Het boek en het volkskind
(1980)–Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De burgerlijke moraal in de kinderlectuur.De meeste gewone huiselijke verhalen, die de kinderen lezen, zijn als 't ware doortrokken van de burgerlijke levensbeschouwing en vooral betreffende de verhouding van armen en rijken, is die ten eenemale ongeschikt voor het arbeiderskind. Deze verhalen verkondigen de leer, dat het heel goed is, dat er rijken en armen zijn. De rijken hebben zooveel geld, omdat zij er veel ‘goed’ mee zouden doen. Zij moeten vooral weldadigheid uitoefenen en aan ‘de arme menschen’ een deel (erg groot hoeft het niet te zijn) van hun overvloed afstaan. De arme behoort daar dankbaar voor te zijn. Ook moet hij altijd braaf en vooral - zindelijk zijn. Nu, dat is de arme in een kinderverhaal dan ook geregeld. Er is in de ‘nederige hut’ altijd - een kraakzindelijke tafel! De arme moet zich nooit beklagen over 't gemis aan geld. ‘Tevredenheid, matigheid zijn een hoofdkussen, waarop de arme beter slaapt dan de rijke, die zich vaak de slaap moet koopen door alcoholische dranken,’ zegt v. Nieritz ‘Een man met een kermiswagen heeft dikwijls gemakkelijker leven dan een schatrijk man’, zegt mevrouw Van Osselen v. Delden. Een voorbeeld van de honderden verhalen, die geschreven zijn om de kinderen te leeren, dat het bezit van geld niet gelukkig maakt, is b.v. een vertelling van v. Leent, getiteld: ‘Piet de Rijkaard’. Piet was lui en slecht, maar hij had een zuster die een engel van braafheid was. Deze zuster valt bij het glazen lappen uit het raam dood. Op het prentje ziet men haar bloedend liggen, terwijl Piet kalm voor het raam staat te kijken. En nu roept Piet, die snoodaard, uit: ‘Gelukkig, nu ben ik de eenige erfgenaam’. Dat het slecht afloopt met Piet, kan men begrijpen. Hij wordt een verkwister. | |
[pagina 21]
| |
Hij komt terecht bij het Indische leger, waar de schrijver weinig respect voor schijnt te hebben. Een sterfbed met berouw is natuurlijk het slot. Nog erger is het volgende verhaal van v. Nieritz; ‘De eigenaar van een chocolade-fabriek moest een reparatie laten doen aan den schoorsteen. De werklieden vroegen er een groote som voor, omdat het karweitje levensgevaarlijk was en omdat het op Zondag moest gebeuren. De arbeiders van de fabriek zijn hier over zeer verontwaardigd. Zij zullen wel iemand vinden, die het voor minder wil doen. Een schoorsteenveger, die veel schulden heeft, wordt bereid gevonden. Hij laat 't bescheidenlijk over aan meneer, wat deze wil betalen. Nadat hij het gevaarlijke werk, waarbij zijn vrouw doodsangsten uitstaat, volbracht heeft, ontvangt hij twee klinkende rijksdaalders en - een pakje chocolade. De vreugde in het gezin is buitensporig. Maar de vrouw verzet zich tegen het drinken van chocolade. “Dat past niet voor arme menschen”, zegt de “brave” vrouw. Zij wil het pakje verkoopen, maar de man heeft aan den goeden meneer beloofd, dat hij de chocolade met zijn gezin op de gezondheid van den heer, op zal drinken. Als de vrouw echter verneemt dat er nog suiker en melk ook aan verknoeid moet worden, weet ze er anders raad op. Zij maakt van de chocolade een soep met brood en water, zonder suiker. Nu hebben ze er meteen een maal aan. Want lekkernijen mag een arm mensch niet verlangen. Wat zouden de buren wel zeggen, als zij chocola gingen drinken?’ Ga naar voetnoot1) Het arme kind wordt in het kinderverhaal dan ook altijd aan het rijke kind voorgehouden als een toonbeeld van tevredenheid. Het is zelfs tevreden als het met een gebroken been den heelen dag alleen op een zolderkamertje ligt, terwijl zijn moeder, een flinke zindelijke schoonmaakster, uit werken is, zooals beschreven wordt in een pas uitgekomen boekje. | |
[pagina 22]
| |
Rijke kinderen zijn gewoonlijk maar ontevreê. Een rijk meisje moest in zoo'n verhaaltje eens zoeken naar ‘de leliën der tevredenheid’. En zij vond ze niet in de huizen der rijken, maar hoe armoediger de hutjes waren, die ze binnen trad, hoe mooier de leliën der tevredenheid bloeiden. En blinde arme kinderen, o die zijn zoo buitensporig tevreê. Die breien maar altijd door en zetten de rijke kinderen, die zich met al hun speelgoed nog vervelen, beschaamd. Soms ruilen ze wel eens van plaats, de rijke en de arme kinderen. Dan verlangt echter het rijke kind gauw terug naar de weelde, het arme kind naar zijn verloren tevredenheid.
In deze soort kinderlectuur komt de onoprechtheid van de burgerlijke moraal duidelijk aan 't licht. Want het is onoprechtheid om te verkondigen dat het bezit van geld de menschen in 't ongeluk stort, zoodat arm wezen eigenlijk het hoogste zou moeten zijn, waar we naar moesten streven. Wij zien toch in het leven precies het omgekeerde gebeuren. Waarom zou men de kinderen niet leeren, dat armoede een heel erg verkeerde toestand is en dat het onze plicht is te streven naar levensgeluk ook in het stoffelijke? Waarom zijn de menschen zoo huiverig om dit voor de kinderen ronduit te erkennen? Waarom moeten we de maatschappij als volmaakt voorstellen, terwijl de kinderen zelve dagelijks het onvolmaakte er van ondervinden? Waarom noemen we de rijkdom naast de armoede niet als bevoorrechting? Erger dan onoprecht zijn deze verhalen; een leùgen geeft men op deze wijze aan de kinderen. De wereld waarin de armste menschen nog gelukkig kunnen zijn, edel en beschaafd, ondanks de armoede die hoogere gevoelens tegenhoudt, de wereld waarin de armen in den nood voldoende door de rijken geholpen worden, die wereld bestaat niet, die armen bestaan niet, die rijken bestaan niet. En deze voorstelling is vooral verkeerd voor het volkskind, omdat in dezen tijd men liever het onderlinge gemeenschapsgevoel bij hem wenscht aan te kweeken dan de vereering van de weldadigheid, die zooveel zelfoverschatting kweekt bij den rijke, naast een ver- | |
[pagina 23]
| |
keerde nederigheid bij den arme. Bij het kind energie opwekken, lust om zichzelf te helpen, dat moet het streven der lectuur voor het volkskind vooral zijn. De heer Bogaerts schreef een komediestukje voor de Gentsche volkskinderen van dezen inhoud: Eenige jonge meisjes, die op een atelier werken, vinden in het boterhammetrommeltje van haar kameraadje een steen in plaats van brood. Het meisje wilde haar armoede verbergen. En nu komt er geen rijke dame, maar de arme kinderen zelve verzinnen iets om het arme meisje te helpen. De solidariteit, het opkomen voor elkander, die mooie nieuwe arbeidersdeugd wordt hierin aangeprezen en deze staat ver boven de deugd der weldadigheid. Voor het volkskind is ook de moraal, die altijd berusting en zelfopoffering preekt, niet de meest geschikte. Het geduldig dragen van ellende is een groote deugd, wanneer de ellende onvermijdelijk is. Wanneer we een leed moeten dragen, dat niemand van ons af kan nemen. Nu wij weten dat de armoede niet altijd hoeft te blijven bestaan, is 't rustig dragen van de ellende der armoede niet meer de hoogste deugd. Zonder dat we dus aan de kinderen verzet willen prediken, willen we toch ook niet de zelfopoffering tot in het uiterste aanprijzen. In Ons Blaadje komt een verhaaltje voor, dat een voorbeeld is tot welke verkeerde uitersten men kan vervallen als men op dezen weg voortgaat. Een kind wordt door ontaarde ouders afschuwelijk mishandeld. Als de ouders voor het gerecht zijn gedaagd, ontkent het kind beslist de mishandeling, zegt dat het nooit een klap gehad heeft, niet uit angst maar uit gevoelens van liefde voor die ouders en de rechters moeten de ouders vrijspreken en moeten het kind aan de ouders laten. Het kind gaat weer geduldig met zijn beulen naar hun hol terug. Dit kind wordt als een held voorgesteld. Is dat goed? Is deze zelfopoffering niet geheel misplaatst? Zulk een verhaal is onnatuurlijk; kweekt overgevoeligheid. Men mag niet al te veel van de kinderen eischen. Het dulden en dragen heeft ook voor hen een grens. En het is voor de kinderen der arbeidersklasse, die als ze menschen zullen zijn, een zware, verantwoordelijke | |
[pagina 24]
| |
taak in de maatschappij te vervullen zullen hebben, hoog noodig dat het gevoel van eigenwaarde wordt opgewekt. Wij hebben vooral krachtige, zelfstandig denkende en zuiver voelende menschen noodig. Een goede poging om het arbeiderskind echte natuurlijke lectuur te verschaffen is indertijd gedaan door Nellie toen zij met Bogaerts het ‘Ons Blaadje’ oprichtte. Toen trad het arbeiderskind op, zooals het werkelijk is, niet beschouwd van het standpunt van den gegoede. N. van Hichtum schreef er die aardige verhaaltjes Ga naar voetnoot1) in, die juist gaven wat het arbeiderskind noodig heeft. Zij vertelde bv. van een jaardag, van een sintnikolaasfeestje in een arm gezin, zonder dat er rijke dames met manden, gevuld met eetwaren en brandstof komen weldoen. De moeder en vader verzinnen zelf kleine verrassingen voor hun kinderen uit oude lappen en planken en de fantasie, de verbeelding der kinderen, vult aan wat er ontbreekt. Het gezin is niet ongelukkig, maar men leest tusschen de regels door hoeveel zorg er heerscht. Het is het talent van N. van Hichtum dat zulke teere en moeilijke onderwerpen zoo prachtig kan behandelen. Haar hoogtepunt heeft zij in dit opzicht wel bereikt in ‘ Afkes's Tiental’. Daarin heeft zij de arbeidstermoeder uit onzen tijd voor goed in beeld gebracht, met al haar zware zorgen, met al haar toewijding aan haar kinderen, en hoewel door dit boek geen bepaalde ontevredendenheid opgewekt wordt, is er toch ook in geen geval de bedoeling in, te willen leeren dat dit leven het beste leven zou zijn voor het arbeidersgezin. Ook Ida Heijermans zond haar verhaaltjes, later opgegenomen in het boek ‘ Uit Tante's Jeugd’, in ‘Ons Blaadje’; natuursprookjes in den nieuweren zin, kwamen er ook in voor, later verzameld in ‘ Van allerlei slag’ door Nellie. ‘Ons Blaadje’ heeft het, jammer genoeg niet volgehouden in deze richting te werken. Wat het arbeiderskind nu juist noodig heeft, eenvoudige schetsjes uit zijn eigen omgeving, niet beschouwd van het stand- | |
[pagina 25]
| |
punt van den rijke, vindt men nu nog slechts bij uitzondering in dit tijdschriftje. Bovendien is het dikwijls volstrekt niet bevattelijk genoeg voor kinderen. Het is meer leiddraad voor opvoeders geworden, die Nellie's tegenwoordige levensbeschouwing deelen. ‘Uit Tante's Jeugd’ van Ida Heijermans Ga naar voetnoot1) is een voorbeeld van een boek, dat de denkbeelden bevat, welke we nu zoo graag aan arbeiderskinderen willen leeren. Men leze bv. uit dit mooie boek, ‘Een Sprookje van Werk’: Een rijke luiaard wordt op zekeren morgen welbehagelijk wakker. De morgenzon schijnt vriendelijk door de ruiten en terwijl hij nu nog wat prettig ligt te dommelen, begint het op eens druk te worden rondom hem. De gordijnen, de kolen, het theewater, het brood, al de voorwerpen in de gezellige kamer, waar het ontbijt gereed staat, beginnen te praten. Zij vertellen korte en lange geschiedenissen van den arbeid, die aan hun productie is besteed, van harden en langdurigen arbeid van mannen, vrouwen en kinderen; van arbeid die om waardeering roept. De wever, de mijnwerker, de boer treden op voor de verbeelding van den luiaard en eindelijk schreeuwt alles hem verwijtend toe: ‘Zoo'n luiaard onder zooveel werk!’ Toen het verhaaltje uit was, zeide Cor: ‘Hoe raar, tante, als je er aan denkt, dat je zoo midden in het werk zit... Met elk hapje brood gaat er eigenlijk een hapje werk in je mond.’ Voor menig lezertje zal het eveneens als iets verrassends klinken, dat er geen ding is dat hij gebruikt, of het is door arbeid tot hem gebracht. Dergelijke verhalen hebben een maatschappelijke be teekenis en zijn opvoedend en ontwikkelend te gelijk.- Zij geven juist het tegenovergestelde van de burgerlijk bekrompen en onoprechte kinderlectuur-moraal. |
|