En dit wordt voorgesteld als een aardig grapje.
In een ander boek van dit soort, geschreven door Bertha
Clément, komen gesprekken tusschen vriendinnen voor van het volgend
gehalte:
‘O, kinderen’, riep Frida weemoedig, ‘denk er eens aan, hoe het zal
zijn, als Fee terugkomt. Dan zijn wij sombere, oude vrijsters, dat wil zeggen,
als wij niet trouwen.’
‘Ik word een oude vrijster’, zei Jo (die maar één arm had) vroolijk.
'k Zal echter wel oppassen, dat ik niet tot de sombere ga behooren. Moeder zegt
dat zij daar een goed middel op weet.’
‘Wat dan?’ vroeg Frida nieuwsgierig. En zij wil ook nog weten ‘of
men het in alle gevallen kan toepassen.’ ‘Zeker’, as het wijze antwoord van Jo.
‘Het is arbeid, tevredenheid, naastenliefde en geloof. Het is een middel tegen
kuren en verbittering.’
Uit deze dwaze praatjes gluurt recds de heimelijke angst voor het
‘niet trouwen’, waarvan deze kinderen al vroeg vervuld schijnen te zijn. Het is
verkeerd om de zoo leelijke uitdrukking: ‘oude vrijster’ in boeken voor jonge
meisjes die nog al een opvoedende strekking willen hebben, telkens te pas te
brengen, en de gedachte dat er iets vernederends in zou kunnen zijn voor een
vrouw om niet te trouwen, moest zelfs niet aangeduid worden.
Ook op andere punten zijn de meisjesboeken vol van denkbeelden, die
wij nu geheel verkeerd achten. In plaats dat de meisjes er uit leeren dat de
arbeid een middel moet zijn om haar zelfstandig en onafhankelijk te maken,
blijft men haar de zelfvernedering als hoogste deugd voorspiegelen, ook als zij
haar eigen brood verdient.
In een ander boek van bovengenoemde schrijfster wordt een meisje
b.v. gouvernante bij een nette familie. Zij verdient haar eigen brood. Toch
moet zij leeren zich te gedragen als ondergeschikte. Als ze haar
kostschoolvriendin ontmoet, die gravin geworden is, wordt het haar kwalijk
genomen dat ze die vertrouwelijk begroet. En in huis, waar ze toch eigenlijk
het hoogere werk, nl. de opvoeding der kinderen op zich moet nemen, terwijl