De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda
(2003)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
73 Grafsteentje met huismerk(in derde kapel van zuidbeuk vanaf transept) Maker onbekend, 1586 Het steentje heeft de afmetingen van een vloertegel en is met moeite te onderscheiden van de rest van de tegelvloer (afb. 418). Het gegraveerde opschrift bestaat uit niet meer dan een monogram met het ‘beroepslogo’ van de overledene en de sterfdatum, voluit geschreven: 5 januari 1586. De initialen waaruit het monogram is opgebouwd zijn: H, G (of C), V en een kleine O. Boven het monogram, met een lijn ermee verbonden, is een gekroonde schoen ingebeiteld, ongetwijfeld een verwijzing naar het beroep van schoenmaker. Het nog niet eerder gepubliceerde steentje is in de kerk enig in zijn soort en een van
419 Grafzerk van Johan Backx (†1593) en echtgenote, tussen 1590-1593 (foto RDMZ, 2001).
de weinige materiële getuigenissen van de begraafcultuur tijdens de Spaanse interimperiode van 1581 tot 1590. Het werd bij de laatste restauratie overgeplaatst naar de huidige lokatie en bevond zich oorspronkelijk in de tweede kapel aan de noordbeuk (vanaf de westzijde). TG | |
74 Grafzerk van Johan Backx (†1593) en echtgenote(kooromgang) Maker onbekend, tussen 1590-1593 Tweederde van de zerk wordt ingenomen door een rechthoekige tekstcartouche met een enigszins smal uitgevallen rolwerkomlijsting (afb. 419). De wapens van het | |
[pagina 396]
| |
420 Grafzerk van Michiel Willemsen Reyers, 1603 (foto RDMZ, 2001).
alliantiewapen hebben de vorm van een geschulpt renaissance-schild en een ruit voor het wapen van de vrouw. De dekkleden zijn behandeld als weelderige bladranken. Het geheel, inclusief de tekst, is uitgevoerd in laagreliëf. Het opschrift vermeldt dat Johan Fransz. Backx overleed op 9 juli 1593 en zijn echtgenote Elisabeth van den Kieboom op 7 januari 1619. Johan Back(x) was eerst ontvanger in Breda, later thesaurier-generaal van Maurits. Met zijn broer Christiaan behoorde hij tot de drieëndertig gevluchte inwoners, wier bezittingen in 1582 verbeurd werden verklaard. De opengelaten regel en het iets kleinere lettertype van de laatste regels vormen een indicatie dat deze regels naderhand zijn aangebracht en dat de zerk voor 1593 is te dateren, waarbij het jaar 1590, toen de stad op de Spanjaarden werd heroverd, kan worden opgevat als datering post quem. TG | |
75 Grafzerk van Michiel Willemsen Reyers(kooromgang, noordzijde) Maker onbekend, 1603Deze nogal gehavende en met mortel aangevulde zerk is van belang als overgangstype tussen de pre-reformatorische renaissance en de groep op Vredeman de Vries
421 Grafzerk van Govert van Strype (†1609) en zoon, 1609 (foto RDMZ, 2001).
geïnspireerde zerken, waarvan de hoofdmoot - de zogenaamde memento mori-zerken - uit het decennium 1610-1620 dateert (afb. 420). De tweeledige opbouw (rechthoekig tekstcartouche en een rond voor het wapen) komt overeen met de zerk van Van Liere uit 1563 (cat.nr. 14), de rolwerkomlijsting van de tekstcartouche en de aanwezigheid van doodsattributen wijzen vooruit naar de latere groep. Karakteristiek is de omlijsting van het wapen, in de vorm van een ronde band die uit vier rolwerkelementen is samengesteld, opgevuld met elkaar kruisende golfranden, die overigens niet typisch zijn voor de stijl van Vredeman de Vries. De tekstcartouche wordt op de bovenhoeken bekroond door een zandloper en een doodskop. De zerk is ook in heraldisch opzicht opmerkelijk, wegens het ingewikkelde wapen en de beide wapenschildjes in de bovenhoeken, in feite geen wapens maar twee identieke, goeddeels versleten, huismerken. TG | |
76 Grafzerk van Govert van Strype (†1609) en zoon(zuidelijke kooromgang) Maker onbekend, 1609 | |
[pagina 397]
| |
GOVAERT HEYNDRICX VAN / STRYPEN STERF DEN 15 - / SEPTEMBER 1625 Geheel onder: WIE (?) LOOPEN LVST ICK LEGH IN RVST Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door een rechthoekige tekstcartouche in rolwerkomlijsting met een afhangend medaillon voor het wapen (afb. 421). De lege onderhelft, die bestemd was voor latere aanvullingen, werd deels opgevuld met een tweede tekstveld ten behoeve van de zoon en met een grafspreuk. De spreuk verwijst zeer toepasselijk naar de functie van de kerk als begraaf- en als wandelplaats. Het huismerk, waarin de initialen van Govert Hendricx zijn verwerkt, zal tevens het handelsmerk van deze lakenkoopman zijn geweest. De zerk behoort tot de groep van ongeveer twintig zerken met rolwerkornament in de trant van Vredeman de Vries. Van de variant van het type Strypen is in de kerk een tweede exemplaar aanwezig, dat is voorzien van het sterfjaar 1610, van de naam Goivert Dierixsen en van een vergelijkbaar huismerk. Hier ontbreken een tweede tekstveld en een spreuk, terwijl de bovenste twee tekstregels in italieken (cursief lettertype) zijn gebeiteld, een van de weinige voorbeelden in deze kerk van schrijfletters op een zerk.Ga naar eind1 TG | |
77 Grafzerk van Ferdinand de Bernuy (†1613) en echtgenote(Niervaertkapel, tegen oostmuur) Maker onbekend, 1613
422 Grafzerk van Ferdinand de Bernuy (†1613) en echtgenote, 1613 (foto RDMZ, 2001).
FERDINANDO DE BERNVY / DROSSAERT DER STADT EN LANDE VAN / BREDA EN STADTHOVDER VAN DE LEENE / STERF DEN 10EN MAY AN.o 1613 Centraal zien we een ovaal met het alliantiewapen, waarboven en -onder een tekstveld; langs de randen een band die aan beide lange zijden vier maal wordt onderbroken door een medaillon met een aan linten opgehangen wapenschild (afb. 422). Het geheel is uitgevoerd in uitsparingstechniek met laag reliëf, alleen de band is gegraveerd. Deze band is een archaisch element, afgeleid van het gotische zerktype met door tekstbanden verbonden hoekmedaillons, waarin standaard de vier evangelistensymbolen en later ook vier kwartierwapens werden afgebeeld. De zerk is in dit opzicht te vergelijken met die van Willem Schuifhil, die, opmerkelijk genoeg, van een halve eeuw later (sterfjaar 1664) dateert.Ga naar eind2 | |
[pagina 398]
| |
423 Grafzerk van Anna van Carlewijck, 1616 (foto RDMZ, 2001).
Ferdinando de Bernuy werd in 1590 tot drossaard aangesteld. Aangenomen wordt dat hij een zoon was van de gelijknamige calvinistische koopman van Portugese afkomst te Antwerpen, die een belangrijke rol speelde ten tijde van de beeldenstorm aldaar. In ieder geval was van hem het plan afkomstig om de niet meer gebruikte doopvont en de resterende kerkgewaden te verkopen, een plan dat, ondanks toestemming van de prinselijke rekenkamer in 1602, niet ten uitvoer is gebracht.Ga naar eind3 TG | |
78 Grafzerk van Anna van Carlewijck(kooromgang) Maker onbekend, 1616De centrale ovale cartouche met het alliantiewapen wordt geflankeerd door de spreuk MEMENTO MORI en is op de rand voorzien van een tweede spreuk DESY NON PERY (ik ben niet meer aanwezig maar daarom niet vergaan) (afb. 423). De funeraire symboliek bestaat, behalve de doodskop en de zandloper op de rand die een standaardelement vormen van het memento mori-zerktype, uit een rokende vuurpot, een vaas met bloemen, een bellenblazende putto en een kaarsendovende putto. Het figurale beeldhouwwerk, waartoe verder de gevleugelde engelenkopjes behoren, maakt deze zerk tot een rijke variant van het genoemde type. De beide tekstcartouches, die
424 Grafzerk van Sara van Schorrenborgh (†1616) en familie, 1616 (foto RDMZ, 2001).
wellicht voor het nageslacht waren bestemd, zijn oningevuld gebleven. TG | |
79 Grafzerk van Sara van Schorrenborgh (†1616) en familie(kooromgang, noordzijde) Maker onbekend, 1616 | |
[pagina 399]
| |
425 Grafzerk van Christiaan Piermans (†1582), ca. 1630 (foto RDMZ, 2001).
Literatuur De zerk is een afgeleide variant van het memento-moritype, met een tweeledige in plaats van een drieledige opbouw (afb. 424). Afwijkend is ook dat de spreuk MEMENTO MORI zich niet terzijde van, maar op de lijst van de rolwerkcartouche bevindt. De rangschikking van de vergankelijkheidssymbolen vertoont overeenkomst met de eveneens 1616 gedateerde zerk van Anna van Carlewijck (cat.nr. 20). Zeer ongebruikelijk is dat het tekstgedeelte begint met bijbelspreuken, waarop het ‘Hier leydt begraven’ direct aansluit. TG | |
80 Grafzerk van Christiaan Piermans (†1582), ca. 1630(zuidbeuk, begin kooromgang) Maker onbekend, ca. 1630Dit sobere zerktype, bestaande uit niet meer dan een rond of ovaal wapenveld boven een ingebeiteld opschrift, ontwikkelde zich in de loop van de zeventiende eeuw tot
426 Grafzerk van Henricus Coerman, 1644 (foto RDMZ, 2001).
het meest gangbare type in den lande (afb. 425). In Breda zijn geen gedateerde voorbeelden van voor de jaren dertig, met uitzondering van deze zerk, die in het Latijn het jaartal 1582 als sterfjaar vermeldt. Stilistisch gezien is dit jaar als datering te vroeg en moet de steen minstens een halve eeuw na dato in opdracht zijn gegeven. De begravene, Christiaen Pietersz. Piermans, was ‘quondam’ (eertijds) advocaat van de Raad van Brabant en van 1568 tot 1578 (de tijd van de Spaanse repressie) griffier van de stad. Hij werd na de herovering van de stad door de prins vervangen, ongetwijfeld vanwege zijn uitgesproken katholieke gezindheid. Het is denkbaar dat de zerk ten tijde van de katholieke interimperiode van 1625-1637 door nazaten als een postuum eerbetoon in opdracht is gegeven. TG | |
81 Grafzerk van Henricus Coerman(zuidbeuk van het koor) Maker onbekend, 1644 | |
[pagina 400]
| |
De drieledige opbouw, met twee rechthoekige tekstcartouches waartussen het wapen, is nog gelijk aan de groep op Vredeman de Vries georiënteerde zerken van een kwart eeuw daarvoor (afb. 426). Wat betreft de ornamentering is de zerk echter een stadium verder in de ontwikkeling die tegen het midden van de eeuw naar versobering neigt. Karakteristiek is dat de cartouche rond het wapen is verdwenen en de ruimte aan weerszijden onversierd is gelaten. Van de vormentaal van Vredeman rest alleen nog enig rolwerk aan de tekstcartouches, waarvan de barokke engelenkopjes het meest in het oog springen. De twee olielampjes doen bijna ouderwets aan; het grote, liggende bladmotief waarop het wapen lijkt te rusten, is modern te noemen, want het is prominent aanwezig op de zerk van Maria Maertens Denys (cat.nr. 25), die vermoedelijk een jaar of tien later is te dateren, en komt ook voor op die van Ferrier uit 1647 (cat.nr. 24). De zerk is blijkens het opschrift op initiatief van de kinderen tot stand gekomen, ter herinnering aan hun zeer betreurde vader Henricus Coirman (ook Coerman), koopman uit Aken (?), die op 73-jarige leeftijd overleed. TG | |
82 Grafzerk van Francois van Ferrier (†1647) en Anna van Nassau (†1673)
427 Grafzerk van Francois van Ferrier (†1647) en Anna van Nassau (†1673), 1647 (foto RDMZ, 2001).
(koor, zuidzijde) Maker onbekend, 1647 Het tekstveld is geplaatst in een entablement met rolwerkomlijsting, die onderaan is voorzien van acanthusvoluten, een motief dat karakteristiek is voor Bredase zerken. Boven de tekst zijn onder een rondboog een doodskop met beenderen, een zandloper en een toorts afgebeeld (afb. 427). Anna van Nassau was een van de bastaardkinderen van prins Maurits; vanwege deze onwettige afstamming zullen niet haar vier kwartierwapens maar de acht van haar echtgenoot zijn vertegenwoordigd. De zerk zal in 1647 zijn besteld, aangezien de drie onderste tekstregels betreffende Anna van een groter lettertype zijn en dus later (1673) moeten zijn bijgebeiteld. Het handschrift van d'Yvoy geeft behalve een schematische natekening van de zerk ook de wapens in kleur van de beide wapenborden van de echtelieden, die ‘aan de linkerzijde van de preekstoel’ hingen. TG | |
[pagina 401]
| |
83 Grafzerk Maria Maertens Denys (†1643) en anderen
428 Grafzerk Maria Maertens Denys (†1643) en anderen, ca. 1658 (foto RDMZ, 2001).
(zuidbeuk van het koor) Maker onbekend, ca. 1658 De compositie is opgebouwd uit een entablement voor de tekst en een rolwerkcartouche voor het alliantiewapen (afb. 428). Het entablement, met op de hoeken twee doodskoppen, dient als voetstuk voor de cartouche, die bovenaan door middel van linten wordt opgehouden door een engel. De kwaliteit van het beeldhouwwerk verraadt de hand van een meester-steenhouwer of beeldhouwer. Het rolwerk is niet meer in de trant van Vredeman de Vries, die rond 1600 overheersend was, maar neigt naar de kwabstijl, die rond het midden van de zeventiende eeuw opgang deed. Een datering in die tijd is in overeenstemming met de sterfjaren van de overledenen, die in de volgorde 1643, 1658, 1666 en 1662 op de zerk staan genoteerd. Het is de vraag of de steen te dateren is in of direct na 1643, het jaar waarin de eerstbegravene Maria Maertens Denys overleed. Het lijkt waarschijnlijk dat de steen niet in de eerste plaats voor haar is vervaardigd maar voor Rogier Meyers (haar zoon?), omdat het zijn wapen en dat van zijn echtgenote zijn die de bestanddelen van het alliantiewapen vormen. Bij nadere beschouwing van de eerste tekstregels vallen het ongelijkmatige van de spatiëring en het lettertype op, een indicatie dat deze tekst later is ingebeiteld; de onderste regels, die bepaald slordig zijn uitgevoerd, zijn van nog latere datum.
429 Het in 1992 gesloopte tochtportaal in het noordtransept (foto SKKN, T. Graas, 1982).
De bijbehorende steen ter rechterzijde (199 × 71 cm) met opschrift INGANCK VAN ROGIER MEYERS GRAFT gaf toegang tot de grafkelder. Van Rogier Meyers is bekend dat hij in december 1657 tot ouderling werd verkozen. TG | |
84 Het gesloopte tochtportaal in het noordtranseptHendrick Adriaenss?, ca. 1640 of ouder Het noordportaal was opgebouwd uit schotwerk met een sobere versiering van gecanneleerde stijlen en voorzien van geornamenteerde, zwartgeverfde smeedijzeren gehengen (afb. 429).Ga naar eind4 Op grond van de stijlkenmerken moet het in ongeveer dezelfde tijd zijn ontstaan als het eveneens gesloopte doophek, dat ook met dergelijke gecanneleerde stijlen was versierd en dateerde uit 1638-1639. Mogelijk heeft de betaling in de rekeningen van 1640-1641 aan Hendrick Adriaenss. voor reparaties | |
[pagina 402]
| |
aan de deuren van de consistoriekamer en werk aan een portaal betrekking op het noordportaal. Het noordportaal kreeg tijdens de voorlaatste restauratie in 1936 nieuwe eikenhouten ingangsdeuren en werd bij de laatste restauratie in de jaren '90 verwijderd. Het motief voor deze ingreep, in monumentaal en historisch opzicht aanvechtbaar, is duidelijk: een beter zicht te krijgen op de muurschildering van de Annunciatie. Misschien vond men ook dat een dergelijk nutteloos lijkend ‘houten huisje in de kerk’ afbreuk deed aan de ruimtelijke kwaliteiten van de architectuur. Sindsdien liggen de gedemonteerde onderdelen van dit portaal opgeslagen boven de gewelven. TG | |
85 Tochtportaal in het zuidtransept
430 Het tochtportaal in het zuidtransept (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1960).
Onbekende schrijnwerker, 1692? Het portaal is opgebouwd uit schotwerk met grote panelen, geplaatst tussen gecanneleerde hoekpilasters op hoog voetstuk en met Ionisch kapiteel, die het hoofdgestel met tandlijst dragen (afb. 430).Ga naar eind5 Boven elk paneel een vruchtenguirlande. De binnenzijde van het portaal is voorzien van authentiek smeedijzeren deurbeslag, in de vorm van zwartgeverfde scharnieren en gehengen. De zijdeuren worden geopend door middel van trekstangen met aan de uiteinden consoles die versierd zijn met bladmotief. Dit portaal moet identiek zijn met het in de kerkmeestersrekening van 1692 vermelde nieuwe portaal, waarvoor een bedrag van 757 gulden genoteerd staat. Stilistisch vertoont het echter een opmerkelijke overeenkomst met het vroegere westportaal, zoals dat beschreven is in het bestek uit 1646 van Andries Buysen naar tekening van Laurens Drijffhout. Het portaal werd in 1929-1932 vergroot en in onderdelen vernieuwd. Bij de laatste kerkrestauratie werd een deel van het binnenwerk verwijderd en vervangen door glas. TG | |
86 Vier avondmaalsbekersJan van Rijckel II, Breda, 1644-1645 Het contrast tussen het kerkzilver van voor en na de Reformatie is groot (afb. 431). Avondmaalsbekers verschilden tot het einde van de zeventiende eeuw niet of nauwelijks van de gangbare drinkbekers. Voor de Hervormde Kerk, die de pracht en | |
[pagina 403]
| |
431 Avondmaalsbeker, 1644-1645 (foto Breda's Museum).
praal van de katholieken scherp veroordeelde, voldeed het alledaagse vaatwerk en waren zelfs glas en tin toegestaan. Het zijn materialen die volgens de gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) verre staan ‘van de pronkzucht en de ijdelheid van deze tijd’.Ga naar eind6 In de meeste kerken werd niettemin gekozen voor bekers van zilver, ‘zoals die in gebruik zijn bij families van de burgerij en zelfs bij het gewone volk’.Ga naar eind7 Niet alleen vorm en materiaal waren ontleend aan de doorsnee profane beker, maar ook de gegraveerde decoratie. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw tot het einde van de zeventiende eeuw bestaat deze meestal uit een fries van bandwerk onder de liprand, gevuld met een al dan niet gestileerd bloem- en bladornament en vergezeld door C-voluten en vruchtenfestoenen. Illustratief is het werk van de Bredase zilversmid Justus Hoselman (1646-1708), die zich in bekers had gespecialiseerd. Van de elf bekende, door hem vervaardigde exemplaren bleven er vier onversierd, terwijl de rest de obligate randversiering toont.Ga naar eind8 Opvallend is het contrast in decoratie van het viertal bekers uit de Grote Kerk, in 1644 gemaakt door de Bredase zilversmid Jan van Rijckel II (circa 1580-1663). Deze telg uit een uitgebreide zilversmedenfamilie was afkomstig uit Hasselt en deed bovendien ervaring op in Antwerpen.Ga naar eind9 Vermoedelijk beperkte hij zich niet tot zilverwerk, want bij zijn inschrijving in december 1637 als poorter van Breda heet hij nadrukkelijk ‘goutsmit juwelier’.Ga naar eind10 De vier avondmaalsbekers die zijn meesterteken ‘IVR’ voeren, zijn geheel gematteerd. Slechts de gladde boven- en onderrand zijn niet met een matteerpons bewerkt. Zeventiende-eeuwse equivalenten zijn er nauwelijks, of het zouden de weinig voorkomende, zogeheten ‘ysbeekers’ moeten zijn, relatief lage, gedrongen bekers voor profaan gebruik.Ga naar eind11 Deze benaming, bekend uit archivalia
432 Merken op de avondmaalsbekers (foto Breda's Museum).
maar lange tijd onbegrepen, is niet ingegeven door de functie, maar door het ‘bevroren’ uiterlijk.Ga naar eind12 In deze ongebruikelijke versiering zijn twee ovalen uitgespaard. Eén ovaal toont een gegraveerd wapen van Breda en banderollen met de tekst ‘De · Diaconie · Van · Breda’ alsmede het jaartal ‘1644’. De combinatie met de jaarletter ‘M’ (1644-45) geeft aan dat de bekers werden besteld voor de eredienst en niet - zoals vaak voorkwam - werden hergebruikt. De andere ovaal toont de profeet Elias. De profeet, op de vlucht voor de despoot Achab, de zevende koning van Israël, is de woestijn ingevlucht, waar hij in leven wordt gehouden door raven die hem brood brengen. In de zestiende en zeventiende eeuw was deze oudtestamentische scène - een voorafspiegeling van het Laatste Avondmaal en verwijzing naar de liturgie - een geliefd thema. Welke van de talloze, vaak stereotiep uitgewerkte prenten aan de gravering ten grondslag ligt, is niet duidelijk. Vaststaat dat Van Rijckel hetzelfde tafereel, wederom gevat in een ovaal, tien jaar later nog eens toepaste op twee avondmaalsbekers voor de Nederlandse Hervormde Kerk te Ginneken.Ga naar eind13 Ditmaal krijgt Elias een plaats onder de traditionele fries met blad- en vruchtornamenten. Dat de Bredase diaconie maar liefst vier bekers bij Van Rijckel kocht, mag bijzonder heten. Buiten Breda waren in het zeventiende-eeuwse Brabant slechts de gereformeerde gemeenten in Den Bosch, Bergen op Zoom, Geertruidenberg en Willemstad groot én rijk genoeg om een viertal ineens aan te schaffen.Ga naar eind14 J-PvR | |
87 TafelsA. Onbekende schrijnwerker, midden 17de eeuw (afb. 433) In kerk en nevenruimten bevindt zich een vijftal tafels van het zeventiende-eeuwse bolpoottype.Ga naar eind15 | |
[pagina 404]
| |
433 De tafel in het koor (foto RDMZ, 2002).
434 Een van de drie tafels in de consistoriekamer (foto RDMZ, 2002).
435 Een van de twee oorspronkelijke avondmaalstafels (foto RDMZ, 2002).
436 De avondmaalstafels in het koor. Albuminedruk, Kannemans & Zoon, Breda, 1865 (zie afb. 3).
De belangrijkste hiervan (A), althans de meest representatieve en fraaie, is een trektafel met twee uittrekbare bladen. De poten zijn onderling verbonden door regels. De versiering bestaat uit zwartgeverfde cannelures op de hoeken en voluutconsoles onder het tafelblad. Aan beide zijkanten zijn vier ijzeren trekkers bevestigd. Op het blad zijn enkele oudere graffiti zichtbaar. De tafel staat sedert de laatste restauratie vooraan in het koor en was daarvoor, sedert de voorlaatste, in 1956 afgesloten restauratie als avondmaalstafel vóór het koorhek opgesteld. Voor zover na te gaan is de oudste locatie de consistoriekamer (afb. 396), waar de tafel dienst zal hebben gedaan bij kerkenraadsvergaderingen en dergelijke. Een oorspronkelijke bestemming als avondmaalstafel is dus niet waarschijnlijk. Een betaling in 1693 voor een ‘nieuw syden tafelkleet in de concistorie’ heeft wellicht betrekking op deze tafel.
Drie kleinere tafels (B), die in ieder geval sedert de voorlaatste restauratie in de consistoriekamer staan, zijn van hetzelfde model, maar eenvoudiger van uitvoering: de cannelures zijn zonder zwartsel en de voluutconsoles plat uitgezaagd. Het is niet met zekerheid uit te maken of deze drie tafels behoren tot de door Kalf in 1912 vermelde ‘eenvoudige tafels uit de zeventiende eeuw [...] in het presbyterium (twee, die voor het Avondmaal worden gebruikt), in de diaconiekamer, in de oude diaconiekamer en in de consistoriekamer [de bovenbeschreven grote tafel].’ Als dat waar is, dan zijn deze tafels grotendeels vernieuwd, en zo niet, dan zijn het neo-producten uit de eerste helft van de twintigste eeuw. | |
[pagina 405]
| |
Een tafel (C), die zeker tot de oude inventaris van de kerk behoort, staat tegenwoordig tegen de zuidmuur in de Niervaartkapel opgesteld. Het betreft een chocoladebruin (over)geverfde tafel van dubbele lengte, met een doorlopend blad op zes poten, die opgebouwd zijn uit een baluster en bol en onderling verbonden zijn door regels. De uitvoering is soberder en minder gedetailleerd dan de bovengenoemde tafels, een indicatie dat deze tafel oorspronkelijk ten dienste van het avondmaal is aangeschaft, want de oudste avondmaalstafels waren in de regel bewust eenvoudig. In ieder geval heeft het meubel in de negentiende eeuw als zodanig dienst gedaan. Blijkens een oude interieurfoto (afb. 3B) is de tafel te identificeren met een van de twee door Kalf vermelde avondmaalstafels in het presbyterium (hoogkoor), in het midden, tussen de koorbanken. Het tweede exemplaar, zo te zien van hetzelfde type en formaat, en de bijbehorende eenvoudige banken zijn niet meer in de kerk aanwezig. In de rekeningen over 1676-1677 is sprake van ‘1 nieuwe tafel voor het H. Avondtmaal met gedraaide stijlen als de 2 anderen - 2 sittebanken voor de tafels met voetbancken daar aan’. Mede gezien de stilistische kenmerken, die zeventiende-eeuws aandoen, is het niet uitgesloten dat de onderhavige tafel een van deze drie betreft die in de rekening genoemd worden. TG | |
88 PreekstoelAndries Buysen, koperen leuning gegoten door Elias Eliasz. van Vliet te Amsterdam naar model van Albert Vinckenbrinck, 1655-1656 De preekstoel staat aan de zuidkant van het schip tegen de derde vrijstaande pijler vanaf de toren en is van het klassieke zeszijdige model met een opbouw van stam - onderkuip - kuip - trap aan de zijkant - rugstuk - klankbord.Ga naar eind16 De stam is verhoudingsgewijs zeer kort, de concaaf gewelfde onderkuip daarentegen buitengewoon groot en op de hoeken versierd met gebeeldhouwde ribben in de vorm van satyrachtige, met een festoen omhangen figuurtjes (kariatiden); zij torsen bladvoluten die overgaan in bazuinblazende putti die weer een Ionisch kapiteel ondersteunen. De kuip, op een basement van met ebben ingelegde kussenpanelen en sokkels, is voorzien van rondboogpanelen en getorste hoekzuilen met een rijke ornamentatie van fijn gesneden rankwerk waarin putti en kopjes zijn verwerkt (afb. 440-441). In het midden van de rondboog een engelenkopje met lauwerkrans en guirlande, in de zwikken kransdragende putti. Op het vlakke onderstuk van de hoekzuilen putti die bloemenmanden torsen of halfputti die op dubbele hoorns blazen; op het bovendeel is de torsie omwonden met blad- en wingerdranken waarop honden, vogels en wederom putti; de kapitelen zijn Corinthisch. Het rugstuk is conform de kuipzijden, met aan weerszijden gevoluteerde vleugelstukken met engelenkopje. Het klankbord vertoont tegen de rand consoles met kopjes en aan de onderzijde een rozet van acanthusbladeren in een stralenkrans met in het midden een granaatappelmotief. Het is met vier getordeerde trekstangen van geschilderd smeedijzer aan de pijler opgehangen. De licht gebogen trap is ter linkerzijde aangebracht en onderaan versierd met voluten en twee engelenkopjes. De leuning is van gegoten geelkoper en opgebouwd uit kraakbeen-voluten tussen getorste zuiltjes, die de eigenlijke leuning in de vorm van een 180 centimeter lange slang (met dolfijnenkop) dragen (afb. 439). | |
[pagina 406]
| |
437 De preekstoel binnen het doophek (foto RDMZ, G. de Hoog, 1907).
438 De proefopstelling met de noodpreekstoel in 1956 (foto RDMZ, A. Schreurs, Breda).
439 De koperen leuning van de preekstoel (foto RDMZ, L. Tangel, 1987).
In de rekeningen wordt vermeld dat Buysen 900 Rijksgulden ontving voor het maken van een ‘groote preekstoel’ (de voorganger zal dus een stuk kleiner zijn geweest) inclusief hemel (= klankbord), trap en ‘gesneden werck’; geelgieter Elias Eliasz. ontving voor de 203 pond wegende koperen leuning en de lezenaar 30 gulden; eenzelfde bedrag kreeg de Amsterdamse beeldhouwer Vinckenbrinck voor het snijden in hout van het ‘patroon’ voor de leuning. Op de foto van de preekstoel uit 1907 (afb. 438) is te zien dat de kuiprand en de onderzijde van het klankbord bekleed zijn met franje. Op een interieurfoto uit 1902 zijn aan weerszijden van het rugstuk geknoopte gordijntjes zichtbaar. Bekleding hoorde er in die tijd bij gezien de regelmatig terugkerende posten hiervoor in de Bredase kerkrekeningen van de zeventiende en achttiende eeuw. Ook de zitting voor de predikant binnen in de kuip was blijkens de rekening over 1666 vroeger van een met groen laken bekleed kussen voorzien. De preekstoel werd bij de voorlaatste restauratie in 1956 (zie afb. 385) overgeplaatst naar de noordoostelijke vieringpijler, na een proefopstelling met de noodpreekstoel die tijdelijk in gebruik was geweest (afb. 438). Het meubel werd toen ook ontdaan van verflagen en de groene bekleding en franje. Sedert de laatste restauratie staat de preekstoel weer op zijn oude plaats in het schip. Een klein onderdeel van het klankbord, dat bij de vorige opstelling niet paste en vervolgens in depot werd opgeslagen in het Breda's Museum, is toen weer teruggeplaatst. TG | |
[pagina 407]
| |
89 Koperen accessoires van de preekstoel
440 Putto onder de kuip van de preekstoel (foto RDMZ, L. Tangel, 1987).
Lezenaar geleverd door Elias Eliasz. van Vliet te Amsterdam in 1655 of 1656, kaarshouders waarschijnlijk door een onbekende Amsterdamse geelgieter in 1674 De lezenaar is bevestigd tegen de kuiprand (afb. 442).Ga naar eind17 Het opengewerkte blad wordt gevormd door omkrullende en vervlochten acanthusbladeren, waarbij de linker- en rechterhelft elkaars spiegelbeeld vormen. Het blad rust op een houder die is opgebouwd uit met bladmotieven versierde S-voluten. De twee draaibare kaarshouders zijn bevestigd aan weerszijden van de lezenaar (afb. 443). De armen zijn in de vorm van een liggende S-voluut, die aan de binnenzijde uitloopt in een gestileerd dolfijnenkopje. Tot de niet meer aanwezige accessoires behoort de koperen zandloperhouder, een vast onderdeel van de preekstoeluitrusting, dat op de rand van de kuip was gemonteerd en de glazen zandloper bevatte. In de rekening over 1674 is een post opgenomen voor ‘coperwerk aen de lessenaer [ongetwijfeld de bovenbeschreven kaarshouders] en de predickstoel om de santloper in te zetten’. Zandlopers vormen vanwege hun breekbaarheid een constant terugkerende post in de kerkrekeningen; een gespecificeerde vindt men in de rekening over 1657, waarin Goos Jansen ‘compasmaecker’ te Amsterdam wordt betaald voor twee zandlopers. De in 1674 aangeschafte koperen houder zal van een van de gangbare typen geweest zijn: een draaibare arm waaraan de eigenlijke houder in de vorm van twee door spijlen of balustertjes verbonden ringen. In een betaling in 1714 aan de Bredase geelgieter Rudolf Giessen voor reparatie is sprake van twee koperen ‘pylaers in de santlooper’. De zandloperhouder is evenals de koperen kroonluchters vermoedelijk in de loop van de negentiende eeuw verkocht. TG | |
90 Houten accessoires van de preekstoel
441 Detail van een hoekzuil van de kuip (foto RDMZ, L. Tangel, 1987).
Onbekende schrijnwerker: kapstok(ken) en de verdwenen psalmborden, ca. 1655-1656? De kapstok is in de vorm van een licht gebogen, met de ronding van de zuil meegaande lijst en voorzien van vier ebbenhouten knoppen (afb. 444).Ga naar eind18 De versiering is eenvoudig en bestaat uit een drietal zogenaamde ‘kussens’ en een fleur-de-lysmotief aan de uiteinden. De oorspronkelijke functie is niet geheel zeker: als kapstok voor het ophangen van collectestokken, zoals op een interieurfoto uit 1902 te onderscheiden is, of van de baret en de kleding van de predikant? De oorspronkelijke plaats is tegen de zuil waar de preekstoel staat opgesteld, aan de kant van de trap. De kapstok ligt thans opgeslagen in de kelder, waar hij terecht zal zijn gekomen na de overplaatsing van de preekstoel naar de noordoostelijke vieringspijler ten tijde van de voorlaatste restauratie. Toen de preekstoel bij de laatste restauratie weer op zijn oude plaats werd opgesteld, is men kennelijk vergeten ook deze kapstok te herplaatsen. Het is te hopen dat deze omissie ooit nog eens wordt goedgemaakt. | |
[pagina 408]
| |
444 Kapstok, die vroeger bevestigd was tegen de zuil van de preekstoel (foto RDMZ, 2002).
442 Lezenaar aan de preekstoel (foto RDMZ, 2002).
443 Kaarshouder aan de preekstoel (foto RDMZ, 2002).
Zoals op de oudste foto van de preekstoel uit 1907 goed te zien is, bevond zich ongeveer een meter boven deze kapstok een tweede exemplaar, meer geornamenteerd en met kleinere knoppen (voor collectestokken). Deze tweede kapstok is spoorloos verdwenen. Al veel langer verdwenen preekstoelaccessoires zijn de houten psalmbordjes, waarop de nummers van de te zingen psalmen werden aangekondigd. Op de oudste foto's zijn ze al niet meer aanwezig. Het zullen er drie geweest zijn, die tegen de middelste rondboogpanelen van de kuip hingen. Ze werden met een zekere regelmaat opnieuw beschilderd en verguld; de oudste vermelding van (opnieuw?) schilderen is gevonden in de rekening over 1670. TG | |
91 Prinsenbank, 1663Andries Buysen, 1663 De bank is geplaatst tegen de derde pijler aan de noordkant van het schip, recht tegenover de preekstoel, en heeft de voor een ‘pijlerbank’ karakteristieke halfcirkelvormige plattegrond, die in dit geval vijf zijden van een tienhoek omvat (afb. 445-447).Ga naar eind19 Het voorschot van de bank bestaat uit onversierde panelen, gescheiden door brede, verdiepte pilasters. Het achterschot is voorzien van pilasters met afhangende trossen met linten en kwabachtig ornament en bovenaan versierd met ovale cartouches met vruchtenfestoenen. De consoles die de overhuiving dragen zijn versierd met een gevleugeld kopje en een bladvoluut; het fries van het hoofdgestel met voluten en ranken en een cartouche met het jaartal 1663. De tegenstelling tussen de sobere vormgeving van het voorschot en het rijk geornamenteerde bovendeel roept de vraag op of het voorschot wel tot het oorspronkelijke ontwerp van 1663 behoort. Mogelijk is het voorschot in verband te brengen met een post in de kerkrekeningen over 1739-1741 voor gestoelte van wagenschot (eikenhout van een bepaalde kwaliteit) rondom de Prinsenbank. Een andere mogelijkheid is dat het voorschot is aangebracht na de verwijdering van de bank uit het schip, hetgeen waarschijnlijk na de uitbreiding van het bankenplan in 1837 heeft plaatsgevonden. | |
[pagina 409]
| |
445 De Prinsenbank op zijn vorige standplaats aan de zuidzijde van het schip (foto RDMZ, L. Tangel, ca. 1985).
446 De achterzijde van de Prinsenbank (foto RDMZ, L. Tangel, ca. 1985).
Ook het onderste deel van het achterschot tot aan de consoles lijkt niet oorspronkelijk. Het snijwerk van de pilasters is duidelijk van een andere hand dan die van Buysen en oogt als een pastiche van een minder begaafde (achttiende- of negentiende-eeuwse) hand, die naar voorbeeld heeft gewerkt van het snijwerk van het gesloopte hek tussen schip en viering en dat van de kerkborden uit 1669. Een indicatie voor een latere datering van het achterschot is misschien ook het ontbreken van een zitting. De Prinsenbank is in feite een loge waarin bij gebruik stoelen moeten worden gezet. Op de oudste interieurfoto's is de bank niet in het schip te herkennen en ook op de tussen 1850-1900 te dateren plattegrond van het bankenplan is ze niet aangegeven. Craandijk, die de kerk in 1879 heeft bezocht, vermeldt ‘de voormalige prinsenbank’ in het koor, hetgeen wordt bevestigd door een foto die Reissig in 1902 maakte voor de in hetzelfde jaar verschenen Gids. Hierop is de bank in de koorsluiting te onderscheiden. Vermoedelijk is ze daar terechtgekomen als gevolg van de komst van de banken ten behoeve van de Koninklijke Militaire Academie in 1837 en volgende jaren. De oudste foto van de Prinsenbank is uit 1906. Ze stond toen opgesteld tegen een muurvlak van de Prinsenkapel, die te herkennen is aan het patroon van de vloertegels. Waarom de bank overgebracht is van het koor naar deze kapel is niet duidelijk. Een verband met de juist in die jaren opgestarte restauratie van de kerk is aannemelijk,
447 Detail van de overhuiving met het jaartal 1663 (foto RDMZ, 2002).
hoewel de plannen voor de restauratie van het koor pas uit 1909 dateren. De foto uit 1906 laat zien dat het gestoelte toen nog over een tweede voorschot beschikte, dat breder en lager maar overigens gelijkvormig was aan het huidige voorschot (dat dus oorspronkelijk een tussenschot is). Ten tijde van de herinrichting van het schip in 1956 werd de bank ‘gerestaureerd’ en ovregeplaatst naar de zuidzijde van het schip, tegen de zuil waar thans weer de preekstoel staat. Bij deze restauratie, die bekostigd werd door het Koninklijke Huis, moet het tweede voorschot zijn verwijderd. Sedert de jongste restauratie staat de bank tegenover de preekstoel, de oorspronkelijke locatie zoals algemeen wordt aangenomen. Een kanttekening hierbij is dat deze veronderstelling louter gebaseerd is op een mededeling van Kalf, die deze kennis ‘van horen zeggen’ moet hebben verkregen.
De naam ‘Prinsenbank’ is niet oorspronkelijk van toepassing op deze bank. In de rekening van 1663 is sprake van ‘haer hoogheyts gestoelte’, bestemd voor Amalia van Solms, weduwe van Frederik Hendrik en voogd van de op dat moment dertienjarige prins Willem III (het is de periode van het eerste stadhouderloze tijdperk). In 1679 wordt gerept over het gestoelte van Hare Hoogheid in verband met het portaal onder de toren, en in 1680 en 1686 wederom over een stoel van Zijne Hoogheid en een stoel van Hare Hoogheid. Er lijken dus twee aparte gestoelten, eventueel een uit twee banken samengesteld gestoelte, geweest te zijn, hetgeen bevestigd wordt door de betaling in 1751 voor zwart laken voor het bekleden van de prinsenbank en het gestoelte van ‘haar edele welaghtbare’ ter gelegenheid van het overlijden van prins Willem IV. Bovendien was er reeds vóór 1663 een prinselijke bank in de kerk; bij een | |
[pagina 410]
| |
plechtigheid in 1646 werd Amalia ‘naar haar gewoon gestoelte geleydt’, aldus Van Goor. Dit zou dan het gestoelte moeten zijn, dat ‘hare hoocheyt’ het jaar daarvoor had laten maken door de ‘screynwerckers’ Andries Buysen, Adriaen Damis en Wouter Rombouts. In de rekening van de Nassause Domeinraad over 1645 wordt expliciet het ‘snijden van de capiteelen met het drayen van de calommen’ vermeld, elementen die niet te zien zijn bij de nog aanwezige bank en dus op een andere bank betrekking moeten hebben gehad. De bank van 1645 was gemaakt ter gelegenheid van het bezoek van Frederik Hendrik en Amalia aan de stad. De conclusie van dit alles zou kunnen zijn dat de huidige Prinsenbank die naam geërfd heeft van een andere bank en aanvankelijk eerder een ‘Prinsessenbank’ was. Hoe het ook zij: sedert de Franse tijd, gedurende de negentiende tot ver in de twintigste eeuw, schijnt de bank niet of nauwelijks meer door een lid van het Oranjehuis ‘bezeten’ te zijn en leidde zij een ontheemd bestaan in het koor en vervolgens in de Prinsenkapel met het afgedankte orgelbeeld van Koning David op de kap. De naam ‘Prinsenbank’ kreeg weer enige inhoud met de officiële heringebruikname na de restauratie op 9 juni 1956, waarbij prinses Wilhelmina aanwezig was. TG | |
92 De rugwerkluiken van het orgelNoordelijke Nederlanden, derde kwart 17de eeuw Op het luik aan de zuidzijde van het orgelfront staat David centraal.Ga naar eind20 Hij is de triomfator die door het volk wordt omringd. Het geschal van de hoornblazers - ze zijn rechts in het vlak gesitueerd - is het klinkend eerbetoon aan de held en kondigt de komst van het zegevierende leger aan. Lansen en een wimpel boven een menigte soldaten links in het vlak duiden op de strijd die plaatsvond en de overwinning die wordt gevierd. David loopt aan de kop van de troepen, op de beschouwer toe. Ietwat krom en gebogen draagt hij zijn oorlogsbuit met zich mee. Het nog bloedende hoofd van de reus Goliath zeult hij in zijn linkerhand aan de haren mee en over zijn schouder torst hij het immense zwaard van de overwonnene, het handvest omklemd met de rechterhand. Vreugde, opwinding en uitgelaten blijdschap overheersen bij de begroeters van de held met zijn oorlogsbuit. De hoornblazers van het leger vormen geen strakke lijn maar blazen hun instrument op uitgelaten wijze. Twee musicerende vrouwen - één van hen blaast de fluit en de ander houdt een muziekboek vast en zingt - verbeelden de bejubeling van de overwinnaar. Ze staan links van David, hun rug gekeerd naar een norskijkende man met een tulband op het hoofd. Het is koning Saul, die op de achtergrond van het feestelijke tafereel jaloers toeziet hoe David wordt geëerd. Niet hij had de aartsvijanden van het volk van Israël, de Filistijnen, verslagen, maar de eenvoudige herdersjongen. ‘Het geschiedde echter, toen zij thuiskwamen, toen David na de overwinning op de Filistijn terugkeerde, dat de vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul onder gezang en in reidans tegemoet gingen met tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels; en de dansende vrouwen zongen een beurtzang en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden.’Ga naar eind21 | |
[pagina 411]
| |
A
B
448 Onbekende schilder, rugwerkluiken van het orgel, derde kwart 17de eeuw. A Rechter luik: de harpspelende David voor de ark, binnenzijde van het luik aan de noordzijde van het rugwerk. B Linker luik: de bejubeling van David, binnenzijde van het luik aan de zuidzijde van het rugwerk (foto RDMZ, 1999).
449 Onbekende schilder, buitenzijde rugwerkluik orgel. Zicht op de hemel onder rouwgordijnen (foto RDMZ, 1999).
Het luik aan de noordkant van het orgelfront toont de kerkganger nogmaals een bijbelse intocht waarbij David centraal staat. De kroon op zijn hoofd en de harp in zijn handen tekenen hem als de psalmist. De rijkdom van deze gebruikelijke attributen contrasteert met de eenvoudige, witlinnen lijfrok die zijn gestalte doet oplichten in het geheel van de in rode en bruine tinten opgezette voorstelling. David loopt harpspelend aan de kop van een uitgelaten stoet mensen die wordt afgesloten door een hoog boven de menigte uittorenende kameelrijder. Muzikanten omringen de koning. De algehele vreugde betreft de ark, middenboven in het beeldvlak weergegeven; op het deksel zijn de gouden cherubs met hun naar elkaar uitgestrekte vleugels zichtbaar. Op het hoge, concave luikdeel ter linkerzijde verbeeldt een klassieke gevel de stedelijke omgeving van Jeruzalem, om preciezer te zijn, het paleis van de koning in deze stad. De hoornblazer en de fluittisten rondom David verkeren evenals de koning in een jubelstemming. Links van de stoet slaan twee toeschouwers het tafereel met enig ontzag gade en vanuit een venster boven hen kijkt een vrouw neer op David: | |
[pagina 412]
| |
‘En David danste uit alle macht voor het aangezicht des Heren; David nu was omgord met een linnen lijfrok. David en het gehele huis Israëls haalden de ark des Heren, onder gejubel en hoorngeschal.’Ga naar eind22 De ark werd naar Jeruzalem gehaald door David, nadat hij tot koning was gezalfd over geheel Israël en Juda. De van acaciahout vervaardigde verbondskist, geheel bekleed met goud en aan de bovenzijde gesloten met het door de twee gouden engelen gesierde verzoendeksel, bevatte Gods getuigenis, gegeven aan Mozes. Wanneer God tot zijn volk sprak, deed hij dit vanaf dit deksel. De ark impliceerde daarom de nabijheid van God en dit bracht de mensen in een staat van overweldigende blijdschap en ontoombare vreugde. De vrouw in het paleisvenster is Davids echtgenote, Michal. Zij kijkt letterlijk neer op haar dansende echtgenoot. Uit de afgewende houding van haar hoofd blijkt duidelijk haar afkeuring over zijn gedrag. ‘Toen de ark des Heren de stad Davids binnenkwam, keek Michal, de dochter van Saul, door het venster en zag koning David huppelen en dansen voor het aangezicht des Heren; en zij verachtte hem in haar hart.’Ga naar eind23 Michals minachting werd opgeroepen door de schamele kledij van haar koninggemaal - hij had zich met de lijfrok omgord om zijn nederigheid tegenover God te betonen - en zijn wilde dans. Het ‘dansen uit alle macht’, uitdrukking van de vreugde om Gods nabijheid, staat van geestelijke jubel, werd door Michal herkend noch begrepen. De jubel van het volk van Israël komt hier niet alleen tot uiting in de dans, maar ook door het blazen op de hoorn. Een dergelijke priesterhoorn - zijn Hebreeuwse benaming yôbel vormde het woord jubelGa naar eind24 - is een vast onderdeel in de beeldtraditie van deze bijbelse stoet.
Het thema van de overbrenging van de ark naar Jeruzalem was door zijn ruime interpretatiemogelijkheden uiterst geschikt voor orgelluiken. De kerkganger kende uit de preken de vergelijkingen tussen het binnenhalen van de geheiligde verbondskist en de komst van het nieuwe geloof. De ark, die stond voor de tegenwoordigheid van God, diende door die hoedanigheid bovendien als beeldmerk voor de kerk. Het beeld van de instrumentspelende koning-psalmist en de jubel van zijn volk, begeleid door figuren die instrumenten bespelen, vormde bovendien een argument in het pleidooi de psalmzingende gemeente tijdens de eredienst te begeleiden door orgelmuziek. De voorstanders van orgelmuziek - gedurende de zeventiende eeuw wonnen zij allengs terrein en werd orgelspel en begeleiding van de kerkzang tijdens de eredienst ingevoerd - konden hun argumenten bovendien kracht bijzetten met psalmteksten waarin bijvoorbeeld het blazen van de hoorn, zo overeenstemmend met het geluid van het pijporgel, in samenhang met de jubel voorkomt.Ga naar eind25 Geliefd was psalm 150, het loflied dat veelvuldig in verband werd gebracht met het orgel en zijn taak. Deze psalm, waarin wordt opgeroepen God te loven met allerlei muziekinstrumenten, was niet alleen een geliefde bron voor talrijke graveurs en schilders vanaf de zestiende eeuw, maar de kunstenaars gebruikten letterlijke of geparafraseerde regels uit deze psalm als titels van hun werken en deze regels waren (en zijn nog steeds) geliefd als opschrift voor orgels.
De compositorische overeenkomsten tussen de twee feestelijke stoeten ter weerszijden van het rugwerk versterken de inhoudelijke verwantschap en attenderen de beschouwer op een muzikale boodschap met intrinsieke parallellen. Hiermee schiep de schilder een bijzondere en veelzijdige eenheid in dit tweeluik. Zo staat de psalmist op beide panelen centraal en is hij omgeven door de muziek. Die muziek klinkt op voor datgene wat in vreugde Jeruzalem wordt binnengehaald. De linkerstoet rond de ark bejubelt de aanwezige God, de rechter stoet de held. Het linkerluik toont de bejubeling van de hemelse kracht, die - zoals is te zien op de pendant - op aarde leidt tot de overwinning. Hier is een visuele parallel geschapen tussen twee vormen van muziekmakerij. De muziek door het volk op het rechterluik, zo onlosmakelijk verbonden met de teksten over Davids jeugd, vormt de ouverture op het psalmodiëren tijdens de periode dat hij de grootste van Israëls koningen is. Het muzikale eerbetoon van het volk aan de herdersjongen was een uitdrukking van de horizontale, aardse lijn van de intermenselijke relaties. In de figuur van de dansende psalmist op het linkerluik | |
[pagina 413]
| |
wordt deze omgezet in een verticale lijn van de aarde naar de hemel, de innige relatie tussen de koning en zijn God. Deze hier gevisualiseerde twee hoedanigheden van de bijbelse muziek rechtvaardigden de functie van het orgel. Op zijn plaats aan de kerkmuur tussen hemel en aarde belichaamden het instrument en zijn bespeler beide lijnen, en de luiken boden de kerkgangers bovendien de gelegenheid de betekenis van de lofzang te overdenken in het licht van de historiën van David. Dat de muziek op onwilligen zijn opwekkende en helende werking mist, kon de beschouwer opmaken uit de gestalten van de twee bijfiguren, Saul in de rechterscène en diens dochter Michal bij de linkerstoet.Ga naar eind26 Ze zijn op vrijwel identieke wijze op de twee luiken onopvallend linksboven in het vlak geplaatst. De wrevel in de mimiek van Saul verschilt nauwelijks van het misprijzen op het gezicht van Michal.
In de kerken van de Noordelijke Nederlanden kwam de afbeelding van de psalmist op de luiken van orgels veelvuldig voor in de tijd dat de niet meer bij naam bekende schilder zijn opdracht voor de Bredase luiken uitvoerde. Op de enige monumentale schilderwerken waarvoor de calvinistische kerken nog opdrachten verstrekten - bijbelse historiën op de luiken van orgels - was David de onvermijdelijke hoofdpersoon. Op de vraag of de opdrachtgevers de musicerende koning alleen wilden laten uitbeelden om zijn muziek, moet ontkennend worden geantwoord. Dankzij de sterke identificatie van de dominees en hun gehoor met de wederwaardigheden van het volk en de koningen van Israël, in deze jaren zo ingebed in de calvinistische belevingswereld, konden de kerkgangers meer aflezen aan de voorstellingen dan de illustratie van het bijbelverhaal. Zo was het David-tweeluik aan het orgel in de nu niet meer bestaande Nieuwe Zijdskapel in Amsterdam een hartversterkende boodschap aan de kerkgangers. Deze kapel was door het Amsterdamse stadsbestuur voor gebruik afgestaan aan de grote groep Duitse gereformeerden, die hun land waren ontvlucht om de achtervolgingen vanwege hun geloof. In de historiën op de luiken aan hun orgel konden deze kerkgangers hun eigen geschiedenis zien. Zo zagen zij in de taferelen met de nadrukkelijk poging van Saul de harpspelende herdersjongen te doden en de overwinning van David op de pendant, hoe zij werden achtervolgd en hoe het ware geloof uiteindelijk overwint.Ga naar eind27 In Amsterdam was er in de tijd dat de Bredase luiken werden geschilderd, in de Oude Kerk eveneens een voorstelling te zien van David dansend voor de ark, in 1545 geschilderd door Maarten van Heemskerck. Centraal thema op deze luiken was echter niet David en zijn muziek, maar de wonderdadige ark. Op het tegenoverhangende luik werd de ark meegedragen in de stoet rond de muren van Jericho. In de Nieuwe Kerk in deze stad daarentegen diende de zalving van David, in 1655 geschilderd op het monumentale vlak van zes geloten luiken, als apotheose van een zesluikige Davidcyclus. De opdrachtgever van Jan van Bronchorst, schilder van dit werk, was de Amsterdamse magistraat. Deze liet het beeldverhaal op de luiken van het nieuwgebouwde stadsorgel niet alleen aanbrengen als een illustratie van de geschiedenis Saul-David of de uitbeelding van de lofzang, de cyclus verhaalde over de strijd van de stad en de zege over eenieder die het waagde de stad ooit te belagen. Het is vooral de stedelijke almacht in die dagen die in het uiterlijk van dit instrument, zijn kas en luiken wordt bejubeld.Ga naar eind28
In de Bredase Onze-Lieve-Vrouwekerk is David wel degelijk neergezet als psalmist, voorganger van muzikanten en centraal figuur van muzikaal eerbetoon aan hem en door hem. In andere kerken, waar hij in de voorstellingen meeloopt in de triomftocht van de musicerende en lofzingende stoet, lijken de opdrachtgeveners zijn rol meer in de marge te hebben bedoeld. In de weergave van een dergelijke erestoet ligt de nadruk op het gehele lofzingende volk van Israël. In de zestiende-eeuwse grafiek, die door de grote verspreiding en herdrukken tot ver in de zeventiende eeuw niet zelden door schilders als inspiratiebron gebruikt, zijn hiervan voorbeelden te vinden.Ga naar eind29 De intocht van Saul en David op het rechterluik aan het orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Maastricht is rechtstreeks ontleend aan een prent naar Maarten van Heemskerck, waarin de naar de poorten van Jeruzalem trekkende stoet eindeloos is en grote nadruk krijgt.Ga naar eind30 Op de monumentale luiken uit 1644 aan het orgel in de Grote of Sint-Laurenskerk in Alkmaar is de bejubeling door het volk op allegorische wijze vormgegeven. De stoet brengt er zijn muzikale hulde vooral aan talrijke bijbelse helden en koningen, die met de hulp van God in staat waren geweest de vijanden van het volk van Israël te verslaan. Deze helden en koningen zijn te herkennen in de beelden op de triomfboog waar het volk onderdoor trekt.Ga naar eind31 | |
[pagina 414]
| |
Vergelijking van de rugwerkluiken in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda met de genoemde Noord-Nederlandse voorbeelden verschaft enig inzicht in de achterliggende betekenis van de Bredase voorstellingen. Het gemis aan bronnen omtrent opdracht en schilder wordt gecompenseerd door de sterke compositorische en beeldende kracht van dit tweeluik. De centrale plaats van de psalmist op beide panelen, de nadrukkelijk aanwezige muzikanten rondom en naast hem, anders gezegd, de muziek die om hem heen opklinkt, vormt het hoofdthema. Het orgel, zichtbaar tussen de twee luiken, kan temidden van deze muziekmakerij als instrument bij de jubel worden gezien. Een achterliggende betekenis, die bij andere orgelluiken in de Noordelijke Nederlanden uit bronnen, context, beeldkeuze, compositie, en cycli valt te destilleren, lijkt hier niet aanwezig. De genoemde beeldende opbouw van de rugwerkluiken vertelt zijn eigen verhaal over de muziek.
Stilistisch komt de figuur van David in deze kerk overeen met die in de eerder genoemde Amsterdamse Nieuwe Zijdskapel, zij het dat de figuren elkaars spiegelbeeld vormen. De protagonist draagt in beide gevallen het geweldige zwaard van de overwonnen Goliath over de schouder en torst in de andere hand het hoofd van de reus aan de haren mee. Op dezelfde wijze zijn zij omgord met onder- en bovenkleed en stappen, reeds met één voet uit het beeldvlak, op de beschouwer af. Mogelijk is de Bredase Davidfiguur geïnspireerd op de oudere tegenhanger via een grafische boodschapper. Enkele andere beeldelementen op de luiken zijn zeker te herleiden tot grafische voorbeelden. Zo is de dansende koning uit de arkscène overgenomen uit een aan het leven van David gewijd prentenboek dat in 1637 en in 1653 in Amsterdam integraal in een monumentale prentenbijbel werd opgenomen en aldus werd herdrukt.Ga naar eind32 De hoornblazers op het rechterluik zijn afgeleid van de hoornblazers voor de ark op een gravure uit 1583 door Johan Wierix naar Maarten de Vos, waarop ook Michal in het venster voorkomt, zij het ook hier in spiegelbeeld.Ga naar eind33
Wanneer de luiken worden gesloten, maakt de jubel van het geopende front plaats voor een ingetogen stemming. Op de buitenzijde van de luiken wordt de suggestie gewekt dat zwarte rouwdraperieën over het rugwerk hangen. Deze geschilderde ingetogenheid, zichtbaar bij het afgesloten instrument, is in overeenstemming met de stille kerkelijke perioden. Bij rouw en gedurende vastenperioden werd het instrument niet bespeeld en bleven de luiken gesloten.Ga naar eind34 Onder de zwarte draperieën, door koorden met kwasten opgetrokken, is een oplichtende wolkenlucht geschilderd. Aan de keuze voor dit bijzondere beeld van een versluierde maar toch zonnige hemel kunnen bijbelpassages over opstanding en hoop ten grondslag liggen. Een lichtende wolk overschaduwde de apostelen en onttrok de ten hemel varende Jezus aan hun ogen.Ga naar eind35 Zijn terugkeer op wolken komt ter sprake in het lijdensverhaal en staat dan in relatie met de opstanding: ‘Doch Ik zeg U, van nu af aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels.’Ga naar eind36 In de Noordelijke Nederlanden zijn er een enkele gesloten orgelfronten die, overeenkomstig met de uitwerking van dit beeld in Breda, een sfeer van stilte, inkeer of eenvoud oproepen. De onbewerkte buitenzijde van orgelluiken die bij geopende staat wel degelijk geschilderde voorstellingen te zien geven, spreekt hierbij de duidelijkste taal.Ga naar eind37 Vanitasvoorstellingen waren ook mogelijk. In de Jacobikerk te Utrecht waren bij gesloten orgel een treurend en een bellenblazend kind te zien, schedels, zandlopers en een knekel zijn hun attributen.Ga naar eind38 Het laatste voorbeeld van deze traditie is het uitgebreide programma van symbolen en allegorische figuren, ontleend aan de Apocalyps, in sobere grijstinten geschilderd op de buitenzijde van de monumentale orgelluiken in Goes.Ga naar eind39 De binnen- en buitenzijde van de luiken in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda vormen aldus geen uitzondering binnen de iconografie van de schilderwerken die werden aangebracht aan weerszijden van de Noordnederlandse orgelfronten in de zeventiende eeuw. De zeggingskracht van de onbekende schilder, die de beschouwer via de ogen inwijdt in het wezen van de lofzang in de kerk, mag daarentegen bijzonder worden genoemd. MvZ | |
[pagina 415]
| |
93 Lezenaar op standaard
450 De voorzangerslezenaar op de nieuwe stenen standaard (foto RDMZ, 2002).
Amsterdams geelgieterswerk (Cornelis Brem?), 1685 Het blad is van hetzelfde model en nagenoeg dezelfde afmetingen - iets groter - als de dertig jaar eerder vervaardigde lezenaar aan de preekstoel (afb. 450).Ga naar eind40 Alleen de houder verschilt en wordt hier gevormd door een korte steun in de vorm van een bladvoluut met een volplastisch gevleugeld puttokopje. Het minieme verschil in grootte is te verklaren uit de omstandigheid dat nagietingen in de regel iets groter uitvallen. Het gevleugelde kopje is van hetzelfde type dat voorkomt op de doopbekkenstandaard, die wellicht toe te schrijven is aan de Amsterdamse geelgieter Cornelis Brem. Dat de lezenaar in ieder geval van Amsterdamse makelij is, blijkt uit de betaling voor het transport aan de beurtschipper van Amsterdam. De lezenaar is oorspronkelijk een voorzangerslezenaar, die op het doophek was bevestigd. Na de opruiming van dit hek bij de voorlaatste restauratie kwam hij aanvankelijk te staan op de avondmaalstafel, die voor het koorhek werd geplaatst. In een later stadium werd hij op een nieuwe stenen standaard gezet, die eerst ter rechterzijde van de avondmaalstafel stond en sedert de laatste restauratie een min of meer vaste standplaats heeft gekregen in het koor.
451 De doopbekkenstandaard (foto RDMZ, 2002).
TG | |
94 DoopbekkenstandaardAmsterdams geelgieterswerk (Cornelis Brem?), 1694-1695; doopbekken 1749? De kandelaarachtige stam, die op een houten zeszijdig voetstuk staat, eindigt boven in een tulpvorm van kwabachtige bladeren (afb. 451-452). Hierop rust de uit voluten met gevleugelde puttokopjes opgebouwde houder voor het doopbekken; de kopjes dragen een ring waarin het platte bekken past. Hierop hoort een deksel met meloenvormige knop. In de ruimte onder het bekken - in de tulp - kon een komfoor geplaatst worden ter verwarming van het doopwater. De doopbekkenstandaard is ongetwijfeld dezelfde als de ‘nieue coperen vunt’, die in de rekeningen over 1694-1695 vermeld wordt. De geelgieter was wellicht Cornelis (van) Brem te Amsterdam, die in 1718 voor de Bossche Sint-Janskerk (toen gereformeerd) een exemplaar met soortgelijke engelenkopjes vervaardigde en in 1706-1707 aan de Bredase kerk twee kroonluchters leverde. Bekken en deksel zijn koperslagerswerk en wellicht van latere datum dan de gegoten standaard; geslagen koper is dunner, kwetsbaarder en derhalve eerder aan vervanging toe dan het massievere geelgieterswerk. In de rekeningen over 1749 is een betaling te vinden voor een ‘een nieuw coperen doopbecken’, dat kennelijk in de | |
[pagina 416]
| |
452 De doopbekkenstandaard tegen de achtegrond van het gesloopte vieringshek (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906).
plaats kwam van een in 1685 geleverd bekken. Dit bekken uit 1685 was er dus eerder dan de doopbekkenstandaard en zal oorspronkelijk bestemd zijn geweest voor de vermoedelijke voorganger daarvan: een doopbekkenhouder in de vorm van een simpele smeedijzeren ring aan een arm die aan de kansel bevestigd was. De vaste plaats van de doopbekkenstandaard was oorspronkelijk in de dooptuin, de ruimte binnen het doophek, dus in de directe nabijheid van de preekstoel - waar het Woord werd verkondigd -, zoals de Reformatoren het wilden. Op een oude interieurfoto is te zien dat er ter bescherming een doek over heen gelegd is. Sinds de verwijdering van het doophek tijdens de voorlaatste restauratie leidt de standaard een min of meer ambulant bestaan: eerst stond hij rechts voor het koorhek, als een visueel tegenwicht van de preekstoel; sedert de laatste restauratie staat hij in het koor. In de historische ontwikkeling van de dooppraktijk in de Bredase kerk is deze standaard de (op zijn minst) vierde vont in successie: opvolger van een aan de kansel bevestigde ijzeren doopbekkenhouder uit 1581, die weer de opvolger was van de buiten gebruik gestelde, grote koperen doopvont uit 1540-1541, die een voorganger zal hebben gehad in de vorm van een hardstenen vont, naar alle waarschijnlijkheid van het standaardtype zoals dat nog in vele kerken te vinden is. TG | |
95 Fragmenten van het hek tussen schip en vieringOnbekende schrijnwerker, ca. 1660-1670 Op de zolder boven de kapittelzaal ligt een stapel houtsnijwerk opgeslagen, bestaande uit een tiental festoenen van gemiddeld 222 centimeter lengte en meer dan dertig getorste half- en kwartzuilen van 115,5 à 117,5 centimeter lengte.Ga naar eind42 De ajour festoenen vertonen slingerende takken met bloemen en vruchten, opgehangen aan een gestrikt lint met onderaan twee afhangende kwasten. Het betreft fragmenten van een gesloopt hekwerk dat door Kalf als volgt werd beschreven: ‘Het tusschen de westelijke vieringspijlers geplaatste, bruingeschilderde, eikenhouten hek, midden XVII, dat het schip scheidt van het transept, bestaat uit een met paneelen gevulde borstwering, besloten tusschen zes rechthoekige pilasters, welker voorkant is versierd met in hoog relief gesneden festoenen van bloemen, vruchten en bladeren en die op Korinthische kapiteelen een hoofdgestel dragen. Op de borstwering staan tusschen de pilasters spijltjes in kabelvorm, waartusschen modern glas is aangebracht.’ Een hek ter afscheiding van de ‘preekkerk’ en de ‘wandelkerk’ was als
A
B
453 Fragmenten van het gesloopte hek tussen schip en viering: A Getorste kwart- en halfzuilen en kapitelen (foto RDMZ, 2002). B Festoen (foto RDMZ, L. Tangel, 1983). zodanig een bijzonderheid, aldus Van Swigchem. Tegen de schipzijde van het hek heeft een gestoelte gestaan, naar alle waarschijnlijkheid de magistraatsbank. Het is niet uigesloten dat het hek oorspronkelijk tevens heeft gediend als achterschot van deze magistraatsbank, die in de rekeningen over 1657-1658 wordt vermeld. Het hek is op stilistische gronden - de festoenen zijn vergelijkbaar met de (niet meer originele) festoenen op de 1663 gedateerde Prinsenbank - veilig rond 1660-1670 te dateren en zal eveneens geleverd zijn door Andries Buysen (afb. 453B). Het werd tijdens de voorlaatste restauratie, met het doophek, geruisloos afgevoerd, kennelijk zonder discussie en zonder het te documenteren en te fotograferen. Een duidelijke afbeelding van het hek bestaat er voor zover bekend niet. Op de oudste interieurfoto's van de kerk, alle met gezicht richting orgel vanuit het koor, is het hek te onderscheiden half verscholen achter het koorhek en met een gestoelte aan de schipzijde (afb. 373). Een stukje van de ‘borstwering’ (onderhelft) is zichtbaar op een oude foto van de doopbekkenstandaard (afb. 452). Van de Corinthische kapitelen en het hoofdgestel is slechts een vage afbeelding bekend (RDMZ, ca. 1909), maar duidelijk genoeg om twee stuks gesneden acanthusblad (40,5 × 29 cm respectievelijk 41 × 26 cm) als kapiteelfragmenten van dit hek te kunnen herkennen (afb. 453A). De conditie van al deze fragmenten is thans niet bepaald goed te noemen: de beschermende verflaag is er afgeloogd, waarna het stof van twee kerkrestauraties er is ingetrokken. TG | |
[pagina 417]
| |
96 Rouwbord van Maria van AlphenOnbekende schilder, 1668 Het ruitvormige bord is voorzien van een zwarte lijst en beschilderd met een ovaal wapen, dat met een gestrikt lint is opgehangen aan een gouden ring (afb. 455). Het wapen is gevierendeeld (a: op goud drie zwarte, rood getongde leeuwen, b: witte tak met eikenbladeren, c: turfschip met drie schippers in rode boezeroenen, d: zeemeermin met spiegel en kam). Tegen de zwarte achtergrond is links het opschrift ‘Obyt 18 Iuny’ en rechts ‘A. 1668’ aangebracht. Het wapen werd in de oudere literatuur met enig voorbehoud in verband gebracht met Peter van Bergen, een afstammeling van de bekende Adriaen Jansz. van Bergen van het turfschip van Breda (1590). Peter van Bergen overleed echter op 22 september 1669. De kwartieren a en c corresponderen inderdaad met het familiewapen Van Bergen, maar de ovale vorm van het wapen wijst op een vrouw. Blijkens de sterfdatum heeft het toebehoord aan Maria van Alphen, die op 18 juni 1668 overleed. Zij was de weduwe van de Bredase schepen Johan van Bergen, wiens verwantschap met de held van het turfschip overigens dubieus is. Het bord, dat afgebeeld is in het handschrift van baron d'Yvoy (1784), moet evenals alle andere wapenborden in de Franse tijd (1798) uit de kerk zijn verwijderd, maar is
454 Rouwbord van Maria van Alphen. Anonieme pentekening uit 1836. KUB, Brabantcollectie (foto RDMZ).
455 Rouwbord van Maria van Alphen (foto RDMZ, 2002).
| |
[pagina 418]
| |
niet lang daarna weer teruggekeerd. Van het bord bestaat namelijk een gewassen pentekening met een bijschrift dat vermeldt dat het bord in 1836 is nagetekend in de Grote Kerk en dat het een wapenbord betreft van schepen Johan van Bergen. De tekening, die zich in de Brabant-collectie van de KUB Tilburg bevindt, is niet geheel betrouwbaar. Zo vertoont de tekst detailverschillen met het origineel, dat overigens zwaar gevernist en misschien overschilderd is. Het bord is, half verscholen achter het drieluik van Van Scorel, te onderscheiden op de foto, die Kannemans in 1865 maakte van het grafmonument van Engelbert II. Thans is het opgehangen in de zuidoostelijke hoek van kooromgang, niet ver van wat ongetwijfeld de oorspronkelijke locatie is geweest: nabij de grafkelder van de Van Bergens, die gedekt wordt door de grafsteen van Maria van Alphens echtgenoot Johan van Bergen. Het bord is, samen met het drieluik en het wezenbord, in de jaren 1963-1970 gerestaureerd door N. van Bohemen te Scheveningen. TG | |
97 Twee kerkbordenOnbekende schrijnwerker en schilder, 1669 De borden zijn pendanten en voorzien van respectievelijk de Tien Geboden (opschrift ‘DE WET DES HEEREN’) en de Twaalf Artikelen (‘FORMVLIER DES GELOOFS’) (afb. 456-458).Ga naar eind44 De opbouw is als een aedicula met twee getorste zuilen op een basement, een hoofdgestel met fries en daarboven een gebroken fronton met twee vazen. De zuilen, die een Corinthisch kapiteel hebben, zijn in de torsie versierd met druivenranken en in het onderstuk met een aan een strik opgehangen festoen met een fantasiedier. Vorm en ornamentering van de zuilen zijn duidelijk naar het voorbeeld van de veertien jaar oudere preekstoel, alleen minder verfijnd van uitvoering. De borden zijn van een fors formaat en van een monumentaal karakter, dat versterkt wordt door de zwarte marmering. Tekst en ornamentering zijn goudgeschilderd. Het Wetsbord heeft in het fronton een opschrift in Hebreeuwse letters, dat van rechts naar links te lezen is: rechts het tetragram (Jahwe), links Elohenoe, vertaald ‘De Heer (is) onze God’.Ga naar eind45 Het Artikelenbord bevat behalve een tweetal aanvullende bijbelcitaten een vierregelig gedicht op het basement. Beide borden zijn tot op de dag gedateerd, het Wetsbord 1 augustus 1669, het Artikelenbord 5 oktober van dat jaar. De huidige locatie van de borden tegen de westmuur van de transepten is niet de oorspronkelijke. Tot aan de voorlaatste restauratie van de kerk hadden de borden een prominentere plaats en hingen aan weerszijden van het koorhek tegen de beide oostelijke vieringspijlers, waardoor ze beter zichtbaar waren vanuit het schip, waar de diensten werden gehouden. Het gebroken fronton doet enigszins leeg aan en zal oorspronkelijk met een bekronend ornament (een bijbels symbool als het Alziend Oog? of een in de Franse tijd verwijderd wapen?) opgevuld zijn geweest. In de rekeningen over 1771-1773 is een betaling genoteerd voor het ophalen en vergulden van de borden ‘waarop staet de tien geboden ent geloof’. De teksten, die blijkens oude foto's uit het begin van de vorige eeuw nagenoeg onleesbaar waren geworden, zijn bij een restauratie door Dio Rovers in 1959-1969 wederom opgehaald. TG | |
[pagina 419]
| |
456 Het Tiengebodenbord (foto RDMZ, L. Tangel, 1983).
457 Detail van het Twaalfartikelenbord (foto RDMZ, L. Tangel, 1983).
458 Het Twaalfartikelenbord (foto RDMZ, L. Tangel, 1983).
| |
98 Grafzerk van Francois Domis (†1645)(kooromgang, zuidoosthoek) Maker onbekend, 1678 Blijkens het opschrift is de steen in 1678 door nazaten van de begravene geplaatst (afb. 459). Het jaartal 1636 is niet te lezen als het jaar van overlijden, maar heeft betrekking op het kerkmeesterschap van François Domis. Zijn sterfjaar 1645 wordt vermeld op een klein zerkje van 98 bij 72 centimeter, dat links van deze zerk, haaks | |
[pagina 420]
| |
459 Grafzerk van Francois Domis (†1645), 1678 (foto RDMZ, 2001).
ertegenaan ligt. Beide zerken bedekten blijkens het grafregister van 1740-1741 de grafkelder van de familie Domis. De afgebeelde zerk is een gaaf voorbeeld van de versoberingstendens die in de loop van de zeventiende eeuw overheersend werd in de vormgeving van grafzerken. Het wapenveld met ingezwenkte hoeken is een variant op het standaardtype met rond veld. TG | |
99 Grafzerk van Jan Antoni Schuermans (†1680) en twee echtgenotes(schip, voor preekstoel) Maker onbekend, ca. 1675-1680
460 Grafzerk van Jan Antoni Schuermans (†1680) en twee echtgenotes, ca. 1675-1680 (foto RDMZ, 2001).
Deze steen is evenals die van Domis uit 1678 (cat.nr. 26) van het Bredase type-wapenveld-met-ingezwenkte-hoeken (afb. 460). Dit exemplaar heeft een zekere historische meerwaarde vanwege de persoon van Schuermans, ‘fabryck’ en meestertimmerman in dienst van de prins van Oranje. Van hem is bekend dat hij in 1643 betrokken was bij de verbouwing van het Bredase Gasthuis en vanaf 1650 de vernieuwingen van het kasteel te Turnhout voor Amalia van Solms uitvoerde. Het in 1964 gesloopte huis De Kardinaalshoed aan de Ginnekenstraat was zijn eigendom en was door hem verbouwd. Zijn zoon Johan bekleedde dezelfde functie en was betrokken bij de verdere bebouwing van het paleiscomplex in 1686-1695.Ga naar eind46 TG | |
100 Grafzerk van een onbekende(koor, midden voor) Maker onbekend, 1688? Ondanks de geschonden staat - cruciale elementen als het wapen en de tekst zijn uitgehakt - verdient deze zerk een aparte vermelding (afb. 461). Ten eerste vanwege de opvallende schildhouders in de gedaanten van twee in plastisch reliëf uitgewerkte | |
[pagina 421]
| |
461 Grafzerk van een onbekende, 1688? (foto RDMZ, 2001).
meermannen. Beiden houden met de ene hand de parelkroon boven het lege ovale schild op en met de andere hand een banier. Uit het vanaf 1740-1741 opgemaakte grafregister is bekend dat de zerk heeft toebehoord aan de familie Michgorius. In de kerkrekeningen over 1725-1727 is een post genoteerd voor het ophangen in de kerk van rouwborden van Ernst Jacob Michgorius en zijn echtgenote. Van deze in de Franse tijd verwijderde borden zijn de wapens nagetekend door d'Yvoy met de bij Michgorius behorende wapenfiguren (doorsneden, met boven een toren en onder drie lelies) en de sterfdata 21 september 1727 en 22 maart 1726, echter zonder de schildhoudende meermannen. D'Yvoy geeft slechts één afbeelding van een wapen met dergelijke schildhouders, zonder naam, met sterfdatum 17 augustus 1688 (afb. 462). Het betreft een vooralsnog ongeïdentificeerd vrouwelijk wapen, gedeeld; A doorsneden: boven drie pijlen, onder boom geflankeerd door twee leeuwen; B twee opstaande vissen (van zilver op rood); de vissen komen ook terug op de hemden en banieren van de meermannen. In het handschrift van d'Yvoy is overigens geen tekening van de zerk te vinden, hetgeen een indicatie is dat de wapens al voor de Franse tijd waren weggehakt. De zerk is mede interessant vanwege de stilistische overeenkomst met die van Maerten Kip (1705 of iets later) (cat.nr. 31), die wel ongeschonden bewaard is gebleven. We zien dezelfde opengeslagen mantel voor het opschrift en dezelfde lauwerkransomlijsting. Ook de afmetingen zijn nagenoeg gelijk. Naar alle waarschijnlijkheid zijn beide grafstenen in hetzelfde steenhouwersatelier vervaardigd, dat mogelijk in Breda was gevestigd, want andere voorbeelden van dit zerktype zijn verder niet bekend. TG | |
101 Grafzerk van Theobald baron von Weibnom(koor, apsis) Maker onbekend, 1691 De ingelegde rand van wit marmer is versierd met klimopblad (vanwege het altijd groene blad een onsterfelijkheidssymbool en funerair attribuut), C-voluten in de hoeken en schelpmotief in het midden van de randen (afb. 463). Deze versiering is, evenals het wapen met toebehoren, in graveertechniek aangebracht.
462 Wapen in het handschrift van d'Yvoy (foto RDMZ, 1995).
Van een tekst ontbreekt ieder spoor. De lege ruimte onder het wit marmeren wapen is naar alle waarschijnlijkheid nooit van tekst voorzien geweest. Het grafregister van 1740-1741 vermeldt alleen: ‘Een schoone blauwe Sarck ingeleyt met een witte marbele bant in de ronden en in de midden het wapen mede in wit marbel.’ Ook d'Yvoy geeft in zijn natekening geen tekst. (Jan) Theobald baron von Weibnom of Weibnum was van 1677 of 1678 tot zijn overlijden op 23 februari 1691 militair gouverneur van de vesting Breda. Deze grafsteen, die nadrukkelijk lijkt te zijn georiënteerd, ligt niet zonder reden op de plaats van het vroegere hoofdaltaar, want Von Weibnom was overtuigd katholiek, die bijvoorbeeld uit eigen beurs de bouw van een schuilkerk in de Nieuwstraat bekostigde en als vriend van koning-stadhouder Willem III veel voor de katholieken gedaan wist te krijgen. Over zijn dood en begrafenis is het nodige bekend door | |
[pagina 422]
| |
463 Grafzerk van Theobald baron von Weibnom, 1691 (foto RDMZ, 2001).
verslagen in nieuwsbladen uit die tijd, waaruit Van Boven citeert in zijn beschrijving van de rouwstoet en de plechtigheden voor, tijdens en na de begrafenis. Vermeldenswaard is dat Von Weibnom tot op de dag van vandaag de nodige belangstelling heeft genoten van genealogen en schatzoekers. Bij zijn dood was hij zeer gefortuneerd, maar omdat hij geen testament had gemaakt en wettige erfgenamen niet bekend waren, werd zijn fortuin beheerd in afwachting van serieuze pretendenten, die zich wel in groten getale hebben aangediend maar tot nu toe zonder overtuigende bewijzen. De grafkelder, waarin voorheen de stoffelijke resten van Van der Beke (vermoedelijk Egidius de Beke, kapitteldeken van 1357-1398) hadden gelegen, verviel in 1741, vijftig jaar na de begrafenis van Von Weibnom, aan de kerkvoogdij. Deze verkocht in 1762 de kelder door aan de erfgenamen van Andreas August graaf von Pretorius, die in dat jaar was overleden en in deze kelder werd bijgezet. Diens laatste wens, dat in de Grote Kerk een graftombe te zijner nagedachtenis zou worden opgericht, ging uiteindelijk niet door: de grafzerk van Van Weibnom moest blijven liggen en mocht ook niet worden hergebruikt. De nabestaanden van Pretorius lieten vervolgens het fraaie epitaaf aan de noordzijde van het koor aanbrengen (cat.nr. 110). TG | |
102 Grafzerk van kostersfamilie Jonston(viering, voor ingang koorhek) Maker onbekend, ca. 1696
464 Grafzerk van kostersfamilie Jonston, ca. 1696 (foto RDMZ, 2001).
Deze steen, een van van de vele in de kerk met louter tekst, zegt iets over de geschiedenis van het dagelijkse leven in de Bredase kerk (afb. 464). Twee van de begravenen, vader en zoon Jonston, hebben achtereenvolgens het kostersambt bekleed en wel in de periode van de definitieve protestantisering van het kerkgebouw. Van Boven vermeldt dat vader Joris het beroep tot aan zijn dood op negenennegentigjarige leeftijd heeft uitgeoefend, en ook dat de lokatie van de zerk, voor de ingang van het koorhek, niet toevallig is: vanaf deze plaats hield de koster toezicht op het verloop van de kerkdiensten. De in verschillende stukken gebroken steen is bij de jongste restauratie met mortel aangevuld. TG | |
[pagina 423]
| |
103 Grafzerk van Maerten Kip (†1718) en echtgenote Hester Poulle
465 Grafzerk van Maerten Kip (†1718) en echtgenote Hester Poulle, 1705 of kort daarna (foto RDMZ, 2001).
(koor, bij ingang noordzijde) Maker onbekend, 1705 of kort daarna Deze in reliëf gebeeldhouwde zerk is wellicht de fraaiste van de latere, achttiendeeeuwse zerken in de kerk (afb. 465). Opmerkelijk is de onder aan het alliantiewapen opgehangen, opengeslagen mantel, waarop de tekst zich in met de plooien meegaande lijnen ontvouwt. De rijke uitvoering is, behalve in het aantal kwartierwapens, gelegen in de accessoires van de wapens (alle gekroond en met naambanderol), de als weelderige bladranken weergegeven dekkleden en de linten met kwasten. Een karakteristiek element is de omlijsting in de vorm van een omwonden lauwerkrans. De zerk, die opmerkelijk gaaf bewaard is gebleven, heeft een zekere meerwaarde dankzij aanvullende historische gegevens die verband houden met de zerk en
466 Grafzerk van Ernst Willem baron de Salisch en echtgenote, 1710 (foto RDMZ, 2001).
Maerten Kip. We kennen zijn testament uit 1710, waaruit blijkt dat deze grafsteen waarschijnlijk toen al, dus jaren voor zijn overlijden, gereed was. Kip wenste ‘een eerlijcke begraefenisse des daeghs, ende niet des naghts off avondts, om 't selve geleght te werden in 't graft dat ick heb laten maecken in 't opperkoor in de Groote Kerck in Breda bij mijn lieve waerde huysvrou zaliger Hester Poulle.’ Hij zal de opdracht aan de steenhouwer gegeven hebben na het overlijden van zijn echtgenote in 1705. Kip heeft ook anderszins tot de verfraaiing van de kerkinventaris bijgedragen: hij was het die de kerk in 1715 drie zilveren avondmaalsschotels schonk, voorzien van het wapen Kip (cat.nr. 106). Het handschrift van d'Yvoy toont de ingekleurde wapens van drie niet meer aanwezige rouwborden van Hester Poulle, een op 9 oktober 1702 gestorven lid van de familie Kip, en een in maart 1711 overleden familielid. TG | |
104 Grafzerk van Ernst Willem baron de Salisch en echtgenote(koor) Alexander van Papenhoven uit Antwerpen, 1710 | |
[pagina 424]
| |
467 Tekening in het handschrift van d'Yvoy (foto RDMZ, 1995).
Het wit marmeren alliantiewapen, dat (opmerkelijk genoeg) bestaat uit twee ovale schilden, is in zodanig hoog reliëf gebeeldhouwd, dat men er over zou kunnen struikelen (afb. 466). De eveneens ingelegde wit marmeren rand met ingezwenkte hoeken en onderrand is vlak gehouden. Het alliantiewapen vormde de bekroning van een epitaafachtige tekstcartouche, die dankzij d'Yvoy in tekening bewaard is gebleven (afb. 467) en om onbekende redenen (te hoog reliëf?) in of na de Franse tijd moet zijn verwijderd. De tekst die in de tekening in geel wordt aangegeven en waarschijnlijk met koper ingelegd was, luidde volgens d'Yvoy: D.O.M. / Ao ERF-GRAF MDCCX / VOOR DE FAMILIE VAN DEN / HEER ERNST WILHELM VAN / SALISCH GENR. OVER DE / INFANT. VAN DEN STAET / GOVVERN. TOT BREDA / EN SYN HOOGWELGEBORE / VROU VR. ANNA SOPHIA / VAN KOSTPOTH. Dankzij de tekening is ook een beschrijving van het ontbrekende beeldhouwwerk te geven: onder het alliantiewapen een aantal militaire attributen (kanonnen, een ‘goedendag’), op het basement van de tekstcartouche een gevleugelde bazuin en toorts met zandloper en ouroboros (slang die zich in de staart bijt). De cartouche wordt geflankeerd door twee gevleugelde doodskoppen die elk een zeis ophouden waarop ALEXANDER VAN / PAPENHOU. Pz (?) is te lezen, de signatuur van de gerenommeerde beeldhouwer Alexander van Papenhoven (1668-1759), die onder meer altaren voor de Antwerpse kathedraal en de Marienkirche te Lübeck en beeldhouwwerk voor paleis Sanssouci te Potsdam leverde. Salisch was in 1696 de opvolger van Von Weibnom als gouverneur van Breda (zie cat.nr. 101). Het jaartal 1710 van het opschrift zal betrekking hebben op zijn overlijden. Een datering rond die tijd is derhalve aannemelijk voor deze zerk, die samen met die van Weibnom en de dekplaat van Pretorius (sterfjaar 1762; cat.nr. 110) het drietal met wit marmer ingelegde militaire gouverneurszerken vormt. De zerk is de enige in de kerk die gesigneerd was. TG | |
105 Onderdelen van het orgel van Jacobus Zeemans(samen met stadstimmerman Marijnus van Gils)
In de depotruimten van de kerk liggen diverse onderdelen van het vroegere orgel opgeslagen, die bij de bouw van het huidige Flentrop-orgel in 1969 niet zijn hergebruikt. Het betreft merendeels beschilderd houtsnijwerk van de orgelkas, die, sedert de verplaatsing van het orgel in 1713-1715 van de zuidmuur van het zuidtransept naar de huidige plaats aan de westzijde van het schip, meermalen vernieuwd is. Van belang zijn in de eerste plaats twee beelden van David (zie ook cat.nr. 114), voorts is er een hoeveelheid grote en kleinere fragmenten van schrijnwerk en ornamenteel snijwerk, dat op het pijpwerk of elders aan de orgelkas heeft gezeten. (Voor de geschiedenis van het orgel zie cat.nr. 115.) A. Beeld van harpspelende koning David | |
[pagina 425]
| |
468 Jacob Roman, ontwerptekening voor een nieuw orgel, 1694. Pen, gewassen in grijs en rood krijt op papier, 12,9 × 54,5 cm. Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden, inv.nr. 3424 (foto RDMZ).
David is voorgesteld als koning met kroon, gekleed in quasi-klassieke militaire dracht (afb. 469A).Ga naar eind47 Zijn bovenlichaam is ontbloot en hij draagt een lange, enigszins wilde baard. Hij zingt en speelt op zijn harp, die versierd is met een grotesque bladkop en van onderen voorzien is van een consolevormig steunpunt. Het beeld is van achteren onbewerkt (hol). De polychromie is sleets en stukjes van de kroon ontbreken. Het beeld moet volgens Van den Ende gestaan hebben op de middentoren van het door Jacobus Zeemans rond 1714 aangepaste, zestiende-eeuwse rugwerk. Het orgel werd in die tijd overgeplaatst van de westmuur van het zuidtransept naar de huidige locatie, waarbij een nieuwe hoofdwerkkast werd gebouwd, die was bekroond met drie wapenschilden. Van den Ende vergelijkt het beeld met het Davidbeeld op het Zeemans-orgel in de kerk van Leur, waar het op de hoofdwerkkas staat. Van dit Leurse beeld is bekend dat het in 1717 door de Bredase beeldhouwer Gerrit van der Block is gesneden. Bij nadere bestudering blijkt de stilistische verwantschap groot genoeg om ook het Bredase beeld aan deze beeldhouwer - van wie alleen bekend is dat hij in 1711 werd ingeschreven als poorter afkomstig uit Den Haag - toe te schrijven. Een zekere beeldhouwer ‘N. Block’ (Gerrit van der Block?) wordt bovendien genoemd in verband met de drie wapenschilden voor de hoofdwerkkas. De beide Davids vertonen treffende overeenkomsten in de houding, de gebaarde kop met de puntige kroon, het harptype en de kleding. Het rugwerk werd in 1758 ter bekroning voorzien van een trofee van muziekinstrumenten en twee engelenbeelden. Het Davidbeeld moet derhalve reeds in 1758 van het orgel zijn verwijderd, als we er van uitgaan dat het oorspronkelijk voor dit orgel werd vervaardigd, hetgeen niet geheel zeker is. Uit Kalfs opmerking ‘wellicht afkomstig van een orgelkast’ blijkt dat de herkomst rond 1900 niet (meer) algemeen bekend was. Het is niet uitgesloten dat het samen met een aantal andere voorwerpen (waaronder een kroonluchter en een aantal bijbels) is meegekomen uit de afgebroken Markendaalse kerk, waarvoor Zeemans ook het orgel heeft verbouwd. Zeker is dat het beeld vóór de verbouwing in 1893 al niet meer op de orgelkas aanwezig was. Op de oudste interieurfoto van Kannemans uit 1865 is het niet te onderscheiden. De oudste te traceren locatie in de kerk is op de kap van de Prinsenbank, blijkens de opname in Kalf uit 1906. De bank bevond zich toen in de Prinsenkapel en het beeld lijkt daar op een gegeven moment min of meer toevallig te zijn terechtgekomen. Bij de bouw van het nieuwe Flentrop-orgel in 1969 kreeg het beeld een voorlopige plaats op het rugwerk. Bij de definitieve ornamentering van de kas in 1983 moest het wijken voor de trofee van muziekinstrumenten, die er tot 1938 ook had gezeten. Sinds de jongste restauratie van de kerk staat het opgesteld in de kapittelzaal (afb. 469A). B. Ornament van het orgelbalkon Het ornament is een reliëf in de vorm van een S-voluut met acanthusblad en een rozentak (afb. 469B). De achterzijde is vlak. Het heeft met een niet bewaard gebleven pendant boven op de rand van het orgelbalkon (oksaal) gestaan, waar het de rugwerkkas aan de linkerzijde flankeerde, zoals te zien is op de oudste foto's van het orgel voor en na de verbouwing in 1893. Het acanthusblad vertoont verwantschap met de andere, oudere acanthusbladornamenten op de orgelkas, met name dat van de hoekstukken met zonnebloemmotief. De combinatie van acanthusblad met florale elementen is typisch voor de tweede helft van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Een datering in de verbouwingsperiode rond 1714, toen het orgel naar de westzijde van het schip werd overgebracht en van een oksaal en hoofdwerk werd voorzien, is derhalve goed mogelijk. C. Zwikvulling van het orgeloksaal? Driezijdig opengewerkt ornament, bestaande uit acanthusblad met in het midden een granaatappelmotief (afb. 469C). De herkomst van het ornament is onzeker, maar | |
[pagina 426]
| |
A
B
C
D
E
F
G
H
I
469 Diverse onderdelen en fragmenten van het orgel: A Harpspelende David, ca. 1714? (foto RDMZ, 2002). B Ornament van het orgelbalkon, ca. 1714 (foto RDMZ, 2002). C Zwikvulling van het orgeloksaal?, ca. 1714 of ouder (foto RDMZ, 2002). D Hoofdgestel van de torens, ca. 1714 (anoniem, ca. 1960). E Trofee van muziekinstrumenten, 1758; in complete en ongepolychromeerde toestand vóór de herplaatsing op de rugwerkkas (foto SKKN, T. Graas, 1982). F De gerestaureerde trofee na de herplaatsing (foto RDMZ, L. Tangel, 1987). G Engel met ramshoorn, 1758. H Engel met bazuin, 1758 (foto's RDMZ, L. Tangel, 1983). I Tak, oorspronkelijk attribuut van de bazuinblazende engel uit 1758? (foto RDMZ, 2002). | |
[pagina 427]
| |
470 De oudste afbeelding van het orgel, met de hoofdwerkkas, ca. 1714, en de Empirebekroning die in 1893 werd verwijderd. Detail albuminedruk Kannemans en Zoon, 1865, Breda's Museum, inv.nr. ST386.
een verband met de onderbouw van de in de jaren vijftig van de twintigste eeuw gesloopte orgelkas ligt voor de hand. Dit vanwege de verwantschap met twee andere zwikvullingen, die zich op het wandschot onder het orgelbalkon bevonden en te zien zijn op oude overzichtsfoto's van het orgel (zie afb. 377). Met dit schot is wellicht het oksaal (‘ocsaal’) bedoeld, waarvan sprake is in de rekeningen van de verbouwing van het orgel rond 1714. De bovenhelft van het wandschot bestond uit een rondboog die de gehele breedte omspande en waarvan de beide zwikken gevuld waren met een driezijdig ornament, bestaande uit voluten tussen acanthusblad. Beide ornamenten zijn spoorloos verdwenen maar van foto's bekend (Restauratie-archief), evenals het pendant van het bewaard gebleven exemplaar van onzekere herkomst. Het acanthusblad doet denken aan dat op het ornament van het orgelbalkon (zie cat.nr. 105B), maar is ook zeer verwant aan dat van de kapitelen van het gesloopte hekwerk, dat zich aan de overzijde van het orgel tussen schip en transept bevond en een halve eeuw vroeger te dateren is; men vergelijke de bewaard gebleven fragmenten (cat.nr. 95). D. Overige snij- en schrijnwerk van de orgelkas Van de in 1959 afgebroken hoofdwerkkas, die rond 1714 waarschijnlijk door stadstimmerman Marijnus van Gils is gebouwd, resteren het hoofdgestel (bovenlijsten) van de drie pijpentorens (afb. 469D) en diverse fragmenten van de pijpwerkornamentering. De ornamentering betreft vrij eenvoudig uitgevoerd blinderingssnijwerk van kleine, bruin en goudgeschilderde voluten met enig bladwerk; enkele fragmenten zijn geloogd. Uit dezelfde verbouwinsgperiode dateert een incomplete (onderste knop ontbreekt) console of ‘druijper’, conform de zes nog aanwezige onder het orgelbalkon. E. Tak met bladeren en vruchtenBloeiende bladertak met vruchten en bloemen (afb. 469I). Is dit het ontbrekende attribuut in de rechterhand van het bazuinblazende engelenbeeld van Franciscus
471 Het orgel na de verbouwing van 1893, met de nieuwe bekroning (F. Reissig, detail interieurfoto Gids, 1902, p. 24).
Renier uit 1758? TG | |
106 Drie avondmaalsschotelsBastiaan Koningh, Breda, 1715 Naast de bekers (cat.nr. 86) is een set van drie avondmaalsschotels bewaard gebleven, één grote met een diameter van 41,8 centimeter, twee kleinere met een middellijn van 28,2 centimeter. Een inscriptie op de achterzijde van het grootste exemplaar vermeldt de schenker: | |
[pagina 428]
| |
472 Avondmaalsschotels, 1715. Collectie Breda's Museum (idem foto).
473 Merken op alle schotels (foto Breda's Museum).
‘dese groote met de twee klijne daer toe Behoorende Schootelen sijn gegeven door Maerten Kip Collonel ten dienste deser Landen Aende Kercken-raet, tot gebruijck des H. Avontmaels inde Gereformeerde Kercke tot Breda d. 28 september 1715’.Ga naar eind48 De zwaar uitgevoerde schotels werden vervaardigd door de Bredase zilversmid Bastiaan Koningh (ca. 1682-1763), een leerling van de genoemde Justus Hoselman. De vermogende zilversmid Koningh bewoonde het nog bestaande huis De Arend, gelegen op een steenworp afstand van de Grote Kerk waar hij in 1763 zou worden begraven.Ga naar eind49 De grootste schotel voorzag hij van een opvallend kenmerk: het verdiepte vlak, de zogenoemde ‘spiegel’, werd niet zoals gebruikelijk rónd, maar vierkant uitgevoerd. Deze curiositeit werd slechts éénmaal door een Bredase zilversmid nagevolgd. In 1769 vervaardigde Stephanus de Vos (1728-1786) een gelijkende, wat kleinere schotel voor de diaconie van Zundert. Op de drie schotels van de Grote Kerk werd een (ongeïdentificeerd) wapenschild met een roos gegraveerd, vergezeld van acht zoomsgewijs geplaatste V's en gedekt met een kroon van dertien parels. Het geheel is omgeven door twee samengestrikte takken. J-PvR | |
107 Drie collectevazen, midden 18de eeuwGemerkt met het viermerk van de Rotterdamse tinnegieter Hendrick Kock, werkzaam 1732-1787 Het model is dat van een vaas met twee oren (amfoor) en afgeleid van het gangbare type schenkkan, zonder deksel, maar met een tweede oor in plaats van een sneb of tuit; de tinnegieter heeft kennelijk mallen van een kan gebruikt (afb. 474B). De deels | |
[pagina 429]
| |
A
B
474 Collectevazen. A Links een van de collectevazen, midden en rechts de verdwenen schaal op voet en de avondmaalskan (foto RDMZ, G. de Hoog, 1908). B Drie collectevazen (foto RDMZ, 2002). afgesleten merken zijn afgeslagen aan de onderzijde. In de opening bovenin hangt een roodgeverfd leren zakje van later datum. Dit model collectevaas is vrij zeldzaam te noemen; andere voorbeelden zijn uit de literatuur niet bekend. Dit stel van drie bevindt zich sinds 1977 in bruikleen in het Breda's Museum. Kalf vermeldt er in 1912 nog zes: ‘Voorts eenig tinwerk: een eenvoudigen collecteschaal op balustervoet, XVII; zes vaasvormige collectebussen en een wijnkan, XVIII’. De drie andere exemplaren en het overige door Kalf vermelde tinwerk zijn sinds lang niet meer in de kerk aanwezig en het is onbekend waar dit alles is gebleven. Op een foto uit 1908 is links een van de collectevazen afgebeeld, midden de collecteschaal in de vorm van een tazza, en rechts de grote wijnkan (avondmaalskan), die eerder in de eerste helft van de negentiende eeuw dan in de achttiende eeuw te dateren is en mogelijk werd vervaardigd door de toonaangevende Amsterdamse tinnegieter J.E. Rondstadt, die een 1835 gedateerde kan van hetzelfde model heeft geleverd. Al dit tinwerk werd, samen met de vier zilveren bekers (cat.nr. 86) en de drie zilveren broodschalen (cat.nr. 106), gebruikt bij de viering van het avondmaal. TG | |
108 StatenbijbelsAfb. 475 | |
[pagina 430]
| |
475 Vier bijbels: linksboven cat.nr. B, rechtsboven cat.nr. C, linksonder cat.nr. D, rechtsonder cat.nr. G (foto RDMZ, 2002).
476 Het Nassau-wapen op bijbel cat.nr. B (foto RDMZ, 2002).
477 Het wapen van Breda op bijbel cat.nr. B (foto RDMZ, 2002).
Zoals iedere gereformeerde gemeente ten tijde van de Republiek beschikte de Grote Kerk van Breda over de nodige bijbels.Ga naar eind50 Dat waren altijd Statenbijbels, de officieel door de Staten goedgekeurde vertaling, waarvan de eerste druk in 1637 verscheen. In de regel waren er in een kerk twee grote exemplaren (folio) aanwezig, één op de lezenaar van de preekstoel voor de predikant, één op de lezenaar van de voorzanger / voorlezer op het doophek. Daarnaast werd het in de achttiende eeuw een gewoonte om ook de banken van ambts- en gezagsdragers van bijbels te voorzien. Deze zijn van kleiner formaat (quarto) en hebben op de band vaak een goudgestempeld opschrift met de naam van de kerk of de eigenaar. In de Bredase kerkmeestersrekeningen komen we met een zekere regelmaat posten tegen voor de aanschaf en het inbinden van bijbels, ‘testamenten’ (het Nieuwe Testament al dan niet met psalm- en formulierenboeken en dergelijke) en psalmboeken. 1775 was wat dat betreft een duur jaar vanwege de invoering van de nieuwe psalmberijming. Er werden toen betalingen verricht aan Albertus Oukoop, J. de Bruyn, Johan van den Kieboom en Jean Baptiste de Roubaix, allen Bredase boekverkopers en / of -binders. Bijbels werden ook wel geschonken of nagelaten. De oudste Statenbijbel in de kerk, een folio-exemplaar in 1660 gedrukt bij de Weduwe van Paulus Aertsz. van Ravesteyn te Amsterdam, bevat op de schutbladen verschillende inscripties van de vroegere eigenaars (o.a. Amelie Desloges 1661, Johanna van Goltstein), waaruit blijkt dat deze bijbel niet oorspronkelijk voor de kerk is aangeschaft. Van de meer dan dertig nog aanwezige oude bijbels dateren de meeste uit de achttiende eeuw. Deze achttiende-eeuwse exemplaren zijn alle van quarto-formaat en gebonden in een leren band. Een aantal banden is voorzien van goudstempeling en koperbeslag. De conditie is over het algemeen slecht te noemen. Hieronder worden alleen de exemplaren vermeld, die op grond van de stempeling op de band oorspronkelijk deel uitmaken van de inventaris van deze kerk. TG | |
[pagina 431]
| |
109 WitstoelM. en J.F. van der Vloet, 1754 In 1758, vier jaar nadat de witstoel werd geleverd, verrichtte Martienus (sic) van der Vloet de nodige reparaties aan de witstoel, waaronder: ‘vier niewen plaeten aen den wintvleugel aen gemaekt aen den witstoel’.Ga naar eind51Waarschijnlijk werd de witstoel in 1758 intensief gebruikt omdat volgens rekeningen de reparaties werden uitgevoerd over een lange periode (juli-oktober). Het ging dus niet om een revisie achteraf. Bekend is dat in 1772 onder leiding van opzichter Pieter Huysens een ingrijpende restauratiefase van de kerk van start ging, waarbij uiteindelijk
478 Witstoel, gemaakt door M. en J.F. van der Vloet, 1754 (foto RDMZ, 2002).
479 Inscriptie met de namen van de makers op de witstoel (foto RDMZ, 2002).
| |
[pagina 432]
| |
ook het interieur opnieuw werd gewit. Ook de gewelven kwamen toen aan bod. Daarbij werd uitdrukkelijk gesteld dat de gewelfschilderingen niet overgewit mochten worden en dat eventuele spatten op kosten van de schilder moesten worden verwijderd.Ga naar eind52 Uit archivalia is bekend dat voor het witten van de gewelven veelal ter plekke een hangsteiger werd gebouwd. Deze kon worden opgetrokken door middel van touwen, die bevestigd waren aan de kapconstructie en die gevoerd werden door de kleine ronde gaten in het gewelf. De fraai geconstrueerde witstoel in Breda schijnt uitzonderlijk in zijn soort te zijn. GvW
480 Epitaaf voor Andreas August graaf van Pretorius, ca. 1762-1763 (foto RDMZ, L. Tangel, 1984).
| |
110 Epitaaf voor Andreas August graaf van PretoriusMaker onbekend (lokale steenhouwer?), ca. 1762-1763 In een zuidoosthoek van het hoogkoor bevindt zich het epitaaf voor de graaf van Pretorius, dat waarschijnlijk kort na zijn overlijden in 1762 is aangebracht (afb. 480). Het is een monument in een provinciale, vrij symmetrische rococostijl, dat is uitgevoerd in zwart marmer. Het bestaat uit een cartouche van rocailles en C-voluten, waarbinnen het witmarmeren, gekroonde wapenschild van de overledene wordt vastgehouden door twee leeuwen (waarvan de koppen zijn afgehakt), omgeven door vaandels, kanonlopen, trommels en een ordeketen. De cartouche rust op een bredere, sobere cartouche met inscriptie, die aan de onderzijde eindigt in een rocaille-ornament. In dit veld bevindt zich de volgende tekst: PERENNI MEMORIAE PERILLUSTRI AC EXCELLENTISSIMO VIRO DNO ANDREAE AUGUSTO COMITI DE PRETORIUS EQUITI ORDINIS DANEBROGIGI. PEDESTRIS EXERCITUS BELGII FOEDERATI PREFECTO SUMMO, CASTELLANO ET GUBERNATORI SLUSAE QUAE EST IN FLANDRIA SUBIECTARUMQUE URBIUM ET FORTALITIORUM, CHILIARCHAE etc. etc. etc. NATUS XII a APRILIS MDCLXXXIII OBIIT XXIIa MARTII MDCCLXII. FS |
|