De schriftuurlijke liedekens
(1900)–F.C. Wieder– Auteursrecht onbekendDe liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
Heb ick neder gheuelt
Het staet al in mijnen handen.
Doortghehoor heb ick tgeloof ontfaen
Liefde totter Waerheyt ghecreghen
De Waerheyt wildick zijn onderdaen
Die dat wt ghenaey hadt ghegheuen
Niet om mijn gherechticheyt
Die onreyn is als een cleyt
Vol onsuyuerheyts beuonden
Maer door zijn liefde vry
Heeft hy ontfermet my
Daer ick doot lach in der sonden.
Hy reynichde my door Dwaterbat
Jn dat Woort met zijnen bloede
Hy gaf my den beloefden schat
Tot trooste mijnen ghemoede
Dat was zijnen heylighen Gheest
Die ons leert onbeureest
Om te roepen Abba Vader
Nv moet ick gaen door tvelt
Als een Pelgher ghestelt
O Godt wilt zijn mijn Berader.
Nv moet ick arme Pelgrim gaen
Volghen Christum mijnen Heere
Die houdt my op de rechte baen
Dat ick van hem niet keere
Sijn Woort wil ick volghen naer
Het licht my also claer
Als een licht tot mijnen voeten
Door desen enghen padt
Al na de rechte stadt
Hope doet pijne versoeten.
Nv hoep ick armen Pelgherem
Op Gods beloften seer schoone
Jck gae na tnieuwe Jerusalem
Daer bouen in Godes Throone
Soo my Godt heeft gheseyt
Dat hy een Stadt heeft bereyt
Het moet daer lustich wesen
Als een claer Sonneschijn
Verhuecht dat herte mijn
Door dit ghepeyns ben ick ghenesen.
Na een so schoonen Sonneschijn
Soo quam een duyster onweder
Dat duyster dede mijn siele pijn
Eenen draeywint sloech my neder
Op deen zijde sach ick vier
Op dander een water schier
Helpt Godt my wort soo banghe
Als ick aensie den noot
Aen elcken cant de doot
Helpt my O Heer dat ickt ontganghe.
Daer ick dus lach in desen noot
Jn smert met commer beuanghen
Mijn siele verschrickte totter doot
Na troost stont mijn verlanghen
Doen heb ick daer ghehoort
Jnt herte een troostelijck woort
Antwoorde heb ick beseuen
Dat was dijn goede hant
Die my dede bijstant
En heeft my weder op gheheuen.
Nv hebdy my (O Heer) te recht
Ghestelt op de effen bane
Sterct (O Godt) uwen swacken knecht
Dat ick vast mach blijuen stane
O Heer maeckt my ghesont
Reynicht myn hert en mont
Jck worde sieck beuonden
Haddy O Godt playsant
My niet ghedaen bystant
Den stroom hadde my verslonden.
En laet v Son niet duyster zijn
O Heer op mijne weghen
Laet my niet inden boosen schijn
Daer de Werelt is in gheleghenGa naar voetnoot1)
O Heer gheeft my dat licht
Verclaert my mijn ghesicht
Gheeft wijsheyt sonder sneuen
Waer sullen wy op staen
Dan op v woorden saen
Daer in vinden wy dat leuen.
Nv ga ick Suyt / Noort / West en̅ Oost
Als een Schaepken aender heyden
| |
[pagina 3]
| |
Somwijlen druck / somwijlen troost
Veel lijdens moet ick verbeyden
Als ick meene dat is ghedaen
En in vreden voort te gaen
Dan gheldet eerst aent strijden
My dunckt ghelijck dat gout
Beproeft wort menichfout
Wort een Christen in dese tijden.
Nv ben ick arm Pelgherim gheraect
Onder der Woluen handen
Haer hert na mijnen bloede snaect
Gescherpt soo zijn haer tanden
De Heere heeft my ghestelt
Jn haerlieden ghewelt
Om te doen haer welbehaghen
Maer wanneer dat Godt wil
Moeten sy houden stil
Mijnen noot sal ick hem clagen.
Houdt my Heer op den rechten ganck
Gheeft my sterckheyt sonder sneuen
Den geest is willich / maer tvlees is cranc
Dat doet my seer dickwils beuen
O Heer door uwen Gheest
Maeckt my heel onbeureest
Sterckt uwen knecht van binnen
Jn noot biet my de hant
De liefde in mijn hert plant
Dat ickt al mach verwinnen.
Grootendeels op voorbeeld van dat lied, wordt nu achtereenvolgens aan den lezer voorgesteld: de grootheid van God en de nietigheid van den mensch daartegenover; hoe de mensch zich bewust wordt van zijn zondigen staat en tot inkeer komt, hoe hij strijdt en met God worstelt, en eindelijk overwint; het ontdekken en bestrijden van de dwalingen en zonden van zijn medeschepselen, die niet denzelfden weg als hij gegaan zijn, van hen die hij zijn broeders noemt en van zich zelf; de zorg voor zijn broeders en zijn vermaningen aan hen; de vervolgingen die hij met zijn geloofsgenooten te dulden heeft; zijn vertrouwen en hoop op God en zijn verwachting der zaligheid, met een voorsmaak daarvan tot besluit.
Ga naar margenoot+ Vader, dien wij hoog waardeeren, gij, die den hemel en de aarde door uw macht hebt gemaakt en door uw wonderlijke sterke kracht een vast fondament gelegd hebt op het wijd uitgespreide water; gij die waart van eeuwigen tijd: gij zijt in den beginne geweest en gijGa naar margenoot+ blijft tot de eeuwigheid, uw naam is wijd verbreid, ik vind geen eind ja geen begin aan u. En ziet, wij zijn geworden, uit niet door uwe hand gemaakt, van de aarde, van slijk; gras en groen kruid zijn wij gelijk; zooals een bloem des velds bloeit en door den wind wordt verstrooid. Gij weet, o Heer, hoe klein wij zijn van kracht voor uw aangezicht; ons vleesch is altijd genegen tot het kwaad en van ons zelf kunnen wij niets goeds doen, ja zelfs niet denken.Ga naar margenoot+ Maar zeker, God verblijdt zich in zijn werken, hij heeft lief al wat er is, hij vergeet geen der dingen die hij naar zijn beeld schiep. Ga naar margenoot+ Emanuel is uitgetogen uit zijns vaders rijk naar de aarde; vurige liefde vermocht dat: zijn lust was bij der menschen kinderen teGa naar margenoot+ zijn. Hij is van het begin geweest, hij is het goddelijke woord,Ga naar margenoot+ waardoor zijn vader werkte; dat bij God was toen hij hemel en | |
[pagina 4]
| |
aarde grondde; hij is Gods evenbeeld, het schijnsel zijner heerlijkheid, de spiegel van zijn wezen. Van geslacht tot geslacht is hij geopenbaard in voorbeelden; hij is de ware Izaäk, nochtans was hij vóór Abraham; hij is de wijze Salomo, van den rechten David gekomen; ook wordt hij David genoemd; alle koningen verbeelden hem en zijn eeuwig Rijk; hij was in Zion gezeten boven alle profeten, als de rechte Emanuel, het woord der gerechtigheid, de vorst des vredes. Deze Zoon vol van alle eer, die goddelijk van gedaante was, ging zich zelf vernederen naar des Vaders wil, en nam de gedaante van een knecht aan. Een reine maagd ontving door de kracht des geestes en ons is een zoon uit haar geboren. Maar hij was niet van de aarde, hij toonde op aarde zijn goddelijke macht; al wat hij van zijn Vader hoorde en wat hij te voren had gezien, dat verklaarde hij: hij was de eenige, die God aanschouwd had. Hij gaf den dooden het leven, den blinden hun gezicht, de zonden vergaf hij; hij kan ons leeren, want hij is zelf de waarheid; hij is een fontein des levens, zijn genade geeft hij om niet. Ga naar margenoot+ Onze zonden bonden den troon der vreugde vast: nu is hij ons van God gezonden, het beloofde zaad, onze toevlucht; hij maakt ons aan hem gelijk, hij is alleen onze middelaar bij den Vader.Ga naar margenoot+ Onze zonden heeft hij gedragen met veel smarten van het begin zijner dagen; hij heeft voor onze overtredingen gebeden. Toen wij Gods vijanden waren, stelde hij zijn Vader te vreden; dit is onzeGa naar margenoot+ waarachtige Zaligmaker. Wie was er ooit zoo hoog geboren die ons kon helpen uit de ellende, toen wij alle te zamen verloren waren, dan Jezus met zijn bitteren dood? Ga naar margenoot+ O Jezus, al onze boosheid hebt gij gedragen om ons uit allen nood te verlossen; als men u beschuldigde, hebt gij gezwegen; als een onschuldig lammetje gingt gij in den dood. In u is zulk een groote liefde gebleken: goud of zilver hebben wij u niet gekost, maar door uw roode wonden, met uw heilig bloed hebt gij ons vrij gemaakt.
Ga naar margenoot+ Ik lag gevangen in het geweld des doods, verzonken in Gods toorn; want ik verliet God en ging naar vreemde goden, wijkende van zijn geboden en den raad der boosheid werkende. Mijn slechtheid was groot, want die mijn ziel joegen, die haakten naar mijnGa naar margenoot+ dood; en daarbij neigde mijn hart om overspel te bedrijven, ik leefdeGa naar margenoot+ met andere herders. Ga naar margenoot+ Ik heb uitermate gedwaald, altijd; ik heb 's Heeren weg verlaten en in zonden ben ik gevallen; mijn misdaden, die ik dikwijls bedreven heb, zijn niet tot op haar grond te peilen; 't zou schande zijn om te verhalen mijn boos en zondig leven. Ga naar margenoot+ Al mijn leven lang heb ik mijn lust op de wereld gesteld, ik weet niet wat ik doen zal, ik bevind mij vol gebreken, ik heb haar zoo menigen dienst gedaan door haar wellustige listen. Ik kan | |
[pagina 5]
| |
mij niet van de wereld afsnijden, de natuur laat het niet toe, vreugd en vermaak verblijden mij; wat mijn oogen aanschouwen, het vleesch beheerscht mij. Omdat ik ongebonden ben, dunkt mij geen vreugd te lang, wellust trekt mij tot zonden. De kennis die ik ontvangen had, heb ik in de aarde begraven, zooals de kwade knecht heeft gedaan. Ik ben der zonden slaaf geworden; ik diende de wereld om haar eer, dat strekt mij nu totGa naar margenoot+ schande. Zij legt mij geheime lagen en de menschen zijn zeer ijverig om elkander te behagen met allerlei vonden, maar hun raad is troosteloos, het gruwt mij, dat ik ze ooit aanzag. Ga naar margenoot+ Ik ben bezwaard van binnen, mijn geest is in grooten nood; hetGa naar margenoot+ vleesch wil mij overwinnen en mijn ziel ter dood brengen, het bestrijdt mij bovenmate, ik kan het niet wederstaan. De wereld komt het te hulp en de duivelen, die mij haten en dagelijks mij omringen. Zij wachten van nur tot uur of zij ook eens mijn ziel mochten verscheuren en in de diepte der hel werpen. Die mijn vriend behoorde te zijn, dat is mijn ergste vijand, mijn vleesch, dat mij geheel vernietigt; ik kan het nergens ontvluchten. Wilde het vleesch met mij eens zijn, zoo zou ik wereld noch duivelen vreezen al maken zij groot geweld, maar nu is het mijn grootste wederpartij en doet mijn geest het meeste lijden aan. De wereld ook en de duivel houden mij met grooten nijd in hun geweld gevangen. Ga naar margenoot+ Maar Heer, gij hebt zelf gezegd dat een verdeeld rijk spoedig door zijn vijanden zal gebroken worden. Dus weet ik mij niet te troosten. Heer, gij hebt anders geen troost toegezegd dan aan hen die snel overwinnen, gelijk gij overwonnen hebt; dien hebt gij uw zaligheid bereid. Dus weet ik niet wat te doen, ik ben geheel krachteloos, ik moet geheel ten onder blijven, ik weet nergens hulp. Wilt gij, o Heer, mij niet bijstaan en de overwinnaar wezen van mijn vijanden, hoe zal ik dan hun handen ontgaan? Want daar is, o Heer, die boven allen krachtig zijt, niemand zoo machtig op aarde, die u wederstaan kan. Gij kunt het alles ten onder brengen door uw woord, 't welk zeer krachtig is; want al wat geschapen is, springt op van vrees voor u door uw stem, die zeer machtig is. Ga naar margenoot+ O Heer wil mij verhooren: in zonden ben ik ontvangen, dat beken ik met David, want uw woord, o Heer, wees mij eerst de zonden aan, waarvan ik vol ben van het hoofd tot de voeten naar beneden, ja ze zijn meer dan het zand der zee; o Heer, ze zijn meer dan de haren op mijn hoofd, zij drukken mij ter neer en hebben mij u ontroofd. Ik meende dat ik een Christen was, toen ik geheel naar het vleesch liep; den weg der waarheid miste ik en sliep in Babels arm. O Heer, voor u alleen heb ik kwade zonden bedreven, ik mag wel zuchten en weenen en mijn oogen ter aarde slaan; o Heer, ik ben niet waardig uw dienaar te heeten; ik was wild en trotsch, gierig, stout, boos en kwaadaardig. O Heer, 't zaad van de slang | |
[pagina 6]
| |
heb ik in Adams aard ontvangen, daarvan ben ik zwanger geworden en heb Satans vrucht gebaard, gulzigheid, kijven en twist, haat, nijd, leugen, onkuischheid, meineed, list, dronkenschap en overtreding. O Heer, ik buig de knieën mijns harten met Manasse den koning, mijn zonden drukken en smarten mij; ik schaam mij dat ik tot u kom, omdat ik mij verzadigde met zuurdeeg en varkensdraf. O Heer neem mij in genade aan en werp mij niet zondig in het graf. O God, ik noem u Vader en Heer en ben niet waard uw knecht te zijn; wil uw goedheid niet van mij keeren, vergeef deze mijne stoutmoedigheid. Ik ben het werk uwer handen en gij mijn schepper, o God, laat mij niet te schande komen, verblijd mijn dommen vijand niet. O God, maak mij een Israëliet met Jacob onzen vader; al zou mijn vleesch ervan bederven, het zal hier na wel weder vernieuwen. Ik wil mijns Heeren slagen van harte blij ontvangen; vleesch en bloed wil ik wagen en mijn kruis op mij nemen. O Heer, de strik des doods en de angst der hel omringt mij, dus straf mij vaderlijk genadig en niet wreed; treed niet met mij in het gericht, zie mij toch aan voor één van uw knechten. O God, schep een rein hart in mij en geef een nieuwen geest in mij, wasch mij wel van mijn zwarte zonden, genees mijn gewond hart; reinig mijn hart en nieren, opdat gij in mij moogt wonen, zoo zal het zondige lichaam tot rust komen: zonder uw Geest kan het niet zijn. O Vader, wees geduldig met mij, uw onnutten knecht, die u tienduizend pond schuldig is en niets heeft om mede te voldoen. Wat zal ik weder geven voor uw liefde, o mijn Vader, ik wil u mijn leven opofferen, mijn ziel tot u opheffen. Ga naar margenoot+ O God, mijn schepper, zend uw geest toch in mij tot troost in deze ellende. O Heer dauw uw gracie op mij; wees mij toch genadig, bevrijd mij van de kwaden, die nu om mij gaan om mijn ziel te dooden. O Heer, groot van krachten, help mij nu strijden, dat ik in dezen nood overwinne. O Heer, schep toch een rein en vrij hart in mij, een vromen geest en een sterk geloof, geschikt om uw naam te belijden voor de kwade menschen, waartegen wij strijden moeten; Heer, wees onze advocaat. O Heer, wil mij bijstaan, dat ik zonder vergissen uw paden moge gaan, daar gij mij in geleid hebt, de breedte van eens menschen voetstap; leid mij met uw hand, maak mij een lid van uw lichaam, waarvan gij het hoofd zijt, een steen van uw tempel, waarvan gij de hoeksteen zijt, geef dat ik geënt zij in uw wijngaard, waarvan gij de stam zijt. Ga naar margenoot+ Dus vlucht ik tot u, Hoer, gij die wezenlijk goed zijt, genegen om te vergeven, een vader des lichts, zonder wie geen zaligheid is, want gij zijt weg, leven en waarheid. Ik bid u met Salomo om geen lang leven noch rijkdom, noch om den dood mijner vijanden, maar om een gehoorzaam hart en dat ik door uw genade alleen moge bekennen wat uw wil is. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+ Toen ik hem had gevonden, den Heer der geloovigen, toen begeerde ik los te zijn van allen valschen schijn, alle menschenleeringenGa naar margenoot+ schuwde ik als vergif en ik hield mij aan zijn woord, als denGa naar margenoot+ rechten wijn; want ik bemin uw weg met ijver, o Heer! Zie door uw genade op ons, verklaar mij uw wet, bewaar ons toch in uw leer, opdat ik spoedig uit uw woord meer vreugd ontvange dan uit de wereld; dat ik uw lof mag verkondigen en uw woorden nooit vergeten, woorden des levens, waardoor de ziel wordt gevoed. Neig mij, o Heer, tot uw gebod, gij, die een levend God zijt, maak mij levend op uw pad, toon mij uw verborgen schat, want uw weg behaagt mij. Maak mij toch van zonden los, o Heer, van wiens genade al het aardrijk overvloeit. Leer mij nu doen wat u behaagt. Uw woord is een kaars voor mijn treden, een licht van onze paden; leer mij uw woord onderhouden, dat ik door uw kracht mij haaste zonder omzien u te dienen en niemand anders, opdat ik door uw kracht mag staan bij de goeden; want gij zijt, Heer, mijn deel, ik heb van harte mij voorgenomen om hier te wandelen naar uw woord en naar uw banier. Ga naar margenoot+ Geloofd zij God de Heer, geprezen altijd, die ons nu doet bekeeren van des duivels strijd tegen hem. Hij geeft ons nu de klare waarheid, de nacht is weg, nu schijnt de dag. God alleen kan ons troosten: wij waren alle verloren en in grooten nood gebracht, nu zijn wij wedergeboren en van den dood verlost door het vleesch van Christus en zijn gezegend rood bloed.
Ga naar margenoot+ Blaast de trompetten in Zion, Gods uitverkorenen, ontspringt uit den slaap, grooten en kleinen, nieuw geboren kinderen, vraagt de vorsten en koningen, vergadert al het volk, wekt op ten strijdGa naar margenoot+ jong en oud, arm en rijk, dapper en sterk, wilt niemand sparen. Steekt een teeken op in Zions stad, laat de banieren waaien, verheft de gevallen standaarden, doet ze wapperen op de hoogten, opdat elke strijder in zijn gevecht aangemoedigd worde; zegt dat ze met hoopen naar Zion trekken. Daar zal zulk een overwinning geschieden als nergens elders, daar zal de bruid uitkomen, versierd met reine kleederen, en zal den koning te gemoet gaan met al haar zoete maagden om hem te vereeren. Daar zullen zij met groote kracht het geweld van Babel vernietigen, haar dienaars zullen dag en nacht de bazuinen laten hooren: daarom komt bijeen, rust u ten strijde naar het bevel van den koning, grijpt spies en zwaard, het is meer dan tijd, de koning is in het land, bereidt het geschut tot dezen strijd, laten de schutters schieten met moed, beklimt haar muren, beloopt haar wallen, bestormt haar poorten, weest mannelijk sterk, slecht haar als een bosschage. Zij moet vallen, de dag is nabij, haar einde is gekomen; zóó heeft zij Gods kinderen gedaan, zóó zal men haar veroordeelen; | |
[pagina 8]
| |
ieder gunne haar schade zonder pardon. Zoo wil het de koning; als kloeke kinderen, steekt haar in brand, maakt van haar sieraad een ledig land, wilt haar tot niet verteren. - Ga naar margenoot+ Babel is nu gevallen, haar kooplieden weenen zoo zeer, al haar heerlijkheid ligt nu gansch ter neder, zij kan haar waar aan Gods volk niet verkoopen, de wijn, die zij te schenken placht, wordt niet gedronken: Christus heeft ons een fontein gegeven, wij drinken om niet, zooals Christus zijn genade geeft zonder geld. Wee u, gij huichelaars, die de huizen der weduwen eet, uw leer zal splijten, want Gods woord is u een kruis. Laat ze varen, o menschen, de hoer van Babylon; haar kroon is haar ontvallen. Haar kooplieden zijn vorsten die macht en geweld gebruiken, zij dorsten naar bloed, zij breken het recht om geld, om Babel doen zij groot kwaad en nog willen zij zich op God beroemen. Zij verstikt het goddelijk woord met al haar valsche profeten. Ga naar margenoot+ Want Paulus heeft door Gods geest gesproken, dat het in de laatste dagen zeer zorgelijk zal wezen, dan zullen er van het geloof afglijden en booze geesten en de leer des duivels aanhangen, die met geveinsdheid zeer menigvuldig zullen liegen. Zij zullen verbieden te trouwen, en niet toelaten dat men spijs zal eten, die God geschapen heeft en door zijn genade bereid om door het geloof te gebruiken met gebed en dankbaarheid. Er zullen er ook zijn, die veel werk van zich zelf zullen maken en gaarne geprezen zullen zijn, gierig, stout, lasteraars, hun ouders ongehoorzaam, trotsch en wreede schenders, niet vriendelijk maar vol onvrede, onkuisch, verraders, die hun buik wel vullen, want zij beminnen meer dan God de wellusten, in schijn van een goddelijk leven. Wacht u voor hen, want deze zijn het, die de huizen dag en nacht doorloopen en de vrouwtjes gevangen leiden, die met veel zonden zijn bezwaard. Altijd leeren zij en komen nooit tot de kennis des Heeren. Het zijn menschen van gebroken zinnen, die zich zelf lief hebben en in het geloof verworpen zijn. Maar hun dwaasheid zal bekend worden, en alle menschen zullen ze versmaden. Die ze leiden, zullen met hen in de gracht vallen.Ga naar margenoot+ Want, o mensch, uw goud is schuim, uw gerechtigheid is zonde, uw waarheid is leugen, uw godsdienst afgoderij, uw kleed is naaktheid, uw licht duisternis.
Ga naar margenoot+ Niemand giete vuil water in helderen wijn, noch menge heilig blinkend zilver met bevlekt schuim, want Gods uitgestrekte handGa naar margenoot+ zal het schuim geheel doen verdwijnen. Ga naar margenoot+ God die voor ons zorgt, heeft zijn eenigen zoon gewaagd om ons van het sterven in het leven te brengen; zijn dood alleen heeft ons genezen, zijn rood bloed heeft ons verlost, zijn verrijzenis heeft de macht des duivels ten onder gebracht. Geef ons hiervan het geloof: wij zouden zeggen met de apostelen: ‘Sterk ons geloof, Heer, het is zoo klein’, maar dat gebed zou | |
[pagina 9]
| |
niet rein wezen: het fondament is er niet, want Christus onze voldoening is ons niet genoeg. Nochtans heeft hij voor ons voldaan en heeft zich uit liefde in den dood begeven, zoodat er niets meer toe dient gedaan, dan dat wij in dat geloof blijven. Maar daarboven willen wij onze eigen verdiensten erin mengen en ons daarmee het eeuwig leven beloven en Gods genade tot niets maken. Ga naar margenoot+ Wij zijn zoo zorgvuldig in aardsche zaken, in lijden onduldig; wij staan niet zeker op het reine geloof. O allergenadigste Heer,Ga naar margenoot+ wil het ons toch leeren, want gij hebt alleen de macht. O Heer maak ons gezond, geef ons den rechten gang, opdat wij U niet tot droefheid met het hart vloeken en met den mond loven.
Ga naar margenoot+ Wie, omziende op den weg, stilstaat, die vlucht van Christus en kiest zijn eigen bedenken, dat hem doet dolen als een dwalendGa naar margenoot+ schaap. Gods raad is hem verborgen door den slaap zijner zonden, die hem zijn oogen verblindt, zoodat hij niet kan zien en al zijn ijverig pogen niets voortbrengt dan verdriet. Hij tast naar het licht, maar duisternis is het al wat hij ziet; hij kan niet verheugd zijn, zijn doen is al verloren, want hij is ziende blind. Zijn hart begint te verflauwen als hij zich bedenkt en begint te bemerken wat eigen raad voortbrengt. Met ellende en druk draagt hij een zwaar kruis en hij ziet aan het eind geen troost maar zware verwarring. Hij vreest en zucht: grooter nood bevangt hem, als hij ziet dat hij niet wederom op Christus' pad kan geraken; vreemde gedachten vermoeien hem: dan denkt hij dit, dan dat, zijn hart is niet gerust. Zoo ontzinkt hem de moed, nergens heeft hij lust in, zijn zinnen zijn verbijsterd, hij is zeer gekweld, totdat de ware geneesheer hem genadig wil zijn. Christus Jezus, de eenige die kan troosten wie hem aanroepen, en hem wil geven zijn trooster om voor zijn verderf te bidden, zeggende: ‘Vergeef hem, Abba vader, alle zijn zonde door Christus uw lief kind.’ Dan vindt hij weder troost en hij begint den naam van Christus oprecht aan te bidden, zijn hart is tevreden, bereid als een goed knecht, alleen Christus te behagen in vreugde en droefheid en zijn kruis vrijmoedig te dragen tot den dood. Druk en nood verlaten hem, vreugde en troost komen tot hem. Zijn hart gaat uit tot sterven en tot leven: hij weet, dat al die den dood sterven zonder bezwijken, ook met Christus zijn eeuwig rijk zullen beërven. Zijn hart is vol vreugde, sterven is hem gewin, al 's werelds goed acht hij schade en drek, met God neemt hij raad, het gelukt al wat hij doet. Ga naar margenoot+ Ik heb den tijd gezien - waar is hij nu heen? - dat ik placht verblijd te zijn met al Gods dienaren; mijn lust was in Christus' leer vurig en vast, ik poogde door Gods kracht voor elk een licht te wezen. Ik heb ook vele, die van God daartoe verkoren waren, | |
[pagina 10]
| |
naar zijn gebod het woord Gods voorgehouden, opdat zij het mochten hooren en met hem vreugde bedrijven, eeuwig zonder verdriet. Dus blijde wandelend op het pad naar de hemelsche stad, dit tijdelijke verachtende, heeft mij de vijand, vol nijd, eer ik het bemerkte, door zijn raad gebracht in groot verdriet. Want hij zaaide een doodelijk zaad in mij; dat was eigen bedenken, en het wies op tot mijn kwelling, want zie, het heeft mijn zinnen verdoofd, zoodat ik de dwaling geloofde. Dus liep ik ongestoord als met verbonden oogen naar West en Oost, tot God het niet langer gedoogen wilde en al mijn pogen totGa naar margenoot+ niet maakte. Er kwam een duister onweder over mij, de stormen deden mijn ziel pijn, een draaiwind sloeg mij neder; aan de eene zijde zag ik een vuur, aan de andere zijde water. ‘Help God, mij is zeer bang, als ik aan beide zijden den dood aanzie! Help mij, o Heere, dat ik het ontkome!’ Toen ik dus in den nood lag, mijn ziel verschrok tot den dood en ik naar troost verlangde - toen heb ik op eens in mijn hart een troostend woord gehoord, dat mij antwoord gaf: Ga naar margenoot+ ‘Hoe blijft gij dus ontrouw, gelooft gij nog niet in mijn woord? Waar liet ik ze ooit in rouw, die tot mij kwamen om troost?’ Ga naar margenoot+ De vaderlijke hand deed mij bijstand en heeft mij weder opgeheven. Vol vreugde, vol troost was ik, ik ging vrijmoedig voort om de stad te winnen, maar kort daarna heeft Satan wederom zijn boos zaad in mij gestrooid. Hij rust nooit dag noch nacht, steeds zoekt hij mij door zware zinnen van Gods woord af te wenden. Als ik denk te lezen, zoo is het hoofd vol gedachten, ja, eer ik getroost kan zijn, ben ik door zijn ingeven gekwetst. Ga naar margenoot+ O Heer, ik klaag u mijn ellende, verlos mij van den eeuwigen dood, help mij strijden, mijn groote koning, wil vleesch en bloed gevangen nemen. Zij hebben mij geweld gedaan, daarom moet ik uit tot den strijd, strijden zonder versagen. Help mij den duivel vernielen, die alle dagen omgaat om zijn roof te bejagen. De kwade lusten en begeerten hebben mij geweld gedaan, dat ik viel tot de hel toe; o Heer, hadt gij mij niet omvangen, ik had zeer snel moeten vergaan. Ga naar margenoot+ Sterk mij, o God mijn toeverlaat, een strijd heb ik van binnen. De vijand gaat om mij als een leeuw, hij zoekt mijn ziel te verslinden, hij heeft zijn geschut op mij gericht. O Heer, help mij strijden. Mijn vleesch begeert tegen den geest. O Heer ik moet het u klagen, want het vreest altijd voor lijden, en het wil uw kruis niet dragen, want het bemint den dood veel meer dan het leven bij u. Och wie zal mij, ellendig mensch, ontladen van dit vleesch! Het wil altijd naar zijn eigen wensch met mij op kromme wegen. O vleesch, als ik uw raad volgde, dan zou mijn ziel moeten sterven. Veel liever kies ik vermoord te zijn en rond te dolen met Gods volk, want hun droefheid zal veranderen in vreugde. Maar die zich met de wereld verblijden, hun vreugde is pijn. | |
[pagina 11]
| |
O vleesch, denk eens aan Ezau, die zijn eerstgeboorte verkocht. Hij kon geen plaats van berouw vinden, hoewel hij ze met tranen zocht. O vleesch, gij zult hem niet volgen, ik wil naar het nieuwe Jeruzalem, al zoudt gij daarom lijden. O Heer, wil toch mijn leidsman zijn naar die stad van vrede. De weg is smal als een menschenvoetstap, aan beide zijden water en vuur. Bewaar hen, die hier wandelen, dat zij u voor de wereld belijden. O valsche wereld schoon in het oog, adieu, ik wil u missen; o weeldeappel, hoog verheven, die van u eet moet sterven. Ga naar margenoot+ ‘Weest niet verslagen, teere leden, ik zal u haast ontladen. Al valt het vleesch u zeer aan, drukt het toch altijd ter neer en schikt u naar mijn gebod, ik zal u niet versmaden. Laat u niet door het vleesch overwinnen, ziet wat er in mijn woord staat, dat zal u helpen en u doen verblijden; ziet wat hun beloofd wordt, die hier het vleesch overwinnen. Zij zullen de kroon ontvangen daar waar vreugde zonder eind is, die geen mensch bedenken kan. Ga naar margenoot+ De kroon is niet gelegen in het beginsel, noch in het midden,Ga naar margenoot+ noch ten halve, maar in het einde. Dus volhardt in den strijd tot den dood. Ik zal u niet verlaten, maar u uit allen nood helpen uit oprechte liefde door mijn groote barmhartigheid; neemt dit in uw hart. Ga naar margenoot+ Ik zal u geven met mij te zitten op mijn stoel en ik wil u ook te eten geven van het verborgen hemelsche brood en u drenkenGa naar margenoot+ met klaar water en u trouwen tot in eeuwigheid. Troost u met deze beloften, o mijn uitverkorenen, mijn goed zal u gemeen worden en in mijn rijk zult gij vreugd ontvangen.’
Ga naar margenoot+ Lieve broeders en zusters, niet veel rijken noch edelen van rang zijn geroepen tot den hemel; die lust hebben in de wereld en Gods woord zeer klein achten; niet vele wijzen naar het vleesch zijn erGa naar margenoot+ geroepen; maar die arm van geest zijn, die zullen zich hierna verblijden, al worden ze overal vervolgd. God heeft ze allen uitverkoren, dus vreest niet gij kleine schaar. Denkt hoe weinigen er bevrijd en behouden werden, toen Noach met zijn gezin ging varen en de wereld verging om de kwaden. En toen de vijf steden van Sodom met vuur vergingen, waren er maar drie door Gods genade. Van zeshonderd duizend personen kwamen er maar twee in het land van belofte. Niet allen waren zij gewenscht, die met Gideon zouden staan, dan slechts driehonderd, die uit de hand dronken. Zacharias schrijft in zijn dertiende dat Gods volk in drie perken zal gesteld worden en twee worden uitgeroeid; maar de derde schaar wordt als goud door het vuur gelouterd. Een stad vol alles goeds wees de Engel aan Ezra, maar de weg er naar toe is slechts de breedte van eens menschen voet, aan de eene zijde water, aan de andere vuur. Zooals alle groote vloeden meer zijn dan één droppel, zoo is der | |
[pagina 12]
| |
goddeloozen getal meer dan Gods kinderen. Och, hoe beklagelijk is dat! Menschen wilt u bekeeren en doet geen zonde meer. Ook spreekt Christus, dat de weg smal en klein is, die tot het leven leidt en weinigen vinden hem. De weg is groot en wijd, die ter helle leidt; zij gaan daarheen naar alle zijden, want de hel heeft zich wijd opengedaan. Ga naar margenoot+ Tot rechten ootmoed moet gij u zonder eenigen haat omkeerenGa naar margenoot+ en u als een kind vernederen in dezen genadetijd. Onder Christus banier moet gij u begeven en met hem vrijwillig in het veld trekken en voor de waarheid lijf, goed en leven laten en zoo het rijk Gods innemen met geweld. Want wie overwint die zal de kroon ontvangen en in de eeuwige vreugd gaan met Gods uitverkorenen. Ga naar margenoot+ De tijd zal komen, spreekt Christus, dat men de handen aan u zal slaan; maar wilt daarom niet vreezen, het zal hier haast gedaan zijn. Zou het niet geschieden, zooals Christus het heeft gezegd? Hoe kunt gij het anders uitleggen? Of hij had het volk verleid! Christus had zeer mis gehad, toen hij hier in dit leven was, als hij niet had geweten, dat hij hier armoede, honger en verdriet wilde lijden en de steenen moest ontgaan, die om hem vlogen. Ga naar margenoot+ Dus, broeders die wedergeboren zijt, vreest niet der slangen vergif: het woord Gods moet van begin tot eind met bloed bezegeld worden. Christus is voorgegaan, volgt hem vrijmoedig na, hij is de weg tot het leven. Ga naar margenoot+ Gelooft de woorden Gods en doet uw best om u te haasten daarnaar te doen, want er geldt geen gedood, gebraden, gekookt, maar wie zonder kwelling wil zijn, moet Gods geboden houden. Ga naar margenoot+ God is onze trooster, voor wie zijt gij bevreesd? Voor der menschen kinderen die toch sterfelijk zijn en gij hebt vergeten den Heer, die u bewaart, die den hemel uitrekt en de aarde schiep. Uw schepper, die het al geschapen heeft, zee, lucht en wat er leeft, die elk voedsel geeft, dien vergeet gij en gij beeft voor zwakke menschen. Door wie laat gij u terneerslaan? Ga naar margenoot+ Want God zelf zorgt voor u. Hij heeft uw haren al geteld in dit leven, dus vreest voor geen geweld, maar geeft u over in zijn hand, hij zal u bevrijden, bewaren voor schade; hij is zoo'n lieve vader, hij beschermt zijn kinderen alle. Ga naar margenoot+ Koningen, vorsten en overheden willen wij om Gods wil onderworpen zijn, tol en cijns willen wij geven in alle steden aan de kwaden en de goeden; maar indien men ons geweten bevecht met ons iets te gebieden tegen God, daarin willen we ze niet aanzien. Ga naar margenoot+ Ik roep tot u met hartelijk verlangen, o Heer, wil toch mijn gebed verhooren, kom, neig uw ooren en wil het aannemen. Verdrijf van ons alle boosheid, die ons hindert, opdat wij steeds zonder smet mogen bidden uit een vurig gemoed. Als gij u, Heer, wilt neigen tot mijn roepen, en mij van alle zonden wilt rein wasschen, dan zal het gebed als een reuk voor u opstijgen en krachtig door de wolken dringen. Dus help ons allen, o eeuwige fontein, opdat wij u van harte mogen aanroepen. | |
[pagina 13]
| |
Wil uw oogen naar ons wenden, o Heer, zie uw schaapjes aan, o God van Israël, zend rechte herders in uw gemeente, die uw schaapjes van harte goed weiden, want zie de draak en de wolf en de leeuw gaan om te verslinden zonder rust. Kom, zie uw wijngaard schoon bloeien, aan alle kanten is hij wijd uitgestrekt. Wil de wilde zwijnen er uit jagen en vang de vosjes die er groote schade in doen, richt haar omheiningen op voor alle kwaad gebroed. O Heer, de oogst is groot en breed, maar arbeiders zijn er weinig. Zend ons rechte arbeiders, die ons uw heilig woord voorhouden. O Heer, verhoor ons, opdat uw naam moge verbreid worden. Geef mede timmerlieden aan uwen tempel, bekwaam voor u, die timmeren met het zwaard op zij. Zoo begeeren wij op te wassen tot een woonplaats in den geest. Ik bid u ook voor vorsten en heeren, voor alle koningen en overheid: open hun oogen, dat is al mijn begeerte. Sterk hun harten tot de gerechtigheid, opdat wij in alle godzaligheid gerust en stil uwen wil mogen beleven. Helaas, o Heer, niet dat wij er naar haken gerust te leven en zonder kruis te zijn, maar dat zij toch in waarheid opwaken mochten, alle die ons hier met gedrang vervolgen, want het rechtvaardige huis moet veel verwarring lijden. O Heer, laat uw wil geschieden, laat uw kinderen, o Heer, toch niet in schande, alle die lijden om uw getuigenis, in druk, in nood, in pijn van zware banden, bewaar ze met Jona in den buik van den walvisch en met Daniël in den kuil van der leeuwen tanden. Zie toch, o Heer, waarom zij ons vernielen! O heilige Vader, hoe zijn ze verblind! Ik bid uit het binnenste van mijn ziel voor al degenen die ons zware kwelling aandoen. Vergeef hun hunne zonden, o Heer, wees hun verzoening, want zij weten niet, wat zij doen. Gij wilt ons geen slangen voor visschen, noch steenen voor brood geven; gedenk toch niet onze verleden misdaden, noch wat onwetend door ons is geschied. O Heer beproef mijn hart en mijn gedachten, wil mijn nieren onderzoeken. Gij weet hoe klein wij zijn van krachten: sterk ons geloof en reinig mijn mond door uwen geest, dan zullen wij alle tijden verheugd zijn. Ga naar margenoot+ Broeders en zusters, bid voor mij, ik doe het voor u, opdat wij allen mogen gaan door den smallen weg, zoo zullen wij hierna blij wezen, wanneer wij bijeenvergaderen waar niet dan eeuwige vreugd is.
Ga naar margenoot+ Ik hoorde Christus' bruid zingen met een engelenstem: zij prees haar bruidegom en sprak: ‘Gij zijt mijn vrede, mijn hoop, mijnGa naar margenoot+ troost, mijn kroon.’ Toen Antichrist, de boel van de dochter van Babel, dat hoorde, werd hij zeer verstoord en sprak: ‘Wilt zwijgen, dochter van Zion en voor ons buigen, dan zullen wij u vriendschap doen.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ik zal mijn schoone uitverkoren lief niet verlaten om al uw hooge rangen, want hij wendt al mijn verdriet af, hij is mijn vreugd, mijn leven, mijn sterkte. Ik verlaat hem niet: vlucht met uw valschen raad.’ Babel sprak zeer verbolgen tot haar vriend Antichrist: ‘Laten wij haar scherp vervolgen, als zij ons niet wil dienen; laten wij haar pijnigen, worgen, levend verbranden aan een staak; haar, die de leer van onzen draak te schande brengt.’ ‘Ik vrees geen dreigen, schoone dochter van Babel. Al uw muren met looze kalk zonder stroo geplakt, al kunt ge mooi praten, ze zullen niet blijven staan; uw plaksel zal afvallen op de stem van mijn bruidegom.’ ‘Hoe kunt gij hem beminnen die u zoo kort houdt? Let eens op mijn kostelijk goud, paarlen en dure steenen, mijn schoone kleederen, scharlaken rood! Niemand kan mij doen vallen, want mijn boel helpt mij.’ ‘Al ben ik nu van u en uw boel verstoken, mij zal niets ontbreken, als ik steeds bij mijn lief blijf. Hij kan mij troosten en sterken in lijden en verdriet; zijn werken zijn wonderlijk, hij laat de zijnen niet alleen.’ ‘Dat merkt men juist anders, want alle geweldigen, die mij dienen om mij te versterken, omdat zij den wijn met mij hebben gedronken uit het gouden drinkvat, dooden die tegen mij pochen - waar helpt er uw bruidegom één?’ ‘Dat alles kan niet schaden, maar men doet er hun voordeel mee, want zij worden van druk ontlast en trekken in vrede, en die het doen, zullen het weten, als zij in den helschen poel zullen huilen en schreeuwen met u en uw boel.’ ‘Bruid, staak uw gezwets en zwijg hierover of de draak zal een waterstroom naar u schieten en u daarin versmoren! Gij zult het niet ontvlieden, als gij naar ons niet wilt luisteren! Wij zullen u wel nagaan!’ ‘Gij zult mij niet doen beven met al uw dreigen, mijn lief heeft mij goede hulp tegen u verleend: twee vleugels om in de breede wildernis te vliegen. Het is wel uw werk, dochter van Babel, tegen het Lam te vechten, maar gij kunt het niet vernielen, al zijt gij sterk.’ - Ga naar margenoot+ Nu dringt de zon omhoog, zij verlicht den dag zoo helder, de woudvogeltjes zingen en verkondigen het. Zij zingen en trekken met hun zoeten zang, zoo menigen mensch wekken zij, die zoo lang geslapen heeft. De uilen pruilen daarom en maken groot misbaar: hun regeering moet uit, daarom zijn ze zoo bedrukt. De ekster evenzoo, haar klappen wordt nu veracht, de kokmeeuwen moeten wijken, men belacht nu de nachtraaf. Zij begaven zich naar den stouten arend en zij gingen hem hun menigvuldige verachting vertellen. Men deed een edict schrijven en in het openbaar lezen: ‘Dit is 's konings believen op zware | |
[pagina 15]
| |
correctie: die zingen wil moet zingen als uilen en eksters doen, zooals kokmeeuwen en nachtraven.’ Dit mandement keuren af de fiere nachtegaal, de kneutertjes en de sijzen, alle woudvogeltjes; want ze willen niet zwichten. Zij laten hun zingen niet, daarom worden zij verdreven en komen in zwaar leed. O God, wil toch den arend verlichten in zijn verstand, dat hij den zoeten zang doe aanheffen in plaats van het gestank der schuivuiten. Ga naar margenoot+ Al die van zijn boosheid afstand doet, die moet hun roof wezenGa naar margenoot+ en die niet meer naar Babel gaat, foei! roept de wereld over hem. Maar die boosheid en overspel doet en die onschuldig bloed vergieten,Ga naar margenoot+ die wonen overal onbevreesd. Turken, Mooren en Saraceenen, Heidenen en Joden, die ziet men overal komen en gaan met vrede, en koopmanschap drijven groot en klein, als ze maar tol en belasting betalen, maar ter wereld is geenszins vrijheid voor Christus' uitverkoren bruid. Ga naar margenoot+ Alleen zijn zij op mij vertoornd, omdat ik mij aan Christus houd, daarom willen zij mij vervolgen; ik weet niet waar ik henen zal gaan. Al zouden ze mij tot den dood toe braden, de Schrift zal ik lezen. O Heer, wil al mijn vervolgers ten beste raden. Toen ik in de herberg zat, daar men enkel boosheid brouwt, toen zagen ze me gaarne. Om vrouw en kinderen bekommerde ik mij niet - dat hebben ze lang gezien, maar daarover straften ze me nooit. Toen ik overspel bedreef en naar den raad des duivels leefde, toen ik in het hoerhuis verkeerde, waar men alle deugd versmaadt, en toen ik kwaad met kwaad beloonde, toen heeft de wereld mij geprezen. Ga naar margenoot+ Al mijn gedachten doen mij zoo wee! God, ik moet u klagen mijn zwaar verdriet. Als de baren van de wilde zee ziet men nu Gods volk overvallen, o God, geef kracht, dat wij al het lijden, dat ons aangedaan wordt, mogen verdragen. Ga naar margenoot+ Och, wee! wat angst heeft mij omvangen! De wereld doet mij zoo menig leed; het vleesch, dat altijd beeft voor lijden, wordt bedroefd en klaagt als het druk ondervindt. Och, waarheen zal ik vluchten, mijn kracht is niets; de vijand wil mij geheel vernielen! Dus wil ik droevig spreken tot den bruidegom van mijn ziel: O Heer, wil mij genadig zijn, want ik verhef mijn ziel tot u. Als ik u aanroep, o mijn schepper, o Heer, ga toch niet ver van mij! Ontwaak Heer, hoe lang slaapt gij? Ontwaak en verstoot ons niet geheel, o Heer der Heeren, sta ons nu bij, opdat ons geloof niet fale. Ga naar margenoot+ Wij bekennen, o verheven God, dat onze zonden de schuld zijn, dat wij dus worden verdreven. O Heer, wil uw aangezicht van onze zonden keeren, laat uw genade ons aanschouwen. Ga naar margenoot+ Naar u verlang ik, Heer, als een moegejaagd hert. Zie eens van boven neder, ik ben in weedom en smart, sterk mij, o God, dat ik volharde. Waarom laat gij ons lijden onrecht, vervolging en geweld? Gij | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ doet ons goedkoop weg en neemt geen geld voor ons. Als slachtschapen worden wij verworgd; om uwentwil berooft men ons. Ga naar margenoot+ Haal ons weder, o Heer, gij trouwe held. Strijd, o Heer, met mijn strijders. Ik kan niet meer klagen, maak mijn haters beschaamd. Ik beveel u mijn zaak, Heer, volbreng gij ze toch naar uw begeerte. Ging ik met u in rechten, o Heer, zoo behieldt gij toch recht, maar dit vraag ik u slechts: waarom gaat het den booze wel, die altijd tegen de waarheid strijdt? Ga naar margenoot+ Als ik denk aan den prikkel in de woestijn zoo lang, den drank van bitter water en der slangen beet, dan vrees ik, dat ik u verzaak, o Heer. Sterk mij in den nood. - Ga naar margenoot+ - ‘Laat u, o bruid, mijn genade genoeg wezen. Niet een haarGa naar margenoot+ zal van uw hoofd vallen, of ik wil het zoo; ik sta aan uw zijde, haast u, treedt voort met Jozua naar het land, door de enge poort den vijand ten spijt.’ Ga naar margenoot+ O God, hoor mij, mijn hart is benauwd om Jeruzalem; daarnaar staat al mijn verlangen. Och, mocht het mij nu troosten, want ik hoor hier niets dan verdriet van die mijn ziel verstoren. Kom hier, hoor mijn groote droefheid, mijn geest is zoo bang. Hoe zou ik u een lied zingen van de liederen der bruid van Zion. Als ik aan haar denk, dan zucht ik als een die in het donker gevangen is. Zing ik, Heer, van uw goddelijk woord, men hoort er niet naar, maar het wordt bespot door deze menschen. Hoe zou mijn geest niet verward zijn van deze tweespalt! Had ik toch iemand uit Zion, met wien ik God kon danken, ik zou verheugd zijn. Hoe zou ik den Heer nu een lied zingen zoo ver in vreemde landen, daar Gods leer niet in eer is, daar zijn stem niet wordt gehoord. O Jeruzalem, hoe zou ik u vergeten; vergeet ik u, zoo moet ik mijn rechterhand vergeten. De tong kleeft aan mijn wang, als ik niet aan u denk, o Zion. Ik wou eer mijn lichaam voor u schenken, eer ik u zou vergeten, want gij zijt altijd mijn vreugde, niemand kan u krenken. Troost mij, o God, want ik ben gansch droevig van geest. Met u moet ik rechten, waarom hebt gij mij hier gezonden? Want ik krijg bitter roet voor blijdschap; een droef gemoed is nu, helaas, mijn feest. Ga naar margenoot+ Laat de zon der gerechtigheid, o Heer, niet ondergaan op mijn wegen; dat de duisternissen mij niet omvangen, daar de gansche wereld in gelegen is. O Heer, geef mij toch licht, verhelder mijn gezicht, wil mij toch wijsheid geven. Waar zal ik anders gaan, dan op uw woorden bouwen, daarin vind ik het leven. Nu ga ik, arme pelgrim, voort als een schaapje over de wildeGa naar margenoot+ heide, soms in druk, soms getroost. Zooals donkere wolken drijven en daarna de zon schijnt, zoo is ook mijn leven: vreugde wast enGa naar margenoot+ zij verdwijnt. Veel strijden wacht mij, als ik denk, dat het is gedaan en dat ik in vrede kan voortgaan, dan gaat het recht aan een strijden. Gelijk het goud dikwijls beproefd wordt, zoo moet een vroom Christen lijden. | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+ Heer, wees mij een vaste burcht, geef mij sterkte in dezen nood. Wie zal ons scheiden van zijn groote liefde? Druk, angst, vervolging, verwarring, zwaard, vuur noch water, ja zelfs niet de dood kan ons scheiden van zijn genade. Ga naar margenoot+ Komen wij Oost, Zuid of West, wij zien dat uw bruid moet zwerven. De vogeltjes hebben hun nest, maar haar stoot men uit haar bezitting, de poort uit met groote schande, met Abraham in het vreemde land; haars vaders land moet zij missen. O God, ontneem ons uw erfdeel niet; wij begeeren hier schat noch geld. Wij gaan, alsof gij ons verliet, de stad uit, het veld in. O Heer, verstoot ons niet geheel, want tranen zijn ons dagelijksch brood en vreugd gebeurt ons zelden. Ga naar margenoot+ Nu ben ik, arme pelgrim, geraakt in der wolven handen, hun hart haakt zoo zeer naar mijn bloed; zeer bloedig zijn hun tanden, maar de Heer heeft mij in hun macht gesteld om naar hun behagen te doen, niet langer dan God het wil - dan moeten zij ophouden. Mijn nood zal ik aan God klagen. O Heer, houd mij op den rechten weg, wil mij toch sterken, mijn geest is gewillig, maar het vleesch is zwak; dat doet mij dikwijls beven. O Heer, maak mij door uw geest onbevreesd, sterk uw knecht, bied mij in den nood uw hand en plant uw liefde in mijn hart, dat ik vroom moge overwinnen. Ga naar margenoot+ Toen ik als gevangene lag en peinsde, verwonderde ik mij over de stemmen der wereld, toen ik er op lette, hoe het in haar toeging:Ga naar margenoot+ de dood is het eind, zij zijn verblind door hun huichelarij. O Heer, gij geeft uw volk alle dagen als slachtschapen over, gij geeft ze over zonder verdrag, men ziet ze als offers verbranden tegenwoordig. O vergankelijk vleesch, het baat u niet, uw booze begeerten moeten rusten: gij moet in het verdriet. Dit booze vleesch laat mij niet met rust, het toont mij de schoone kroon der wereld - maar de dood is het loon, ellende tot de eeuwigheid. Maak mij toch waardig, hemelsche Vader, om met uw dienaren te zamen het getal der broederen te verwachten, die om uw woord met zware wreedheid zijn verbrand en verdronken. O Heer, ik beveel u mijn nabestaanden, wil ze sparen van den haat des vijands, opdat zij voortgaan op uwe baan; bewaar ze van kwaad, o Heer. Leid mij uit al mijn nood, verkort mijn dagen, als het u behaagt, en laat mij na dezen dood juichen bij uw knechten, die uw lof vermeeren. Ga naar margenoot+ Straf mij niet, o Heer, in uwen grooten toorn en in uw grimmigheid, want ik ben klein van kracht, zwak en teeder, o Heer, wil mijn gemoed sterken. Schouw neder op mijn arme zwakke leden, want krankheid hangt mij aan. Wil mij genade geven om te leven naar uw woorden, o Heer, wil mij sterken. Mijn geest is bedrukt en zeer bedroefd, met zorg en zwaren last. O Heer, hoe lang zal het duren, dat ik aldus moet treuren en des lijdens medgezel zijn? Dus lig ik in den nacht in al mijn kracht zwak gemaakt, wee vervult mijn gedachten. Heer geef tranen aan mijn oogen, dat zij | |
[pagina 18]
| |
toch mogen weenen, wil mijn ellende aanzien, keer van mij het wonderlijk handelen, dat altijd in mij is. Groot is mijn overtreden, o Heer, behoed mij toch van het sterven. Wie toch zal in de hel uw lof vertellen, o Heer? Het is daar duistere nacht, want onder de dooden wordt uw wet niet gehouden of geacht. Mijn vijanden omringen mij om mij ten onder te brengen. Sterk mij, o Heer. zoo zullen mijn vijanden beschaamd staan hun tot schande, dat gij mij zijt zoo goed. Ga naar margenoot+ ‘Wees niet bevreesd’, spreekt de Heer tot mij, ‘en wil niet beven, al zijt gij hier ook in een wild bosch bij den draak: ik zal u mijn geest tot troost geven. Hoe komt het, dat gij voor menschen vreest, die toch moeten sterven? Ik heb u uit verre landen vergaderd en als mijn oogappel bewaard, ik heb u geschapen naar mijn gelijkenis, gij zult niet vergaan. Keert u tot mij, mijn teere leden, zoo zult gij zalig wezen. En vreest en beeft niet meer voortaan, ik ben alleen uw God; wijkt niet af van mijn leer, mijn dierbaar volk. Komt allen tot mij, die hier zwoegt, die belast en beladen zijt: een eeuwige vreugd is u bereid door genade, uit liefde zal ik u verzadigen. Gij zijt mijn vrienden als gij doet wat ik u gebied; ik liet voor u mijn leven, o mijn uitverkorenen, uit liefde. O Zion, om uwentwil heb ik zoo veel geleden. Ik heb u mijn goddelijk woord gegeven tot verzoening, als gij verstikt laagt in uw boosheden. O Zion, mijn schoone allerliefste, wil niet vreezen voor die het lichaam vervolgen of dooden: ik zal u in mijn rijk de kroon des levens geven. Sluit mijn goddelijk woord in uw hart en laat het niet uit u gaan;Ga naar margenoot+ weent en schreit een kleinen tijd, haast zult gij u verblijden. Een weinig zult gij nog lijden en toeven, totdat uw broeders getal vervuld is, die nog gedood moeten worden.’ Ga naar margenoot+ 't Is nu bijna geheel vervuld ons broeders getal; broeders, hoortGa naar margenoot+ mijn blij verhaal, laat ons vreugd bedrijven en hen volgen zonder vrees, opdat wij mogen komen bij hen. Nooit zag iemand zoo'n blijden dag, als zij hebben verkregen. Prijst God den Vader, want hun is nu de onsterfelijkheid gegeven; nu zullen ze met groote blijdschap worden gekroond en met Christus eeuwig leven. Hun pijn is nu al gedaan, geen droefheid zullen ze meer ontvangen, maar met Christus heerschen. Zij zullen staan op den berg Zion, geen druk zal hen meer deren; zij zullen den Heer loven en danken met psalmen en liedjes en blijde zangen; de kroon is hun bereid. Zingt gij Christenschaar, zij hebben nu weder het loon van Jezus, zooals God ons heeft beloofd; zij hebben palmtakken ontvangen en blinkende kleederen aangedaan; zij zullen niet meer weenen. Lof zij den Heer, want hij heeft al hun begeerte volbracht, waarnaar zij verlangen hadden; om God lieten zij naam en eer, want zij wilden hier niet meer de wereld aanhangen, daarom zijn zij dus zeer versmaad en met bitteren haat gedood zonder medelijden. Eert God altijd, Gods kinderen, want dit offer is in den hemel gekomen, dankt Gods naam, want hij heeft ze nu bevrijd en | |
[pagina 19]
| |
den dood van hen weggenomen. Zij hebben het geloof behouden, nu is hun het leven bereid. Bruiloften hebben er plaats gehad, want het maal is gehouden; nu zingen zij het nieuwe lied, dat wij niet kunnen leeren. Maar laat het ons niet bedroeven, wij zullen overal voortwoekeren, opdat ons broedersgetal vervuld moge wezen. Het woord Gods wordt met bloed bezegeld, dus wilt het niet versmaden; wilt Gods rijk verwachten, opdat gij met hem moogt ingaan. Nooit zag iemand zoo'n blijden dag als hij, die met God zal leven.
Ga naar margenoot+ Ziet toch, o genadige heeren, wat arme schapen wij zijn. Wij begeeren geen rijkdom of schat, maar wij zoeken alleen den rechtenGa naar margenoot+ weg om Christus' baan te bewandelen en hem alleen aan te kleven, hierom alleen willen wij goed en leven verlaten. Wij bidden u, heeren, met ootmoed, wilt uw zwaard opsteken, gij stort Christenbloed: ziet, wat gij doet, Gods kinderen benauwt gij! Weest toch menschelijk bewogen en onderzoekt wel onze gesteldheid, want wij doen anders niet dan dat wij God aankleven. Mijne heeren, hoort, want wij zijn van één zaad, uit dezelfde ouders, wij zijn menschen zooals gij, wij hebben één Vader, die niemand versmaadt van wie tot hem komen. Wij willen niet sterven als moordenaars of dieven, maar dit is Gods bevel, dat wij goed leven of wij moeten het rijk Gods derven. Wij hebben niemand kwaad gedaan, dan dat wij de leer van Antichrist versmaden als ketterij en afgoderij; o gij heeren alle, wij bidden u, wilt Gods woord doorlezen en zoekt vrij of hij ergens gebiedt, dat er afgoden zullen zijn en zulk een gruwel als nu geschiedt. Als God zal komen, de dappere held, dan zal u, menschen, dit klaar gezegd worden, dat gij den appel zijner oogen hebt aangeraakt, en zijn dierbaar bloed vergoten, ja zijn lichaam vermoord. Ga naar margenoot+ Jeruzalem, Jeruzalem, waarom raadt gij te dooden het kleine kind te Bethlehem? Gij kunt het niet uitroeien! ‘Dat doet Herodes in zijn toorn, hij verricht nog zoo menigen wreeden moord, het bloed klaagt in den hemel!’ Herodes, wil het toch verstaan en heb ontfermen! Het kind zoekt hier geen rijk te stichten, maar het zoekt kleinen en armen. Zoo is het ook met zijn dienaars, zij zoeken schat noch geweld, dus laat Gods kinderen leven. Ga naar margenoot+ Vervult de maat van uws vaders snoode gangen, bloedgierig in steden en wegen, totdat het aangename getal vervuld zal wezen; verdrukt in al uw gangen Gods uitverkorenen - ei, valsche aard en slangengebroed, hoe meent gij het oordeel teGa naar margenoot+ ontvlieden? Vreest hem toch, die bergen en dalen, hemel en aarde in zijn hand heeft; die zijn bliksemen als vuurstralen uitzendt enGa naar margenoot+ den wind uitblaast naar elken kant! - God moge ze beminnen, opdat ze zijn rijk verkrijgen. Ga naar margenoot+ Een kleinen tijd hebben zij nog, die ons hier verbranden en ver- | |
[pagina 20]
| |
drinken; helaas, dan nullen zij roepen: ‘Ach, wat hebben wij bedacht! Wij hebben Gods uitverkorenen bespot, daarom, bergen, bedekt ons voor God of hij zal ons straffen.’ In steenrotsen en holen zullen zij vluchten met groote vrees voor Gods verschrikkelijk oordeel, en groot berouw betoonen, maar helaas! het zal dan alles te laat wezen. Ga naar margenoot+ Dan zullen zij hen, die zij verjaagd hebben, met betrouwen zien staan, bij den Heer; dan zullen zij van benauwdheid beven en bevreesd zijn, zeggende: ‘Ziet, die wij vervolgd hebben met groote hevigheid, die staan nu geteld bij Gods kinderen; die wij doodden met geweld, ja, wier leven wij razernij achtten, nu ziet men ze zich verblijden. Het blijkt voorwaar, dat wij zware wegen gewandeld hebben en dat wij van den weg afgedwaald zijn. De zon der gerechtigheid is voor ons niet opgegaan, wij zijn moe geworden op den weg der verdoemenis; de waarheid hebben wij nooit verstaan, dus zullen wij den eeuwigen dood ontvangen en Gods blijdschap missen. Wat hebben al onze rijkdommen ons gebaat in den dood, want gelijk een pijl, die een sterk schutter schiet, snel door de lucht vliegt, ja sneller dan de rook vergaat, zoo is al onze macht, eer en rang, gelijk een schaduw verdwenen. Wij, uitzinnigen, hebben des duivels raad gevolgd, nu zijn wij door druk omringd! Wij zijn vergaan, sneller dan de Rijn voortstroomt. Maar die wij hielden voor dwaze lieden, moeten wij nu bij den Heer zien, blinkende als de zon. Hun kan geen droefheid geschieden, want hun vijanden heeft God op de vlucht gejaagd, niemand kan ze geweld doen.’ - Ga naar margenoot+ Zij leggen lagen van dag tot dag. Gelijk een hert, dat, vermoeid door het jagen der honden, haakt naar een diep water om zijn dorst te verslaan, zoo haasten zich ook deze om Gods uitverkorenen in alle plaatsen uit te vagen. Wij roepen en klagen, maar God zal het gezucht in blijdschap verkeeren, als wij tot hem vluchten.
Ga naar margenoot+ Nu moeten de rechtvaardigen veel lijden - maar God de Heer bewaart zeer krachtelijk zijn volk. Des vijands macht is doorGa naar margenoot+ Christus' kracht overwonnen, de dood en de wreede hel zijn te niet gedaan, victorie is ons van God gezonden: wie tot aan het eind volstandig blijft, zal zalig zijn. Ga naar margenoot+ Ik moet zingen - door liefde word ik gedrongen - van mijn allerliefsten lief, die voor mij als een misdadiger den dood gesmaakt heeft, want hij heeft door zijn dierbaar rood bloed, dat hij als een rivier uitstort, mij het leven doen verwerven en de macht van al het helgebroedsel te niet gedaan. Toen ik dat vernam, ging ik terstond de zonde begraven, die ons knechten maakt, opdat God mij mocht verkwikken met geestelijke gaven. Terstond schonk hij mij zijn geest vol vreugde, die mij blijde deed zijn en waardoor ik dood noch wereld, vleesch noch helsch vergif vrees. Ik kan niet met woorden uitspreken, hoe Gods vurig doorstralen | |
[pagina 21]
| |
allen druk en ziekte wegneemt door den brand der vurige liefde, die alle verstand te boven gaat. Onbegrijpelijk is het, want ik wist nooit te voren dat er zulke liefde en vreugde was. Hoe zou ik hem niet beminnen met hart en zin, die mij deze vreugde verwierf en mij verlicht; al dringt het lijden op mij aan en valt de wereld mij zwaar, mijn hart treurt niet, Gods liefde ommuurt mij; ik dank hem, die het alles doet. Ga naar margenoot+ Waar zou ik mij ophouden, als ik Gods woorden verloren had? Nu spreek ik stout, al wordt het mij van velen niet gegund; zijn woord blijft eeuwig, daarom is mijn hart verblijd. Laat ons nu eens gedenken, wat ons door hem is geschied, die ons zijn zoon gaf en ons om niet verloste: gij hadt moeten verdrinken en naar Pharao's lied moeten dansen. Al wil de wereld u kwellen, zonder hem zijn zij niets. Niemand kan ons deren, is de Heer met ons; zijn woorden willen wij leeren en der menschen leer schuwen. Het licht, dat wij verlangen, werpen wij niet neer, maar plaatsen het hoog, opdat men het te meer zal achten. Al wil de wereld u dwingen en dreigen, wilt den Heer altijd lofzingen, want uw haren zijn alle geteld. Geen bloem kan iemand van het veld nemen of het is met Gods wil. Wilt dus niet beven als gij lijdt om 's Heeren woord: wie blijmoedig in Christus wil leven, die moet vervolgd worden. Verblijdt u in des Heeren woord: wat kan de wereld u geven, als uw ziel in zonden verstikt? Ga naar margenoot+ Een eeuwige vreugd, die niet vergaat, komt altijd bij mij op, dat is de Heer, mijn toeverlaat, die mij zijn stem laat hooren. Mijn hart is verheugd, als hij mij komt bezoeken. De Heer weert met zijn geest alle stormen van mij af, op hem alleen is mijn betrouwen. Nooit grooter vreugd was in mij, mijn treuren vergaat snel, Gods woord doet mij verblijden. Als ik denk om het eeuwige goed, dan word ik zóó gestemd van vreugde en blijdschap, dat ik geen strijd vind, al kwellen zij mij. Terecht heeft de Heer gezegd: ‘Ik zal u geen weezen laten, ik zal plaats bereiden voor hen, die mij hier niet verzaken, maar mij hier belijden; die zal ik steeds belijden voor mijn hemelschen vader. Vrees niet, gij kleine schaar, ik ben alleen uw verlosser!’ Hoe zou ik bezwaard kunnen zijn, als ik zulk een troost vind, dat hij mij als zijn oogappel bewaart, zeggende: ‘Mijn beminde, kan een moeder haar eigen kind verlaten? - Al deed zij het, zoo zal ik u nooit verlaten, maar brengen in de plaats des hemels.’ Zulk een troost heb ik ontvangen; geen vrees bereikt mij. Dat heeft God gedaan met zijn zoete vermaning: nu vrees ik zwaard noch brand. Daarvoor dank ik den Heer, dat hij mij zoo versterkt. Die op den Heer betrouwt, wonderlijk is het, wat hij ondervindt, als God in hem komt werken. Maar het werk Gods wordt niet gezien met vleeschelijke oogen; het moet in den geest geschieden, anders is het niet goed. Wie daarom moeite doet, het is al verloren tijd: zij moeten eerst wedergeboren zijn uit water, geest en vuur en in een nieuw leven zijn verrezen. Geen menschen kunnen dit | |
[pagina 22]
| |
ondervinden, of zij moeten zich eerst bekeeren, hun eigen goeddunken van zich doen en Gods woord volgen; want, zegt Christus, wil mij iemand volgen, die moet zich zelf verzaken en, zijn kruis dragende, uit liefde mij volgen, dan zal hij de waarheid smaken. Ga naar margenoot+ Laat ons den Heer loven om al zijn goedheid; zijn gaven zendt hij op ons, die tot in eeuwigheid duren. Zoekt uw zaligheid, want de Heer is altijd bereid, den zondaar te ontvangen. Naar ons verlangt hij, zijn naam moet bij ons worden groot gemaakt. Ga naar margenoot+ Lof, prijs en eer zij God, die mij zijn schoone waarheid uit groote liefde heeft verklaard van zijn hoogen troon. Hij is een milde gastheer, hij geeft een ieder wat hij begeert, die in den geest en in waarheid bidt. Ga naar margenoot+ Mijn God, zou het niet leelijk zijn, als ik uw daad verzweeg: de vogels en de zwakke diertjes loven u alle met lofgezang, hoe zou ik u niet loven, ik, die met verstand geschapen ben. Vader, mijn hart is krank, omdat mijn mond niet verkondigen kan de goedheid, die gij mij betoont. Uw daad is niet uit te spreken, zelfs niet met engelentongen. Mijn mond kan niet vertellen, wat gij mij geeft in het diepste van mijn hart; gij stort mij dikwijls zulk een blijdschap in, dat ik van vreugd niet weet, waar ik ben. Uw liefde heeft mij geheel doorwond, mijn ziel dorst naar u te allenGa naar margenoot+ tijde. Heer God, Vader, uw eer kan ik nooit volprijzen, want al daalde ik neder in de hel, zoo vond ik u daar, al paalde ik aanGa naar margenoot+ het uiterste der aarde, gij zijt mij altijd nabij. Och of der wereld onze liefde, begeerte en hoop bekend was; och of zij Gods geestGa naar margenoot+ smaakten: zij zouden geen vervolgers zijn. Laat ons nu alle te zamen den Vader prijs geven, en hem met dankzegging Amen zingen. Hij is almachtig en wijs, hij is alleen onze Heer, onze Keizer en onze Koning, zij zijn al afgedwaald, die op andere dingen hopen. Ga naar margenoot+ Hoort, alle Christenen, ziet toch deze vreugd, die ons aankomt in dezen bedroefden tijd, hoe de Heer ons allen verblijdt door de kennis van zijn woord; zulk een lieven Vader hebben de Christenen. Merkt wat liefde hij ons toont; zoo wij in de liefde blijven, zullen wij gekroond worden en in alle gerechtigheid gaan den weg van het eeuwige leven tot onzen lieven Vader. Dus wilt niet vreezen, neemt zijn woord met liefde aan, weest hem gehoorzaam. De poort is eng, de weg is nauw, die leidt naar het hemelsche dal tot onzen lieven Vader. Wij waren al verloren, in zonden verstikt, nu zijn wij door Gods levend woord wedergeboren; dat is de medicijn van ons hart: met Christus in zijn rijk te wezen bij onzen lieven Vader. Staat op, wilt u bereiden, wapent u met gerechtigheid, wilt niet langer wegblijven, doet aan uw bruiloftskleed, beklaagt uw zonden met droefheid in het hart en gaat met grooten ootmoed tot onzen lieven Vader. Laat ons met den Heer buiten Jeruzalem gaan, zijn smaadheid helpen dragen, die hij voor ons ontvangen heeft en laat ons den kamp loopen, zoo komen wij in het eenwige goed bij onzen lieven Vader. Wat zullen wij hem wedergeven voor | |
[pagina 23]
| |
deze groote liefde, dat hij ons het leven geeft, ons verlost van den dood, ons reinigt van zonden en ons brengt in de zalige plaats bij onzen lieven Vader? Mijn leven wil ik laten voor zijne woorden, hij heeft uit liefde het zijne gelaten. Lijden wij met Christus een kleinen tijd, zoo komen wij in de hemelsche vreugde bij onzen lieven Vader. Wat ons hier zal te beurt vallen, dat is vuur, water en zwaard; wilt daarom niet treuren, maar strijdt onvervaard, volbrengt van harte Gods woord, al is de wereld daarom boos. Gelooft den hemelschen Vader in al zijn woorden. Heer, u zij lof, wil ons geloof vermeeren in dezen korten tijd, behoed ons voor leed van den duivel, geef ons rechte eendracht, hemelsche Vader, in uw woord.
Ga naar margenoot+ Vrees niet, gij kleine schaar, het is uws Vaders welbehagen u na dezen tijd zijn eeuwig rijk te geven. Jezus is ons voorgegaan,Ga naar margenoot+ hij heeft den weg getreden: als wij ons houden aan zijn geboden,Ga naar margenoot+ dan wandelen wij in zijn voetstappen. Als wij hem altijd volgen,Ga naar margenoot+ zooals hij ons is voorgegaan, dan zullen wij eeuwig leven. Wilt in uw lijden vroolijk zijn om Christus' verheven naam; weet, dat gij altijd zijn bruid zijt, zijn rijk wil hij u geven. Troost u met Gods woord, geeft goede vruchten, omgordt uw lendenen met den band der liefde. Al wordt gij hier vermoord, gij zult genezen worden. Ga naar margenoot+ Denkt aan de vreugd, die eeuwig zal duren, die God zijn uitverkorenen heeft bereid, en aan de gouden stad met muren van jaspis, die twaalf fondamenten heeft en aan de vreugd daarin, die nooitGa naar margenoot+ oor heeft gehoord; alle droefheid zal daar genezen zijn. Hoe kan ons schooner belofte zijn gedaan, o zwakke menschen, dan het eeuwige leven? Dankt daar Christus voor; als gij om zijns naams wille moet lijden, dan zijt gij van zijn leden; wilt u daarover verblijden als Petrus en Johannes. Ga naar margenoot+ Nu hoop ik, arme pelgrim, op Gods schoone beloften om te gaan naar het nieuwe Jeruzalem daar boven in Gods troon, zooals mij de Heer gezegd heeft, dat hij mij daar woonplaats bereidt. Het moet daar vol lust wezen als klare zonneschijn; mijn hart verheugt zich als ik daaraan denk. Ga naar margenoot+ Vrees niet, gij teere leden, al schijnt gij verlaten te zijn. Al vertreedt men u nu, ik zal u uit pijn verlossen, spreekt God, in weinig gekweld, in vreugde gesteld; nooit hebben oogen gezien, wat God hun zal geven die hem hier belijden. Ga naar margenoot+ Trek aan het kleed der gerechtigheid en versiert uw leden met den ketting der vroomheid; gord u met den reinen gordel der broederlijke liefde, opdat gij uw bruidegom, uw God en Heer moogt behagen. Doe aan den ring van het ware geloof, opdat gij eeuwig moogt leven bij Christus in des hemels tent, wasch u met den reinen vloed der genade, opdat gij uw bruidegom, uw God en Heer moogt behagen. Wees verguld met het goud des goddelijken | |
[pagina 24]
| |
woords, versierd met paarlen der deugd; zalf u met de goede olie des geestes, opdat gij uw bruidegom, uw God en Heer moogt behagen. Sta op en spoed u, gij edele bruid, versier u met de hemelsche goederen! Uw bruidegom komt uit! Bereid uw lamp, leg uw luiheid af, opdat gij uw bruidegom, uw God en Heer moogt behagen. Sta op, geprezen bruid, volg uw bruidegom, wil gehoorzaam wezen, al is het uw vleesch wat zwaar; wordt gij verjaagd, bied toch geen tegenstand. Vrees niet, teere leden, voor druk, angst of kwelling. Al schijnt gij nu vertreden, het zal haast een eind nemen, neem tot Christus uw toevlucht. Help Christus zijn smaadheid dragen, zij is groot; wees steeds bereid te strijden om de waarheid. Als gij overwint, o blinkende Zion, dan zult gij wel behagen aan uw bruidegom, uw God en Heer.
Ga naar margenoot+ Zij, die den weg van Christus hebben gewandeld, ontvangen totGa naar margenoot+ loon palmtakken in hun handen en op hun hoofd stelt hij deGa naar margenoot+ kroon, hoog van lengte; blinkende, reine kleederen worden hun aangetrokken. Zalig zijn ze die hier weenen en die op den berg Zion staan, zij worden gekroond en met vreugde vergolden, hun Sabbath gaat aan, hun strijd is gestreden, het bloed van het Lam maakt ze vrij. Ga naar margenoot+ Witte kleederen, schoon, onbesmet, zal de Heer ons geven als hij in heerlijkheid zit en een blinkende kroon zal ons hierna geworden. Dat is uw belooning in zijn troon, gij zult niet meer treuren, uw tranen worden afgewischt. Weest dus niet beladen als zij u verachten, Christus heeft moeten lijden, eer hij in zijn Rijk inging: laats ons dus dapper strijden. Ga naar margenoot+ De stad is gebouwd van louter goud, schoon gelijk glas, haar versiersel tot verlustiging van die haar aanschouwt, haar maaksel zeer liefelijk, haar straten stralen van glans, haar bouwsel gaat boven het rood goud en het kristal; haar glans blinkt als rein kristal, haar muren zijn zeer triumphant. Daar ontspringt de fontein des levens, aan alle zijden even schoon, haar poorten staan altijd open, door welke de uitverkorenen ingaan, die Christus belijden. Ga naar margenoot+ ‘Kom hier, mijn bruid, ontvang uw kroon, een ring van rood goud om uw hals; trek het kleed aan, zeer wit en schoon. Uw jaren zullen niet verouden, door den dood zijt gij in het leven gegaan, de tranen worden van uw oogen gewischt, u zal geen leed meer naderen. Nu staat gij, Zion, zeer wit en schoon; de kroon is u gegeven, de naam mijns Gods en van het nieuwe Jeruzalem heb ik op u geschreven; gij waart mismaakt en zeer gehavend; nu hebt gij het blinkend kleed ontvangen en zijt tot mijn rust ingegaan.’ |
|