die dit niet met rabbelinghe der lippen / maer met aendacht lesende is’Ga naar voetnoot2). Daarna volgt ‘een vergaderinghe der Bybelsche Schriftueren / dewelcke ons zeer klaerlijcken de overvloedighe barmherticheyt ende rechtveerdicheyt Godts vertellen’Ga naar voetnoot3), daarna nog eenige teksten ‘Van den goeden wille Godts tot ons’Ga naar voetnoot4) en dan ‘zommighe Exempelen / waer mede bewesen wort / hoe lieflijc dat Godt de syne altijt inder noodt ghetroost heeft’Ga naar voetnoot5), om te sluiten met het ‘Ghebedt Christi / voor alle Christgheloovighe menschen / Joan. xvij’Ga naar voetnoot6). Het boekje was bestemd om het telkens op te slaan, onverschillig waar, en, werd men getroffen door een tekst, aanleiding te geven dien tekst ook in zijn verband na te slaan. Het was dus meer een aanmoediging tot bijbellezen, dan een middel om zijn bijbelkennis te ordenen en tot practische ideeën te verwerken. Dat laatste geschiedde door concordanties zooals: ‘Hantboecxkē / Ofte: Concordancie / Dat is: De ghelijckluydende plaetsen / der Heyliger Schrift / by een vergadert. Anno 1576’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 38]
| |
Een druk van 1562 wordt vermeld en het is volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat er nog een oudere is. Verder zijn er nog drukken van 1581, 1583 en 1614; die vele drukken wijzen op een ruim gebruik. Het is de concordantie der Doopsgezinden, die tegelijk met den Bijbel, de Liedboeken en het Offerboek verscheen. De schrijver heeft verschillende onderwerpen gekozen en daarna heeft hij alle teksten, die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, te beginnen met Genesis en zoo den geheelen Bijbel door, achter elkander geplaatst. Hij heeft een uitgebreide keuze gedaan. Twee-en-tachtig onderwerpen, die in hun methodische volgorde het geheele leven van den zondaar, van dat hij zich bekeert af, tot zijn zaligheid toe, doorloopen, heeft hij behandeld. Het begint met ‘boete ende vvederkeer van sonden’, handelt over de genade Gods en de straffen, die God op de zonden gesteld heeft, over het verschil dat er is tusschen de goddeloozen en de rechtvaardigen, over Christus, over verschillende goede eigenschappen en over maatschappelijke verhoudingen, en besluit met aanhalingen over het bidden. Aan de verschillende onderwerpen worden een aantal voorbeelden toegevoegd van personen uit den Bijbel, aan wie de stelling, die uit de bijbelteksten getrokken is, duidelijk blijkt. De onderwerpen worden te uitvoerig behandeld om er hier een voorbeeld van te geven (het geheele boekje is 315 fol., dat is 730 bladz., groot). Men kan zich echter gemakkelijk voorstellen, hoe door een dergelijk boekje de bijbelkennis werd bevestigd en uitgebreid en hoe het mogelijk werd, dat men voor alle onderwerpen en alle voorkomende gevallen zonder eenige moeite een groot aantal bijbelplaatsen bij de hand had. Stelt men zich nu voor, dat iemand, aldus toegerust en gewapend met bijbelkennis, een lied gaat maken, dan kan men zich een denkbeeld vormen, hoe zijn gedachtengang zich moet uiten, en zal men begrijpen dat het lied ongeveer denzelfden vorm moet aannemen als de hoofdstukken der concordanties. Een lied dat letterlijk een in rijm gebracht hoofdstuk van een | |
[pagina 39]
| |
concordantie is, kan ik niet aanhalen. Wanneer een dergelijk lied werkelijk bestaat (en dat is niet onmogelijk, ten minste best aan te nemen), dan moet het ons moeilijk vallen het nu nog aan te wijzen, want wij beschikken slechts over een paar concordanties, terwijl er mogelijk veel meer dergelijke boekjes hebben bestaan. Het is echter niet noodig aldus den invloed van de concordanties aan te wijzen: het feit alleen dat men deze boekjes gebruikte bij en naast zijn bijbellezen - en dat er zoovele liederen in denzelfden trant bestaan als deze boekjes, doet duidelijk hun invloed zien. Men verwondert zich soms, als men in een lied zoo'n stortvloed van teksten aantreft, hoe het mogelijk was deze alleen uit het geheugen zoo vlug bijeen te voegen: de concordanties maken het begrijpelijk; zij waren het middel om de fantasie op gang te brengen. Want ik moet er met nadruk op wijzen, dat deze ‘tekstenliederen’, die het meest eigenaardige en wezenlijke deel zijn der bijbelliedjes, toch gewrochten der fantasie mogen genoemd worden, een fantasie die haar uitgangspunt niet vond in een door den dichter zelf geschapen, door overeenkomst gemaakte, of uit elementen der werkelijkheid opgebouwde wereld, maar een fantasie die haar grondslag heeft in den Bijbel. Want het bijeenvoegen der teksten geeft het inzicht van den dichter in den Bijbel weer op het oogenblik dat hij zijn lied maakte. Waren wij uitvoeriger ingelicht omtrent de dichters, dan zou het blijken dat één zelfde dichter volstrekt niet altijd een bepaald systeem aanhing toen hij dichtte. Men zou niet uit zijn liederen één gesloten theologisch stelsel kunnen vormen, want hij dichtte slechts naar dat de omstandigheden hem een blik op de waarheden gaven. Over het algemeen zijn deze liederen niet mooi: voorbeelden ervan zijn Joannes roept betert v tot alder stont, Broeders en susters allegaer en God en Mammon met goet opstel - dat men geen zorg moet hebben voor het tijdelijke, maar alles aan God overlaten - in allerlei op elkaar volgende teksten aangetoond. Een andere eigenschap van de concordanties heeft nog grooteren, ja bijna uit ieder lied merkbaren, invloed uitgeoefend, namelijk dat er voorbeelden of ‘exempelen’ uit het Oude en Nieuwe Testament in worden gegeven om deze of gene waarheid te bewijzen. In de Fonteyne des Levens is een hoofdstuk: ‘Hier na volgen zommighe Exempelen / waer mede bewesen wort / hoe | |
[pagina 40]
| |
lieflijc dat Godt de syne altijt inder noodt ghetroost heeft.’ Dat hoofdstuk luidt aldus: Na dat Abraham wt syns Vaders Landt ghegaen was / zoo hadde hy dicwils Godt tot eenen vertrooster / Genes. 12. 15. 18. In het te voren genoemde Hantboecxkē / Ofte: Concordancie / Anno 1576 (1562) komen verschillende hoofdstukken met voorbeelden voor, gewoonlijk volgend op een hoofdstuk met bewijsplaatsen, die dan nog nader bevestigd of toegepast worden door de voorbeelden. Zoo volgt op hoofdst. 2 - Die haer bekeeren / laet God tot ghenade comen - hoofdst. 3 ‘Exempel van warachtich berouvv’, waarin genoemd worden: de Kinderen Israëls, David, Rehabeam, Manasse, de Ninivieten, de Kinderen | |
[pagina 41]
| |
Israëls met Holophernes, Petrus, de verloren zoon, de zondares, die Jezus' voeten zalfde en Zacheus. Hoofdstuk 4 is: ‘Tijt der genaden ende roepinge Godts, die die niet vvaernemē, sullen daerna roepen ende niet verhoort vvorden, etc.’ en hoofdst. 5: ‘Exempel van dit voorseyde’ en als voorbeelden dienen: de zondvloed, Sodom, Pharao, het volk in de woestijn, enz. Dezelfde manier wordt gevolgd in de liederen, en om dadelijk te laten zien van welk een beteekenis dat is, noem ik Al mijn gepeysen doen my so wee (45), een van de voornaamste liederen, dat zeker ook oud is. Het komt voor als eerste lied op het losse vel, getiteld ‘Hier zijn ghestelt vier Liedekēs’ (bibl. XXIV) dat de oudst bekende druk is, en het krijgt in de (waarschijnlijk) eerste verzameling (VL56) een plaats als nummer één, welke plaats het behoudt in alle verdere Doopsgezinde uitgaven. In de Sacramentistische liedboeken komt het ook voor, maar niet als eerste lied. De dichter klaagt bij God dat zijn volk overvallen wordt, zooals de baren van de wilde zee overvallen, en bidt om kracht om het te mogen verdragen. Daarna gaat hij den geheelen Bijbel en ook de apocriefe boeken door, allerlei voorbeelden aanhalend, waaruit blijkt, dat het altijd zoo geweest is: Kaïn slaat Abel dood; Ismaël kwelt Izaäk; Abimelech vermoordt zijn broeders; Ezau en Jakob; de schenker en Jozef; Barrabas en Christus; Pharao; Herodes; het volk tegen Jozua en Kaleb; Nahas belegert Jabes; Saul doodt de priesters, die David spijsden; Saul vervolgt David en David wordt door Absalom vervolgd; Simeï; Achitofel; Jerobeam tegen den man Gods te Bethel, enz. Men kan dit uitgebreide lied, zonder poëtische verheffing en met droge opsomming, beschouwen als het mottolied voor de geheele lieddichting der Hervormden: ‘wij lijden, omdat wij Gods volk zijn en zoo is het altijd geweest, de geheele Bijbel getuigt het’. Toch verkrijgt het lied een zekere poëtische verheffing, niet door den vorm, niet door de behandeling, maar door zijn inhoud, en ik twijfel niet of het heeft juist aan het opnoemen van al die voorbeelden zijn waarde ontleend. Daarom is het zeker ook veel gezongen, ten minste van het begin af (omstreeks 1540) tot 1560, als de verzameling compleet wordt gemaaktGa naar voetnoot1), behoudt het zijn plaats vóór in het boek (ook no. XLVI begint er mee). | |
[pagina 42]
| |
Van denzelfden aard is Singt den Heere een nieu Liet | Want groote dingen sijn door hem gheschiet; een uitvoerige beschrijving van den strijd, die door het ‘serpent’ tegen God gevoerd wordt. Het is als een verhalend lied ingericht en ook gesteld op de wijs van een verhaallied (Van Adelken ende van Alewijn). God schiep hemel en aarde en den mensch uit het slijk, hem tot een beeld, en hij stelde hem in het Paradijs. De vijand had dit nauwelijks vernomen of hij sprak door een slang de vrouw aan - en Eva, vervolgens ook Adam werd verleid. God dreef ze uit het Paradijs en zij zaaiden hun zaad met tranen. Adam bracht kinderen voort en leefde naar Gods wil en dat leerde hij ook zijn geslacht; maar het serpent was vervuld van nijd en door den geest van eigenbaat sloeg Kaïn Abel dood. Kaïns geslacht werd zeer vermeerderd en van God afgekeerd, de boosheid werd overvloedig: toen werd de Heer zeer toornig en zond een watervloed en de eenige acht rechtvaardigen werden behouden. Weer blies het serpent in hen en zij maakten het erger dan te voren, zoodat zij zelfs het vuur aanbaden: toen verkoos God Abraham; zelf reisde deze op vreemde straten en zijn nakomelingen werden 400 jaar in Egypte verdrukt en moesten daarna in de woestijn omtrekken. Later vervolgden zij de profeten. Maar als de tijd ten einde kwam, stond in Israël, uit Davids geslacht, een Vorst op, om Satan te bestrijden, ja God zelf in menschelijken vorm; maar zij doodden Christus: dat deed het zaad van de slang. Toen verkoos God de heidenen, en nu - de wedergeborene is Abrahams zaad, die door het geloof het eeuwige leven begeert en zich zelf van de wereld scheidt. Dat is het geslacht, dat op God wacht. Maar die Gods woord niet gelooft, menschenleer volgt en met zijn hart aan deze wereld hangt, dat is het geslacht van de slang. Met deze waarschuwing besluit de dichter: ‘wacht v voor dat zaet der Slangen.’ Deze twee liederen toonen in ruime mate aan, hoeveel gebruik men maakte van voorbeelden uit den Bijbel: de Bijbel spreekt van vervolgen en van den strijd, dien de booze tegen God voert: en dat was juist, wat op het oogenblik zelf door alle Hervormden werd ondervonden. Dat was het wat men voornamelijk in den Bijbel las. Voorbeelden van vervolging worden in grooten getale aangehaald; in Salich zijnse die lijden noemt de dichter niet minder dan dertig voorbeelden van lijden, waaronder Abel, Jakob, | |
[pagina 43]
| |
David, Elia, Daniel, Suzanna, Stephanus. Het was een vast stel van beelden, die meer optreden, zooals verscheidene ervan in Mijn siele mach gheen troost ontfaen. Ook wordt met voorbeelden bewezen, dat de vervolgers het oordeel niet zullen ontgaan, zooals Kaïn, die een ellendig balling moest wezen om Abel, en Pharao, die in de zee moest verdrinken. Werd ook Jozias, die den vromen Zacharia liet dooden, niet door zijn eigen knecht doorstoken? En Achab werd met een pijl doorschoten en zijn bloed door de honden opgelikt, omdat hij Naboths bloed had gestort. Zoo noemt de dichter van dit lied nog meer voorbeelden tot waarschuwing van de heeren, die Gods uitverkoren volk in lijden brengen om zijn woord en hij raadt hun aan in tijds hun bloedige handen te wasschen, want zij hebben de aarde vervuld met het bloed van Gods bruid (260). Bijna dezelfde voorbeelden, met dezelfde bedoeling worden genoemd in Naer dien ghy van God zijt verkoren. Andere voorbeelden worden aangevoerd om aan de broeders te laten zien hoe zij moeten leven: nl. als Gideon tegen de Midiannieten, als Mozes in de woestijn tegen Dathan en Abiram, als Jozua en Kaleb (401); want op zonden volgen oordeelen, zooals gebleken is aan Sodom, aan Pharao, aan Nebukadnezar, aan Mozes, die het beloofde land niet mocht binnentreden, aan Manasse, aan David, toen hij zijn volk had geteld; aan Jeruzalem dat geslecht is; en aan de Joden, die loon naar hun werk hebben gehad (483). Ook worden voorbeelden aangehaald om de waarheid der leerstellingen te helpen bewijzen, zooals in Gods liefde is groot van prijse, waar de dichter Adam, Abraham, Izaäk en Jakob en Christus noemt als bewijs van Gods liefde voor de menschen. Zoo strekken voorbeelden als bewijzen voor geloofsartikelen. Om te bewijzen, dat men den doop alleen op het geloof moet bedienen, wordt bijv. gewezen op Petrus op het Pinksterfeest, Filippus en den Kamerling; Petrus in Cornelius' huis; Ananias en Paulus; Paulus en de gedoopten naar Johannes (Hand. 19) (337). Na verwant aan de voorbeelden zijn de typen. Uit het Oude Testament worden verschillende personen en zaken voorgesteld als afschaduwingen van Christus en zijn rijk. Op deze wijze het Oude Testament symbolisch te verklaren, was in de Kerk al van ouds gebruikelijkGa naar voetnoot1) en de Hervormden zullen het eer | |
[pagina 44]
| |
uit de Kerk meegenomen hebben, dan dat ze zelf op nieuw weer die typen hebben uitgevonden. In grooten getale zijn ze aanwezig; in Siet en smaect en wilt Gods cracht beseffen worden er verscheidene genoemd, zooals Adam, Noach met de Ark, het Offer van Izaäk, Jakob en Ezau, de koperen slang, het beloofde land, Jericho, David vervolgd door Saul e.a., alle typen van Christus. In Wilt v nv ledich stellen worden dergelijke genoemd en bovendien nog het Paaschlam en de Israëlieten. Het is duidelijk, welk een uitgebreid gebruik van de voorbeelden kon gemaakt worden; ze dienden als troost in de vervolging en schonken kracht aan zwakken in het geloof, strekten tot afstraffing der vervolgers en konden als materiaal in den theologischen strijd gebruikt worden. Ze waren ook een steun in het zedelijk leven: er is zelfs een lied waarin de dronkenschap wordt bestreden met de voorbeelden van Noach, Loth, Nabob, Ammon, Ela, koning Alexander, Simon Makkabeus en Holofernes (195). Soms is het noemen van een bijbelschen naam (niet alleen in liederen, maar ook in preeken, brieven en gesprekkenGa naar voetnoot1)) voldoende om de voorbeelden voor den geest te roepen. In één couplet vindt men tal van namen bij elkander: Vernieut v in dē geest / wie dat ghy zijt
Jn desen bequamen tijt
Met Abraham weest verblijt
Wilt v als nv verjubileren
Met Jsaac en Jacob treckt in het crijt
Voor tChristen Ghelooue strijt
Onder Gods banieren v beurijt
Met Christo wilt v veraccorderen
Volcht Petrus transpoort
Paulus Leeringhe nv aenhoort
Met Timotheo maeckt accoort
Jnden Gheest wilt leuen
Dat soete nieuwe iaer / is ōs vā God gegeuē (840 naar VL66).
| |
[pagina 45]
| |
Zelfs kan de beknoptheid zoover gaan, dat het niet recht duidelijk meer blijkt, wat de bedoeling van de genoemde namen is, zooals: Mijn lief heeft my vergheuen
Al dat ick heb misdaen
Saul is al verdreuen
Dauid heeft dat Rijck ontfaen.
Wil Absalon teghen Dauid strijen
Joab sal hem verslaen
Wil Esau Jacob niet lijen
So sal hy ghiften ontfaen
Thamar is van Judas ghepresen
Bersabea is Dauids wijf
Joab is in eeren verheuen
Baals Ezel die maeckt ghekijf (558 naar VGL63).
Er is slechts één gedicht, waarin de voorbeelden aan het lied een bepaalden vorm hebben gegeven, namelijk Broeders broeders wilt vrolijck sijn. Het is een verwijt aan de vervolgers, die onnoozel bloed storten, die willen villen en braden, en een opwekking aan de broeders om vroolijk te zijn, want al schiet de hoer van Babel haar vergif en al roept ze van ‘Antimonium’, ‘Gods woort sal eeuwich staen’. Dat laatste is de stokregel. Ieder couplet begint met het voorbeeld tweemaal met den naam op te roepen: Aaron, Aaron! Babel, Babel! Belus, Belus! Balaam, Balaam! Dagon, Dagon! Pharao, Pharao! en dan wordt hun voorgeworpen hoe zij allen van God zijn afgeweken (Aaron met het gouden kalf), hem bestreden en daarenboven groote macht bezaten - waarop dan telkens de slotregel antwoordt: ‘Gods woort sal eeuwich staen’. Niets wordt echter zoo veelvuldig als voorbeeld gebruikt, als hetgeen in den Bijbel gezegd wordt van Babel en zijn Hoer, van Bel en van den Antichrist. Deze namen zijn bijna kenmerken, waaraan men een Hervormd lied uit dezen tijd herkent (bijna, niet alle liederen spreken van Antichrist en Hoer van Babel). Ze worden natuurlijk toegepast op de tijdsomstandigheden. Het is niets nieuws van de Hervormden om deze uitdrukkingen te gebruiken, zelfs niet in toepassing op de Kerk: reeds in de 14e eeuw wordt gesproken van de Hoer van Babel en wordt door ketters de Kerk met haar vergelekenGa naar voetnoot1). En tegenover Antichrist en Hoer van Babel treden op Jeruzalem en de dochter van Zion, voor de Christelijke gemeente, de kleine schaar van geloovigen. Even algemeen worden | |
[pagina 46]
| |
deze gebruikt als Babel en de zijnen, soms in tegenstelling met elkander. De gemeente der geloovigen wordt ook Israël genoemd (142) en uitdrukkingen als: ‘Jerusalem ligt geheel bedorven’ (746), en ‘Jeruzalem wordt weder opgebouwd’ (453), ‘ik moet naar Jeruzalem trekken’ (465), ‘de dochter van Zion moet zich verheugen, want God komt als haar bruidegom’ (82), zijn zeer gewoonGa naar voetnoot1).
Bij dit gebruikmaken van den Bijbel kan men niet zien, dat er een bepaalde voorliefde voor het een of andere bijbelboek of voor het een of ander gedeelte van den Bijbel bestaat, zelfs niet voor het Nieuwe Testament boven het Oude. In de Voorrede van den Bijbel, gedrukt bij Liesuelt (in 1526) wordt gesproken over het nut van het Oude Testament. Er zijn veel menschen, die denken dat het Oude Testament alleen voor de Joden is, en dat wij, die het Nieuwe Testament hebben, het Oude niet meer noodig hebben. Maar Christus ligt er in als in ‘Wendel-doecken’ gewonden, en ook in het Nieuwe Testament blijkt dat de Apostelen en de eerste Christenen het Oude Testament gebruikten om hun leer te bewijzen. Het Oude Testament is een wetboek, ‘dat welcke leert wat men doen ende laten sal: Ende dat Nieuwe Testament, een Evangelium ende Genaden-Boeck is, ende ons leert ende wijst, hoe wi die Wet, ende die Geboden Godts onderhouden ende vervullen sullen.’Ga naar voetnoot2) - In de liederen heeft men die minder gunstige gezindheid jegens het Oude Testament, die hier bestreden wordt, laten varen. Eénmaal wordt in een lied het Nieuwe Testament genoemd, waar gesproken wordt van Missen, Getijden en Lessen. Daarvan wordt gezegd: Het staet doch niet beschreuen
Int nieuwe Testament (361).
Denkt men er aan, hoe in de eerste jaren veel meer drukken van het Nieuwe Testament alleen verschenen, dan van den geheelen Bijbel, dan zou men dit lied wel tot den eersten tijd kunnen brengen, waartegen de inhoud - over de misbruiken der Kerk, als missen, vele goden, uitwendig navolgen van | |
[pagina 47]
| |
Christus' woord en het te koop bieden van alles, hetzij avondmaal, hetzij doop om duizend ‘carenen’ - ook niet strijdt. Maar overigens wordt van het Oude Testament een even ruim gebruik gemaakt als van het Nieuwe. Hierin werden de dichters ook door de concordanties voorgegaan, die (wat hun inrichting natuurlijk medebracht) het Oude Testament even nauwkeurig doorzochten als het Nieuwe. Dit is ook in overeenstemming met de manier, waarop de Bijbel gelezen werd. Daar het algemeen en dagelijksch lezen in den Bijbel een nieuw verschijnsel was, had men door ondervinding nog geen keuze gedaan en waren nog geen boeken des Bijbels in verwaarloozing gekomen. De dichter van Mijn siele looft den Heere | Want hij heeft so heerlijck gedaen (565) vertelt iets van zijn bijbellezen: hij las in 4 Ezra van den jongeling die op Zions berg de uitverkorenen kroonde, toen in Mattheus: Zoekt mij, gij zult mij vinden, daarna in Johannes: Die Gods woord doen, dat zijn zijn vrienden. Elders las hij (in Openbaring) van de heilige stad die de engel met een meetsnoer mat. - Zoo als het bij het lezen ging, zoo ging het ook bij dichten: er was geen bepaalde orde en ook geen bepaalde voorliefde. De eenige voorliefde, waarvan men kan spreken, bepaalt zich tot enkele passages en tot enkele voorstellingen. In de eerste plaats valt als zoodanig te vermelden hetgeen in 4 Ezra 7 voorkomt van den smallen weg van maar één menschenvoetstap breedte, en aan de eene zijde water, aan de andere vuur. Dat beeld wordt gaarne gebruikt voor den moeilijken weg door het leven en komt in vele liederen voor. (O.a. in 27, 36, 422, 692, 788). De lotgevallen der kinderen Israëls, door het Roode Meer en in de woestijn naar Kanaän trekkende, worden toegepast op de omstandigheden, waaronder men verkeerde, als verlaten hebbende het oude Egypte, verlost uit Pharao's handen en nu gekomen in deze woestijn, waar zoo veel duizenden worden verslagen (130). En als wij daar dan zijn - zegt een dichter - in de wildernis, dan ontbreekt ons spijs, dat is, o Heer, uw woord, wil het ons altijd geven; wij moeten ook door Rafidim, ontbreekt ons daar water, geef ons dan uw geest om ons te herstellen; wij moeten door de woestijn Sin, om voorbij Amelek te geraken - en zoo moeten ze langs alle plaatsen in de woestijn, onder den berg Sinaï door om de wet te krijgen, tot ze ten slotte over | |
[pagina 48]
| |
den Jordaan komen en Jericho innemen, en de dichter besluit: Die dit Liedeken heeft ghestelt
Was mede voor dat roode Meyr ghetelt
Hy heuet dus moeten singhen
Wilde God hy quaem voor Jericho int velt
Dat hem dat mocht ghelinghen (*159).
In Fy hem der valscher Jaloerzyen wordt de geheele geschiedenis van Israëls uittocht, tafereel voor tafereel, telkens in één couplet toepasselijk gemaakt, terwijl de eerste regels die het tafereel bevatten aan het eind van het couplet herhaald wordenGa naar voetnoot1). Door de aanhaling uit 4 Ezra ziet men dat de Apocriefe boeken evengoed gebruikt werden als de overige deelen van den Bijbel. In het lied tegen de dronkenschap (195) worden naast Noach, Lot, Nabal, Ammon en Ela ook genoemd koning ‘Olyfernus’ en ‘Symon Machabeus’; in Ghy heeren eerbaer, wilt hooren hier naer, waarin den vervolgers met voorbeelden bewezen wordt dat hun ellende zal naken, wordt naast Kaïn en vele anderen ook Antiochus genoemd. Het boek Baruch wordt aangehaald in Wilt onderhouden Gods gheboden en vooral werd veel gebruikt Ecclesiasticus (Jezus Sirach) en ten slotte zelfs, evenals de Psalmen, in zijn geheel in liederen overgebrachtGa naar voetnoot2). De onderscheiding van Canonieke en Apocriefe boeken is nog niet bekend. Soms blijkt het, dat de Boeken der profeten met voorliefde door den dichter zijn gelezen, zoodat hij zijn gedicht met hun woorden vult en in hun stijl schrijft (78, 924). Hetzelfde heeft dikwijls plaats met de Psalmen. Ik bedoel hier niet de vertaling en in lied brenging der Psalmen; het uitgebreide gebruik van de Psalmen hiervoor is bekend; maar ik bedoel het aaneenrijgen van uitdrukkingen uit verschillende Psalmen tot een lied, zooals in Die weerelt heeft my bedroghen (148): een klacht over de wet, die den dichter verdrukt en bezwaart, in uitdrukkingen uit de Boetpsalmen, en in O Heere wilt Syon ontfermen een gebed om verlossing, eindigend in een lofzang op God: in zijn geheel aldus een nabootsing der Psalmen en ook in zijn uitdrukkingen nauw er bij aansluitend (zie ook 800). | |
[pagina 49]
| |
Een dikwijls gebruikt beeld is dat uit Openbaring 12 van ‘de vrouw die het manneken baarde’ en die daarbij door den rooden draak vervolgd wordt, waarop God haar twee vleugelen geeft om in de woestijn te vluchten - toegepast op de vervolgingen, die de Hervormden te dulden hadden en op de uitwijkingen, die ze ten gevolge hadden (200, 413, 414, 781). Overigens wordt van de Openbaring geen overdadig gebruik gemaakt, een enkele maal wordt gesproken van hen, die het teeken van het beest dragen (781), en ontleent men er de zeer beknopte beschrijving der zaligheid aan, hoe den zaligen blinkende kleederen zullen worden aangedaan en ze palmtakken in hun handen zullen krijgenGa naar voetnoot1). Van grooter omvang en van meer beteekenis is het gebruik dat gemaakt wordt van het Hooglied, het lied van den bruidegom en zijn bruid, reeds in vroeger tijden opgevat als God of Christus en de Kerk of de geloovigen, en dat de aanleiding is geweest tot het zich overgeven, misschien niet altijd met een rein hart, aan het dichten van geestelijke minnepoëzie. Deze liederen sluiten zich nauw aan bij de zoogenaamde liederen der ‘minnende ziel’Ga naar voetnoot2). Ze stellen, evenals deze, de verhouding van de Kerk of van den mensch tot God voor als een liefdesbetrekking tusschen twee geliefden of tusschen bruidegom en bruid, maar in de Hervormde liederen daalt de toepassing niet zóó in bijzonderheden af als in de oudere of gelijktijdige Katholieke. Ze blijven steeds binnen de termen, door het Hooglied aangegeven, de fantasie van den dichter blijft steeds daarop steunen, terwijl in de Katholieke liederen de fantasie van den dichter zich veel meer aansluit bij de aardsche verhoudingen en daarbij gebruik maakt van het HoogliedGa naar voetnoot3). Niet beter wordt het verschil, dat hier bestaat, uitgedrukt, dan door het woord van Nicolaes Peeters, den preeker van 1520, die in dat jaar al meer dan Luther zelf het verschil, het geheel ander beginsel, waarvan de Hervormden uitgingen, had gevonden, dan dat, waarvan de Kerk altijd was uitgegaan. Hij zegt van Jezus, naar aanleiding van het kloosterleven: ‘Noch hi en wil niet, dat die mensche altoos in sijnder stilheyt | |
[pagina 50]
| |
ende ruste blive, maar dat hi frisch daerwt te velde come, gelijc hi sijnder bruyt Cant. II seyt: ic ben een blomken des velts ende een leliken der valleyen, - recht of hi segghen wilde: die mi wil vinden, die en mach niet altoos in sine ruste stille sitten in sijnder devocien, noch hi en mach altoos in de armen Gods sijns liefs niet rusten, mer di mi wil plucken, die moet te velde comen, om sinen naesten te dienen ende te gerieven, daer hem menigen strijt ontmoedt’Ga naar voetnoot1). En zoo, als Nicolaes Peeters vermaant, is het werkelijk in de liederen. Wèl nemen ze de mooie beschrijvingen over van de schoonste onder de vrouwen, die haar lief zoekt in alle straten en stegen der Babylonische stad, maar het werkelijke leven woelt en dringt te sterk in hen om niet telkens met kracht de allegorische voorstelling te verbreken. Zoo spreekt bijv. een dichter van zijn lief, en, zegt hij: ‘ik heb mijn lief verlaten en ben overspelige vrouw geworden’ maar er volgt dadelijk ‘en toch is hij voor mij gestorven’ en dan weer ‘maar mijn lief heeft mij vergeven’ en hij geeft voorbeelden van dergelijke vergiffenissen o.a. aan Thamar, die door Juda wordt geprezen, en aan Bathseba, die Davids vrouw wordt. En dan zegt hij weer, allegorie en werkelijkheid dooreen mengend, ‘mijn lief heeft mij weder laten zoeken met brieven en boeken’ (558). Een ander begint zijn lied: Een liet van minnen, wil ick beghinnen
Daer in Canticorum af geschreuen staet,
maar het gebruik van het Hooglied is nog al matig, ook teksten uit andere Bijbelboeken komen daarnaast voor en in de stokregels zijn allegorie en werkelijkheid gemengd: O lief verheuen ghy hebt ons ghegheuen
Dat wy v broederkens souden zijn (Zie ook *565).
Deze minnepoëzie strekt zich nooit verder uit dan tot een onbestemd uiten van begeerte tot het kussen van het ‘mondeken rood’ en, het is ontegenzeglijk, al kan men er aan twijfelen, of de termen van wereldsche liefde wel altijd uitingen zijn van geestelijke gevoelens, dat onder deze soort de innigste, gevoelvolste liederen worden gevonden, zooals Hoe blaeckt mijn hertekē o lieflijc vier, dat wel een van de allermooiste | |
[pagina 51]
| |
Hervormde liederen is, en het zuiverste voorbeeld van een angstige liefdeklacht, naar het schijnt door iemand gemaakt, die reeds drie jaren gevangen zat om het geloof en die zijn wanhoop met zijn vurig verlangen vermengt in een smartelijken kreet van liefde tot Jezus: ‘voor een kleine vreugd, zoo menig verdriet’. De dichter roept uit: Wie sal v kussen mijn mondeken root
Mijn handekens reyn om saluen poogen
Oft lustich baden inder tranen vloet
Met gulden hayr zijn voeten droogen
Jck en cans gedoogen // tis al om niet
Voor een cleyn vruecht zoo menich verdriet.
Maar de dichter blijft zich toch bewust van zijn werkelijken toestand, want dadelijk gaat hij verder: Jck en wiste noyt wat liefde was
Dan nv ickt derue en niet mach gebruyken
Die liefde in my recht als ick las.
In hunne klachten over de vervolging, die zij te lijden hebben, stellen de dichters zich dikwijls voor als Gods bruid, die is als een verlaten vrouw, in zware ellende gezeten; en allen, die haar plachten te troosten, staan haar tegen en achten dat zij bevangen is met een hevige ‘jalousie’Ga naar voetnoot1), omdat zij de werken des vleesches vermijdt (540). Dit zijn dikwijls gewone, tot God gerichte liederen, waarin alleen de naam ‘lief’ genoemd wordt, zonder dat het begrip er werkelijk in aanwezig is (zoo in 766). Zoo is kenmerkend in Ick moet een Liedeken singhen, hoe de dichter vertelt, dat hij een lied moet zingen van zijn lief en dan voortgaat: toen ik las dat hij zijn bloed voor mij gestort had, verliet ik mijn zondig leven en toen genoot ik veel vreugde. Een verdere uitbreiding van deze soort van allegorie geven de liederen in den vorm van gesprekken tusschen bruid en bruidegom, waarvan ik niet twijfel of ze waren zeer geliefdGa naar voetnoot2). De bruid wordt genomen voor de geheele gemeente der geloovigen of voor een enkel mensch. Van het eerste is een voorbeeld te vinden in Hoe compt dat by, in afwisselende coupletten (en misschien ook als duet gezongen, want de coupletten hebben | |
[pagina 52]
| |
als opschrift ‘Die Bruydegom’, ‘Die Bruyt’). Christus noodigt zijn bruid tot hem te komen en de bruid betuigt hem haar groot verlangen en haar liefde, waarvan zij vervuld is, omdat hij voor haar stierf. Van het laatste, de bruid als één enkel mensch, is een voorbeeld: Tot v O mijn Heer, waar de bruid klaagt tot den Heer, dat zij overal verjaagd wordt; ‘schaam u daarom niet, o bruid’, antwoordt de Heer, ‘want ik heb des Satans hoofd vertreden en daarom steekt hij u zoo in het vleesch.’ ‘O Heer ik ben steeds des lijdens gast, een vrouw in barenspijnen en als een roos onder de doornen.’ Steeds klaagt de mensch over vervolging en uit zijn verlangen om verlost te zijn en bij God te wezen en steeds troost de Heer de bruid, dat hij haar altijd zal bijstaan, dat geen haar van haar hoofd zal vallen en dat zij het beloofde land zal bereiken. Nog een mooi voorbeeld is Och Heere ghi staet altijt in mijnē sinne (*616), dat tastbaar in den vorm de innige gemeenschap en de voortdurende verbinding tusschen God en den mensch uitdrukt door middel van afwisselende stokregels, die beurt om beurt tusschen de veranderende regels komen. Het thema van de bruid is: Mijn siele verlanghet om by v te zijn
...
Och wanneer sal ic comē voor v aenschijn,
en telkens antwoordt God aan zijn bruid: Toch blijven ook deze gesprekken voor het grootste gedeelte slechts een vorm, waaraan de dichter moeite heeft zich te laten binden. Hij begint bijv. in O Syon houdt v vaste met Zion, de schoone, uitverkoren bruid toe te roepen standvastig te blijven, want er komen vreemde gasten, die haar willen uitroeien, en dan antwoordt Zion, dat de gasten, die komen, haar zeer wel bekend zijn, dat zij zich hoog beroemen, haar in schande te zullen brengen - maar dan wordt den dichter de vorm te eng en gaat zijn lied over in een opwekking om te strijden tegen die vreemde gasten in den trouwen dienst van Christus, opdat zij | |
[pagina 53]
| |
hun loon ontvangen. Wèl is bij de dichters de neiging aanwezig om de gedachten een vorm te geven en ze in een vast beeld te fixeeren, maar het ontbreekt hun aan kalmte en het gemoed is te vol met elkaar kruisende en verdringende gedachten en gevoelens om den vorm te kunnen vasthouden en zoo laten zij dan hun gedachten vrij uitstroomen zonder bedwang. Dat is ook de voornaamste reden, dat bijna in geen enkel lied (wanneer het geen rechtstreeksche berijming is van een stuk uit den Bijbel) een vaste voorliefde voor een bepaald Bijbelboek te vinden is, maar dat men zich meest, zonder orde, door den geheelen Bijbel heen beweegt, naarmate de teksten zich aan de gedachten en de voorstelling opdringen.
Zoo was het ook met de preeken, die bij de Doopsgezinden door de hoofdliedenGa naar voetnoot1) en bij de Sacramentisten door hun leiders werden gehouden. In den eersten tijd der Hervorming blijkt uit de Sermoenen van Nicolaes Peeters, dat een Hervormde preek voor een groot deel een bestrijding was van de Kerk, en dat er maar een klein gedeelte overbleef voor werkelijk godsdienstige stichting. Hetzelfde wordt ook bericht van het jaar 1530 te Veere, door iemand die daar een ‘schole’ des nachts tusschen 9 en 10 uur had bijgewoondGa naar voetnoot2). Hij vertelt dat bij iemand aan huis een Hollander was, ‘prekende en exponerende 't heijlige evangelie, en was hoe dat Nicodemus quam in den nacht an onsen heere om geleert te worden, ende finalicGa naar voetnoot3) onder meer woorden spraken zij van de vagevier ende concludeerde de predicant genouch, dat geen vagevier wesende.’ Uit dit getuigenis blijkt genoeg hoe de preek was geweest. Men kan in aanmerking laten komen, dat de getuige iemand van weinig ontwikkeling was en er niet op geoefend een verslag van een rede te geven, maar aan den anderen kant is het toch wel aan te nemen, dat hij voor de onmogelijkheid stond om in één woord te zeggen wat de predikant gesproken had, eenvoudig, omdat er niet één onderwerp door hem behandeld was, terwijl het schijnt dat de hoorders soms ook een woordje meespraken. De predikant was | |
[pagina 54]
| |
begonnen met Nicodemus als uitgangspunt: dat had de getuige goed onthouden; en dat hij tot Jezus des nachts kwam om van hem geleerd te worden, dat kón hij goed onthouden ook, want zoo kwamen zij ook des nachts bijeen om in de waarheid geleerd te worden - maar hoe toen de predikant ten slotte er aan gekomen was om over het vagevuur te spreken, dat had hij niet kunnen volgen en daarom maakte hij er zich maar af door een gewone uitdrukking te bezigen: ‘ten slotte sprak hij onder meer over het vagevuur.’ Ik geloof, dat wij uit dit bericht een voldoend inzicht krijgen in de manier van preeken. Dat voor een groot deel een Hervormde preek een bestrijding was van Kerkelijke begrippen en gebruiken, blijkt ook uit der Leecken Wechwijser van Anastasius VeluanusGa naar voetnoot1). De Sermoenen van Nicolaes Peeters zijn met veel meer zorg bewerkt en zijn waarschijnlijk ook nooit gehouden, maar alleen voor lectuur gemaakt en met overleg samengesteldGa naar voetnoot2), maar neemt men in aanmerking, dat door de Hervorming de ongeleerde mannen: smeden en schoenlappers, ja dronken ‘callanten’Ga naar voetnoot3), opstonden, en het woord van den Bijbel gingen verklaren en hun hoorders en geloofsgenooten moed en vertrouwen inspraken, dan kan men zich wel een beeld vormen van de preekwijze, zooals dan door het bericht uit Veere bevestigd wordt. Het blijkt daaruit, dat de predikant, zoo al niet van een tekst, dan toch van een verhaal uitging, dat eerst wel voorgelezen zal zijn; en dat gaf toch om te beginnen eenige orde. Bij de Doopsgezinden was nog minder orde, want die verwierpen, in wat later tijd nog, dus zeer waarschijnlijk in dezen tijd al, het preeken op een tekstGa naar voetnoot4). Dat zou een belemmering geweest zijn, waardoor het vrije, uit het gemoed wellende, door God ingegeven woord, niet zou hebben kunnen uitstroomen naar de hoorders en waardoor de werking van den Heiligen Geest niet tot stand zou hebben kunnen komen. Het was bij hen ook de gewoonte, dat een ieder, die er zich toe ge- | |
[pagina 55]
| |
drongen gevoelde, in de vergadering sprak. Een dergelijk woord noemde men ‘profetie’. Ik meen dit op te maken uit Ghy vrundekens wilt hooren wat, waarin gesproken wordt over de verschillende gaven, die men kan ontvangen hebben. De dichter noemt, naar aanleiding van Rom. 12, de volgende op: Heeft yemant Prophecie publijck
Sy sy den ghelooue ghelijck
Heeft yemant dienst / hy slae zijns gae
Leert yemant / hy volghe sulcx nae
Vermaent yemant / wijs gheingient
Tvermaen wel ga gheslaghen dient.
Hier worden naast elkaar genoemd ‘prophecie’, ‘dienst’, ‘leering’ en ‘vermaning’. Met dienst wordt waarschijnlijk bedoeld het werk van armenverzorging en dergelijke; het verschil tusschen leering en vermaning stel ik me zoo voor, dat leering een preek is over een geloofsbegrip, vermaning daarentegen een preek over den Christelijken wandel, het eerste over de theorie, het tweede over de practijk. En nu wat profetie betreft: In de gemeente der Sacramentisten te Londen hield men Donderdagsavonds een bijeenkomst, die men noemde ‘profetie’. In die bijeenkomst stond het een ieder vrij te spreken en vragen te richten tot de dominees over dingen, die zij in de Zondagspreek niet begrepen hadden of over andere zakenGa naar voetnoot1). In verband hiermede verklaar ik ‘profetie’ in het hier genoemde lied met improvisatie, door een der gemeenteleden gehouden; daarom waarschuwt de dichter ook: ‘Sy sy den ghelooue ghelijck’. Bij improvisatie kon men wel eens persoonlijke ideeën openbaren, die niet met het algemeene geloof overeenstemden. Nu is het best mogelijk, dat de gewoonte der Londensche gemeente een meegebracht gebruik was, dat men onder reglement gebracht had, en dat dus het ‘profeteeren’ ook bij de nog niet georganiseerde Sacramentisten in gebruik was. Zij nu, die die preeken en profetieën hielden, zullen voor een groot deel ook de dichters van liederen geweest zijn en het is dus van te voren al wel aan te nemen, dat de preeken en de preekwijze invloed hebben uitgeoefend op de liederen, | |
[pagina 56]
| |
dat er liederen zullen zijn, die hun oorsprong nemen in een preek. Wanneer een spreker vrij, uit de volheid van zijn hart sprekende, door zijn eigen vuur in gloed ontstak, dan was niets natuurlijker dan dat hij de stemming, die na afloop hem bij bleef, in een lied uitte. In sommige liederen meen ik duidelijk te kunnen zien, dat ze in een preek hun oorsprong nemen. Ze behoeven nog niet van een predikant zelf te wezen, een andere mogelijkheid bestaat ook, namelijk dat een hoorder de indrukken, die hij van een preek verkregen had, verwerkte in een lied. Al kan ik dit nu, naar ik meen, in een paar liederen bespeuren, daarom is het toch over het algemeen, evenals bij de concordanties, niet met zekerheid uit te maken, zelfs niet, indien wij ruimer voorzien waren, dan nu, van preeken uit de dagen vóór 1566; maar op zich zelf is het niet onwaarschijnlijk en wanneer er nu een paar liederen zijn, die het vermoeden ervan opwekken, geeft dat voldoende aanleiding om het in het algemeen aan te nemen. Hiertoe breng ik Coemt alle die zijt belaen. De gedachtengang van den dichter is aldus: ‘Komt alle, die beladen zijt en neemt Christus' juk op u: de Heer is zoo goed, wil hem daarom beminnen; al komt er ook tegenspoed, laat u niet overreden door degene, die niet gaan door de rechte deur. Christus sprak: ik ben de deur, wie niet door mij komt is een dief en moordenaar, laat u niet verleiden door die buiten de deur weiden, wacht u voor de valsche profeten’ en nu is de dichter op streek. Hij ging uit om een vermaning en een opwekking te houden tot Jezus' zachten dienst, maar hij is terecht gekomen bij de valsche profeten, dat zijn de geestelijken, en daar wordt nu zijn lied door bepaald. ‘Hun werken zijn maar een schijn van deugd, zij kwellen hun lichaam om zalig te worden, zij vasten’ en nu gaat het lied verder door over het vasten en over wat waarlijk vasten is. Het is hier evenals in de preek te Veere: daar kwam de preeker van Nicodemus op het vagevuur, hier komt hij van Jezus' lichten dienst op het vasten, dat de Kerk voorschrijft. Aan het eind zegt de dichter: Christelijcke Broeders al ghemeyn
Aenmerct dese leeringhe cleyn.
Het lied bestaat uit 10 coupletten van 15 regels en is dus nog al lang. De dichter kan, dunkt mij, er niets anders mee bedoelen dan: Broeders, hier heb ik u nu in het kort hetzelfde | |
[pagina 57]
| |
gegeven, wat gij anders uitgebreider ontvangt in een ‘leeringhe’, een leerrede, een preek. Hetzelfde komt meer voor, zooals in Aenhoort toch altesamē, een lied van 35 × 4 regels. Neemt in danck dit cleyne gedicht,
en zie beneden. Een ander lied (2), dat nog langer is (38 × 9 regels) en dat handelt ‘Vande alderheylichste Jncarnatie ofte menschwerdinge Christi’ en het Doopsgezinde gevoelen daaromtrent tegen de meening, die anderen hierover hadden, verdedigt, dunkt mij ook een berijmde preek te zijn, zooals men ze zal hebben gehouden in den tijd, toen, en op plaatsen, waar de Doopsgezinden met vele andere secten omgingen, zooals ± 1560 te Emden (dit lied is het eerst gedrukt in NL62 en dus te Emden), evenals de oudste Sacramentisten preeken hielden tegen de Roomsch-Katholieke leerstukken, wanneer de predikant op zoo'n onderwerp kwam. Deze liederen onderscheiden zich door geringe poëtische verheffing; ook in den vorm zijn ze zwak en vooral is dat het geval, wanneer er, zooals bij het laatste, een leerstuk in behandeld wordt. Het is betrekkelijk zeldzaam, dat dit voorkomt; en uit de koelheid, waarmee ze gedicht zijn en ook uit de zwakheid van vorm, die ze hebben, doen ze mij juist denken aan preeken als aanleiding voor den dichter om ze te maken; en die dichter schijnt mij dan wel vooral toehoorder geweest te zijn, die het gehoorde gaarne wilde onthouden en daarom in een lied bracht: het was toch ook altijd stichtelijk. Zoo is er ook een lied ‘vol hoochprijselicke namen | Vanden Sone Gods ghesecht’, een lied van 22 × 7 regels en de dichter zegt aan het slot: En nemet ten besten mijn cort ghesanck
Soument al van Christo verhalen
Mijn liet viel veel te lanck (242).
Merkwaardig is Een nieu liet heffen wy an, dat begint met een betoog: ‘Adam, in het paradijs, eet den appel en is gevallen, Christus is gekomen om ons te bevrijden, door hem alleen komen wij tot den Vader, niet door werken: God geeft het tot Christus te komen; gij moet u geloof bewijzen door uw leven’. Dit geheele betoog is koel en dor, maar dan gaat de dichter verder: ‘Laat ons God loven en geen andere goden’. Dit gedeelte is veel losser van toon, de dichter is hier meer op zijn gemak. In het eerste deel van zijn lied heeft hij ge- | |
[pagina 58]
| |
tracht een kline preek te leveren, maar het was hem te zwaar. Daarom ziet hij in, dat dit hoogmoedigheid van hem was en vraagt hij in het laatste couplet dat God hem zijn genade wil geven, opdat hij niet tot hoovaardij gerake. Ik geloof, dat dit lied een afspiegeling is van de godsdienstige bijeenkomsten der Hervormden (het is een Sacramentistisch lied, maar in de hoofdzaak verschilt het niet van de Doopsgezinde): preeken en God loven. Het lijdt geen twijfel bij mij, of de godsdienstoefening moet wel voor de helft bestaan hebben uit zingen: anders is het niet te begrijpen, wat men met zulke groote liederenbundels deed: de bundels van 1556 en 1558 toch bevatten 216 liederen, de latere nog meer. In 1560 gaf Nicolaes Biestkens te Emden een liedboek uit, dat misschien een 250 liederen bevatte en in 1562 een nieuw liedboek ‘van alle nieuwe ghedichte Liedekens / die noyt in druck en zijn gheweest /’ en wel ‘Ghemerkt veel nieu Liedekens onlancx by veel vrome Christe nen en̅ Liefhebberen der waerheyt gedicht ende gemaect zijn / die welcke by menigen seer begeert worden / en̅ aangenaem zijn’. Daarom heeft hij alle nieuw gedichte liedjes en sommige oude bij elkander gevoegd en zoo een getal gekregen van 257 en dat 2 jaar, nadat hij een ongeveer gelijk getal in het licht gegeven had. Wanneer er zooveel liederen gedicht werden, is het niet anders mogelijk, of er werd ook veel gebruik van gemaakt, want de dichters waren midden in hun tijd en hun liederen maakten ze en lieten ze drukken met de bedoeling, dat men ze ook zou gebruiken; de menschen kochten ze om ze te zingen en niet om het boekje in de kast te zetten. Tot dezelfde soort reken ik ook nog de liederen 276, 284, 481. Het is, naar het mij voorkomt, de invloed van de preeken geweest, die aan de liederen dien redeneertrant gegeven heeft, die ze zoo prozaïsch en zoo weinig tot kunstuiting maakt. Daarvandaan komt ook de gewoonte om in de liederen de plaats aan te halen, waar de teksten voorkomen en den naam van hen, op wier uitspraken de dichter zich beroept. Dat is zeer algemeen, en het is moeilijker een lied te vinden, waarin dat niet voorkomt dan een, waar dat wèl het geval is. Telkens wordt de zin afgebroken door dergelijke uitdrukkingen: ‘Als Galaten vier staet geschreuen (401); Tstaet Lucas dertien geschreven; So ons Joannes verclaert (466); so Genesis secht (311); enz. enz.’ Soms is de inhoud van het lied er onder begraven; zie hier een proefje: | |
[pagina 59]
| |
Dat Rijcke der Hemelen lijt ghewelt
Wie daer ghewelt om stelt
Die krijghet onuermelt
Mattheus int elfde daer moechdijt vinden
Wie tCruys des Heeren tonderuelt
Oft daer niet van en helt
Die wort voor God als niet ghetelt
Als Mattheus ons int tiende gaet ontbindë
Wie om dwoort Gods niet en haet
Zijn goet ende leuen niet en versmaet
Die en mach niet wesen Gods kint
Lucas int veertienste dat ghijt klaer vint (233 naar VGL63);
zoo is 't het geheele lied door (op 9 × 12 regels komt het 19 maal voor; zie ook 521). Uit dit proefje blijkt al, hoe vrij men zich door den geheelen Bijbel kon bewegen, de eene tekst riep den ander te voorschijn, en het zijn ongetwijfeld de preeken geweest, die deze vrije beweging hebben bevorderd, als een eerste poging om de Bijbelkennis te verwerken tot een gebouw van regelmaat en schoonheid; maar zoover heeft men het in dezen tijd nog niet gebracht.
Zoodra men zich vrijer bewoog in den Bijbel, kreeg de fantasie meer gelegenheid zich te richten op andere dingen, die niet uit den Bijbel, maar meer uit het menschelijk gemoed van den dichter zelf voortkwamen. Die eigen fantasie uitte zich licht in allegorie. Ze ging wel dikwijls terug op den Bijbel, maar in haar toepassing van gegevens uit den Bijbel ging ze dikwijls verder, dan de Bijbel zelf toeliet. Allegorie, berustend op den Bijbel, is bijv. in Sterct my O Godt mijn toeuerlaet, waar de wilde varkens 's Heeren tuin, die zoo liefelijk stond te bloeien, hebben omgewroet, zoodat hem ‘zijn spruytkens ontglijden’; en in Verstroyde Pelgrims wt vele Steden, het lied van het ‘cleyn Schipken Petri’, waarin de pelgrims, uit vele steden verstrooid, zijn ingestapt als leden van Christus en het gevaar en den storm moeten verdragen, als tijdelijk gewin het scheepje bestormen zal. Dan moet men niet met den wind draaien, maar steeds recht door varen zonder omzien, al rijzen ook de golven. Of als in O God die naect // aenschout der herten gronden, waar de bekeering wordt vergeleken bij den vijgeboom, die geplant wordt en nat gemaakt en die God door landlieden laat omgraven en mesten, opdat hij nog goede vruchten zou voortbrengen. Geeft de Bijbel zelf aanleiding, zich van de natuur te bedienen om geestelijke zaken af te beelden, dat wordt ook zelfstandig | |
[pagina 60]
| |
buiten den Bijbel om wel eens gedaan. Er zijn een paar liederen (805, 588) die tot de weinige behooren, waarin over de Hervorming in haar geheel wordt gehandeld. Dat zijn Wt den Oosten schijnt ons den Dageraet / en Nu coemt die sonne opdringhen. In beide wordt de Hervorming voorgesteld als de aanbrekende dag, in beide wordt gezegd dat de zon opkomt en (in 805) het maanschijnlicht verdrijft met de wilde dieren, die daarbij leven; dat de nachtegaal zijn zang aanheft, maar door uilen wordt belet, wat in 588 verder wordt uitgewerkt, dat de uilen, de eksters, de kokmeeuwen en nachtraven hem willen dwingen te zingen zooals zij, maar dat hij dat niet verdragen zal. In 805 wordt aangespoord tot de volle bedrijvigheid van den dag: drijft de beesten in het vlakke veld, dat vroolijk is met bloemen en bladeren, opdat de koeien melk geven; zie hoe de bij van honig zwelt. De gemeente des Heeren wordt vergeleken bij een stad op een hoogen berg. In Broeders en Susters Christi wtvercorē wordt dit denkbeeld uitvoerig uitgewerkt naar hetgeen hiervan beknopt verhaald wordt in Openbaring 21 en 22. De dichter, als hij de stad beschreven heeft, gaat haar bevolken met de geloovigen en verdiept er zich in, wat ze daar te doen hebben, en geeft ieder zijn taak op. Er zijn ook leeraren in en ook heeft de stad engelen noodig, en zoo meer, waaruit blijkt dat het werkelijk zijn verbeelding was, die hem die schoone stad deed zien, een verbeelding, die berustte op de herinnering aan het gelezene in Openbaring. Een stout stuk van allegorie is Blaest de trompetten in Syon reyn, waar Zion de stad is die door het vijandige Babel belegerd wordt. Allen worden opgeroepen naar Zion te trekken om Babel te bestrijden, en, na Babel van Zions muren teruggedreven te hebben, Babels stad zelf aan te vallen en hare muren met den grond gelijk te maken. Deze voorstelling zou ons doen denken aan de Wederdoopers, maar toch te onrechte, want de dichter is een Sacramentist, die omstreeks 1550 zijn liederen maakte. Van de allegorie geldt hetzelfde als wat van het gebruik van het Hooglied gezegd is: de dichters zijn zich van de werkelijkheid te sterk bewust, dan dat ze de allegorie kunnen volhouden. De liederen, die ik hier heb aangehaald zijn bijna de eenige die zich bij de aangenomen allegorie bepalen: als er allegorie is, | |
[pagina 61]
| |
dan is zij aanwezig tegelijk met de werkelijkheid en er mee vermengd.
Uit al het bovenstaande is, om het nog eens in het kort te resumeeren, gebleken, dat de Bijbel de grondslag was voor de Hervormde liederen, voorzoover ze geestelijk zijn, dat er verhalende liederen uit getrokken werden, dat er stukken uit vertaald en in rijm gebracht werden, dat de Bijbelkennis en de liederendichting grootelijks bevorderd werden door de concordanties en de preeken. Verder is gebleken dat men, dientengevolge uit zijn met Bijbelplaatsen opgevuld geheugen, de liederen uitstortte, die overvloeiden van teksten, 'tzij met zorg gekozen, 'tzij zonder orde aan elkaar geregen. Het zou een al te onjuist beeld geven van de geestelijke zijde der liederen, indien ik hier ophield en den lezer in den waan liet, dat dit nu het hoogste was, wat de liederendichter bereikte; dat de liederendichting, berustende op den Bijbel, zich niet zelfstandiger had ontwikkeld. Integendeel, al kan geen dichter zijn Bijbelkennis verloochenen en al is ze hem steeds een bronwel van goede gedachten, er ging in het gemoed zóóveel persoonlijks om, door het lezen van den Bijbel werden zulke geweldige gedachten opgewekt en werden de gevoelens zóózeer in beweging gebracht, dat het voor de dichters onmogelijk zou geweest zijn, in hun eigen gemoed niet een rijke bron voor poëtische vorming te vinden. Een volledig beeld van den inhoud kan men in het eerste hoofdstuk vinden. Alleen worde hier nog op de hoofdzaak gewezen, namelijk hierop: het lezen van den Bijbel bracht de menschen tot inkeer van zichzelven; in plaats van de beantwoording van onopgeloste vragen te vinden bij priester en biecht, bij mis en hoogaltaar, keerden de vragen tot den mensch zelf terug en zag hij in, dat hij zelf het antwoord er op bij God moest zoeken. En de vraag, die den mensch niet losliet, was deze: ‘Hoe zal ik eenigszins gelijken op datgene, wat God in zijn Woord verlangt, dat ik zal zijn?’ Hij werd zich bewust, dat er in hem iets woonde, dat in strijd was met den eisch van God en daarom was er strijd in zijn binnenste. Dat is dikwijls het onderwerp der liederen - meer nog dan strijd tegen een abstract kwaad - de strijd, die in het binnenste zelf van den dichter gevoerd werd, de strijd, zooals men het | |
[pagina 62]
| |
noemde, tusschen het vleesch en den geest. Die strijd was zóó hevig, dat de dichter soms beide als afzonderlijke personen voorstelde, die elkander trachtten over te halen, de eene tot het kwade, de andere tot het goede. En het eenige middel, om aan dien strijd te ontkomen, was, te vluchten tot God en Hem aan te roepen om hulp en kracht om de overwinning op het vleesch te behalen. En God kwam den roependen tegen en stortte zijn genade in hun hart, zoodat zij moed kregen om hun vleesch te bestrijden en kracht om het te overwinnen, zoodat zij zich eindelijk konden verheugen in God, dat zij vast op Hem konden vertrouwen als zijn kinderen en erfgenamen. Het verstand is onbekend met de goddelijke dingen - zegt een dichteres - maar ‘zet u in den Heer gerust’, hij weet het zoo wel te maken. Des menschen zin is zeer dom, en ijdel zijn doen, maar laat de Heer uw verzorger zijn, hij zal het zoo wel regeeren (324). En de troost en de hoop bij alle moeite en verdriet, bij strijd en lijden, dat was de verwachting des toekomenden levens, van het leven bij God in zijn ‘troon’. Om dit hoofdstuk te sluiten, vermeld ik hier het lied Ouders en Jonghelinghen, dat over de zaligheid handelt in een stokregel. Al wat wij zien, hoe ‘lustig’ het is, het moet als een bloem verdrogen; de glorie der wereld is drek en slijk - en daartegenover: ‘O tis soo schoon in Hemelrijck.’ Abraham leefde daarom in tenten, Mozes verwierp er de kroon der wellusten om, profeten en martelaren zijn er om gedood en de apostelen zijn op die hoop voortgegaan - dus denkt in lijden om uw loon, ‘O tis soo schoon // in tsHemels throon.’ Geen hart kon ooit bedenken al de glorie, die God zijn volk zal schenken, de Cherubim zullen er blinken, het is een gedurig vrederijk vol vreugde zonder ellende, een zoetgeurig Paradijs Gods, een stad der volheid, een schoone stad, vierkant gebouwd met jaspis en triomphantelijk met straten van goud - ‘O tis soo ient // in tsHemels tent.’ Door de verandering van den stokregel, komt de dichter steeds nader tot den Hemel: eerst tegenover de donkerheid der wereld het ‘hemelrijk’, het is nog op grooten afstand en pas onduidelijk zichtbaar. Hij denkt aan allen, die erom geleden hebben, zooals hij zelf nog dagelijks er om lijdt - maar dat | |
[pagina 63]
| |
alles geschiedt onder ‘'s Hemels troon’. Als een dagelijksch waarmerk van de komende bevrijding en het toekomstige loon, welft zich ‘des Hemels troon’ boven de lijdende menschen. En ten slotte, als hij zich het lijden voorbij denkt, dan treedt hij in zijn gedachten den Hemel zelf binnen, dan komt hij in ‘'s Hemels tent’.
Zoo, van het diepste lijden tot de hoogste vreugd, van groote zonde tot reinheid in God, weerspiegelen de liederen geheel het geestelijk leven der dichters, is het hun geheele hart en hun geheele gemoed dat zij er in neergelegd hebben. |
|