Het sprookje.
Sprookjes zijn voor een kind, wat het genot van een kunstwerk is
voor den volwassene. Ze zijn een ware schat voor de kinderlijke verbeelding. En
men noeme het niet kinderachtig om van sprookjes te houden. De kunstenaars die
de wereld rijker hebben gemaakt door het schoone, dat zij haar schonken, zij
deden als de kinderen, zij leefden in het rijk der droomen.
Oogenblikken van genot kan men de kinderen bereiden door ze liefst
op geheimzinnigen toon de oude sprookjes te vertellen van Moeder de Gans: van
Roodkapje, Klein Duimpje, Asschepoetster, Sneeuwwitje, of de Schoone Slaapster
in 't Bosch. Men moet de Wildeman en Blauwbaard b.v. een beetje grappig
behandelen, anders worden de kinderen bang. En dat zou heelemaal verkeerd
zijn.
Er zijn in de arbeidersgezinnen een aantal kinderen die zelfs deze
overbekende sprookjes niet kennen, die nooit van ‘Zuster Anna’ gehoord hebbeu,
noch van ‘Sneeuwwitje op de bergen bij de zeven dwergen’. En men hoort soms
jongens van acht of negen jaar zich er op beroemen, dat zij te groot zijn voor
sprookjes, dat dit alles maar flauwe onzin is. Bij deze kinderen is reeds iets
verloren gegaan. De dorheid van het leven heeft een mooie neiging in hun
hartjes verwoest. Moeders, geeft u kinderen mooie sprookjes. Maakt ze er
gelukkig mee!
Niet alle sprookjes zijn echter mooi. Vooral onder de nieuwe zijn
erg leelijke sprookjes. Een voorbeeld daarvan is het sprookje getiteld: ‘Hoe
klein Knoelie onder de Menschen kwam.’
Dit is het zonderlinge verhaal van een moederhond, die haar jong in
een kool stopt, van een engel, die uit den hemel komt om het
kleine hondje uit de kool te halen en te brengen in een huis, waar ‘groote