De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda
(2003)–G.W.C. van Wezel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
De protestantse inrichting: het interieur sedert de ReformatieGa naar eind*Tim Graas
De Grote Kerk is, zoals zovele middeleeuwse kerken in ons land, als katholieke kerk gebouwd maar voor het overgrote deel van haar bestaan bestemd geweest voor de hervormde eredienst. Voor de geschiedenis van het gebouw - de architectuur, het exterieur - is dit gegeven van minder belang. Des te meer voor de inrichting, het interieur. Een overzicht van de historische ontwikkeling daarvan: de aanpassingen in de loop der eeuwen, de indeling en de eigenlijke inrichting, van meubilair tot en met de kleinere gebruiksvoorwerpen, is voornamelijk een protestantse aangelegenheid, ook al stammen de meeste en de belangrijkste van de monumentale interieuronderdelen uit de katholieke tijd. In onderstaande alinea's zal worden nagegaan wanneer er mutaties in het interieur hebben plaatsgevonden, aan de hand van enkele belangrijke historische cesuren, met name de alteraties (overgang van de ene naar de andere godsdienst), die in Breda vaker dan elders hebben plaatsgevonden: de kerk was protestants gedurende enkele maanden in 1581, meer dan een generatie lang van 1590 tot 1625, en tenslotte bijna drieëneenhalve eeuw van 1637 tot aan de oprichting van de huidige beheersstichting in 1978; in feite is de kerk nog steeds eigendom van de Hervormde gemeente. De reconstructie van de achtereenvolgende inrichtingsfases is gebrekkiger naarmate we verder terug gaan in de tijd. Het bronnenmateriaal over de recente periode is immers vollediger dan over de daaraan voorafgaande. Een handicap vormt vooral de beperkte beelddocumentatie, die niet verder teruggaat dan een kleine anderhalve eeuw. In tegenstelling tot vele andere, in status vergelijkbare kerkgebouwen van ons land zijn er van de Bredase Grote Kerk geen zeventiende- of achttiende-eeuwse interieurschilderijen of -prenten bekend. Het is overigens de vraag of een dergelijke voorstelling als zodanig herkend zou worden. Het interieur is ook in de protestantse tijd meer veranderd dan men geneigd is aan te nemen, zoals uit het volgende mag blijken. | |
De Beeldenstorm in 1566De Beeldenstorm kwam in het dichtbij de metropool Antwerpen gelegen Breda zeker niet onverwachts. Twee decennia daarvoor waren er reeds incidenten geweest die een uiting waren van een protestantse, zuiveringsgezinde mentaliteit. In 1545 stond de echtgenote van een notabele burger terecht op de beschuldiging dat zij een tweetal pamfletten van een niet nader omschreven maar zonder twijfel ketterse inhoud in het priesterkoor van de Grote Kerk had geworpen. Het jaar daarop had een zeker iemand in het openbaar de spot gedreven met aflaten en werd een ander schuldig bevonden aan belediging van de eucharistie. Omstreeks 1549 waren er klachten gerezen naar aanleiding van de preken van onderpastoor Jacob van Zon, die aanstootgevende nieuwigheden had verkondigd, onder meer over het aanroepen van heiligen.Ga naar eind1 De eerste sporen van een calvinistische organisatie zijn te traceren in 1558, en in 1565 was er in ieder geval een gemeente. De hagenpreken in juli 1566, aan de vooravond van de Beeldenstorm, trokken massa's belangstellenden waaronder bijna alle kanunniken.Ga naar eind2 Al deze gebeurtenissen wijzen erop dat het vanaf het midden van de zestiende eeuw, na de uitzonderlijke bloeiperiode in de voorafgaande decennia, vrij plotseling afgelopen was met bepaalde vormen van kunst in de kerk. Bepaalde religieuze voorstellingen waren verdacht geworden en nieuwe opdrachten bleven uit, want het geestelijke klimaat was er niet meer naar. De feitelijke beeldenstorm in Breda vond plaats van 22 tot 24 augustus 1566. De dag daarvoor, woensdag 21 augustus, kwamen er berichten door dat er in Antwerpen gestormd werd, waarop men uit voorzorg beelden uit de kerk in veiligheid bracht. Donderdag brak de storm los, die echter niet in het wilde weg verliep, maar volgens een vooropgesteld plan, onder leiding van Hendrik van Woeringen. In de | |
[pagina 358]
| |
369 Het oudste kerkzegel van de gereformeerde gemeente van Breda: brandend hart met B(redanae) R(eformatae) S(igillum), randtekst LIEFDE IS DEN BANDT DES HERTEN. In gebruik vanaf 1572 en aangetroffen op attestaties van 1601 en 1609 (foto uit Korporaal, 1996).
processtukken staat opgetekend dat hij tegenover de magistraat had gezegd dat ‘le tout debvoit estre osté comme une maison de peste’ (alles moest worden weggenomen als een pesthuis); ook dat hij opdracht had gegeven ‘de abatre le docsal, appellé vulgairement “de hanckcamer” et aultres édifices en église’ (om het doksaal, in de volksmond de hangkamer genoemd, en andere bouwsels in de kerk te slopen).Ga naar eind3 Het lijkt erop dat er toen meer verwijderd en opgeslagen is dan kapotgeslagen. De stadsrekeningen bevatten diverse betalingen voor het in veiligheid brengen naar de stadskelder en andere locaties van ‘het cooperwerck, ijserwerck ende houtwerck’; dit gebeurde op dezelfde dagen dat de stormers bezig waren. Met name vermeld worden ‘mermeren beelden’, ‘de voente’, ‘het groot cooperen wijwatervat ende een paer groote ende een paer middele metalen candelaers’, ‘twee metaelen colommen van Sinte Barbelen altaere’ en ‘de pijpen vande orgelen’. Ook zijn er betalingen aan Henrick en Andries de Keteler (koperslager) voor arbeid (demontage of iets dergelijks) aan ‘tsacraments thuijn’ en aan de ‘engelposten’ in het Onze-Lieve-Vrouwenkoor.Ga naar eind4 Wat er toen vernield en verloren is gegaan, wordt niet duidelijk. Telkens wanneer er sprake is van het ‘affwerpen’ of afnemen van de beelden, lijkt dit in algemene zin gebruikt. In een brief aan Granvelle heet het enigszins gechargeerd, dat zelfs de graven van de Heren van Breda (‘mesmes les sépultures des seigneurs’) zijn verminkt.Ga naar eind5 Gezien de onzekerheid der tijden zal niet direct met herstel begonnen zijn. Het is ondenkbaar dat vernielde heiligenbeelden en andere in protestantse ogen ontoelaatbare voorstellingen door nieuw werk werden vervangen. Het orgel was in januari 1567 weer bespeelbaar en het koorhek moet blijkens het jaartal op de deuren in hetzelfde jaar hersteld zijn. In februari 1571 kon de bisschop van Antwerpen de stad bezoeken om de altaren te wijden.Ga naar eind6 In de tussentijd hadden de calvinisten na de afkondiging van de godsdienstvrede in september 1566 toestemming gekregen om een (schuur)kerk te timmeren buiten de Ginnekenpoort.Ga naar eind7 Die kerk, de eerste in zijn soort in deze streken, was slechts een kort leven beschoren, want in de loop van 1567 werden de calvinisten weer teruggedrongen in de clandestiniteit. De gereformeerde gemeente, die sedert 1571 met Antwerpen en andere Brabantse gemeenten één synode vormde, was klein maar hecht en beschikte reeds in 1572 over een eigen kerkzegel, het oudst bekende in ons land (afb. 369).Ga naar eind8 | |
De kerk vier maanden in protestantse handen, 1581Deze situatie duurde tot 1577, toen de stad voor de prins werd terugveroverd. In september 1578 werd opnieuw de godsdienstvrede afgekondigd, waarna de gereformeerden de Markendaalse kerk kregen toegewezen. Begin 1581 verscherpten zij hun eisen en verzochten om de beschikking over de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hun argument was dat zij in aantal zo waren toegenomen dat niet meer kon worden volstaan met de kleinere Markendaalse kerk. Het verzoek werd op 19 februari door de prins ingewilligd, waarbij de katholieken genoegen moesten nemen met de Markendaalse kerk. Het stadsbestuur moest zorgen dat de overdracht zonder rumoer verliep. De verhuizing werd met grote omzichtigheid geregeld; slechts een aantal daartoe aangewezen personen mocht zich ermee bezighouden. Beide partijen, de katholieken en de gereformeerden, ontvingen van de magistraat tweehonderd gulden voor de te maken onkosten.Ga naar eind9 Op 5 maart 1581 vond dan de eerste gereformeerde dienst in de kerk plaats, maar het ruimen en schoonmaken duurde nog weken. Dit werd door de stad bekostigd, evenals de reparatie van de ramen, die door het ingooien veel te lijden hadden gehad: Nicolaes Aertsen werd betaald ‘ter zaeken van alle de glasen die denzelven aen de noortzijde van deze Onser Liever Vrouwenkercken beneffens den choer van Assendelft [dat zoals boven vermeld in 1569 een nieuw raam had gekregen] tegensover den preecstoel in martio anno 1581 [...] nyeuw gemaeckt, verloeyt ende schoengemaeckt heeft’.Ga naar eind10 Of het jaartal 1581 op het fries van het koorhek betrekking heeft op een reparatie tijdens het protestantse intermezzo of tijdens de tweede, katholieke helft van het jaar, is moeilijk te zeggen. Over aanpassingen ten behoeve van de gereformeerde eredienst is weinig te achterhalen. Er is een uitgave van stadswege voor ijzerwerk aan de preekstoel: ‘te weten de lessener, tghene daer den santlooper op staet en daert becxke mette water op gezet wordt’.Ga naar eind11 Het betreft typisch protestantse preekstoelaccessoires, die na 1637 allengs zouden worden vervangen door een koperen lezenaar, zandloperhouder en doopbekkenhouder. De furie van Haultepenne in de nacht van 28 op 29 juni 1581 dreef de protestanten op de vlucht en bracht de kerk weer in katholieke handen. Bisschop Lindanus kreeg van landvoogd Parma bevel om in Breda schoon schip te maken en orde op zaken te | |
[pagina 359]
| |
stellen. De strenge Lindanus, die naam had gemaakt als inquisiteur, ging op 24 juli energiek aan de slag en rondde zijn werkzaamheden af op 20 november. Kerken, kapellen, kerkhoven en altaren werden herwijd, ornamenten, beelden en schilderijen behorend tot de inventaris van de Onze-Lieve-Vrouwekerk moesten direct worden gerestitueerd; nog op 6 november herinnerde hij een vrouw eraan, dat ze een ‘cortina’ (gordijn of wandtapijt) en andere kerksieraden niet had ingeleverd.Ga naar eind12 Intussen hadden de kerkmeesters een verzoekschrift om geldelijke steun bij de gouverneur ingediend om de kerk weer in katholieke zin te herstellen. Het ging met name om herplaatsing van het sacramentshuis, de doopvont, de beelden van de apostelen en het triomfkruis (‘grand crucifix’).Ga naar eind13 Enkele jaren later volgden opdrachten voor de schildering van de pilaren aan het sacramentshuis (cat.nr. 72), voor rekwisieten voor de liturgie van Hemelvaartsdag - de oprichting van een berg, het schilderen van een wolk ‘die uijten hemel compt’ en zes (platte) engelenfiguren ‘over beijde de sijden’ - en voor een ‘Ecce Homo die men in de vasten voor den altaer stelt’.Ga naar eind14 Vermeldenswaardig onder de nieuwe interieurstukken is ook een paneel dat in 1589 werd geschonken om opgehangen te worden in het pastoorskoor (thans de Niervaartkapel geheten), waar de dagelijkse mis voor de parochianen werd gedaan. Het wordt in de rekeningen omschreven als ‘een tafereel van offerhande van den ouden en den nieuwen testamente’, waaruit een welhaast protestants aandoende bijbelse gezindheid spreekt; de term ‘tafereel’ wijst bovendien eerder op een tekstbord dan op een geschilderde voorstelling.Ga naar eind15 Een ander nieuw interieurelement dat men eerder zou verwachten in een protestants kerkinterieur, was het magistraatsgestoelte voor de drossaard, schout, burgemeester, schepenen, griffier en secretaris, dat eveneens voor het pastoorskoor werd vervaardigd. Het gestoelte wordt in de kerkrekening van 1588 genoemd bij de opgave van de banken in de kerk, in totaal negentien, waarvan het merendeel stond opgesteld tegen of tussen de pilaren van het schip.Ga naar eind16 Uit het jaar 1589 is een opgave bekend van de offerblokken in de kerk: er worden er vier genoemd, die respectievelijk geplaatst waren voor het hoogkoor, het sacramentskoor (de Niervaartkapel), Sint Anthonis (de doopkapel) en de Heilig-Grafkapel (bij de uitvaartkapel).Ga naar eind17 | |
De protestantse periode, 1590-1625Sedert het vertrek van Lindanus was het klimaat allengs milder en toleranter geworden. In 1589 kregen de schepenen een lijst toegespeeld met de namen van calvinisten in de stad, maar de overheid trad vervolgens niet tegen hen op. Door de list met het turfschip op 4 maart 1590 waren de rollen weer omgekeerd. Bij deze omwenteling was er van bloedvergieten en vernielingen geen sprake. Aanvankelijk leek het erop dat de katholieken enkele kapellen en de Markendaalse kerk mochten blijven gebruiken. Deze tweede Bredase parochiekerk werd echter op 29 juni toegewezen aan de gereformeerden.Ga naar eind18 De Grote Kerk, zoals de Onze-Lieve-Vrouwekerk voortaan zou gaan heten, bleef gesloten tot mei 1591 en werd in augustus van dat jaar officieel aan de gereformeerden toegewezen.Ga naar eind19 In 1597 werd een algeheel verbod op de uitoefening van de katholieke eredienst afgekondigd en moesten alle kapellen hun klokken afstaan ten behoeve van het carillon van de Grote Kerk.Ga naar eind20 Een van de kapellen, de Wendelinuskapel aan het Begijnhof, was door de persoonlijke bemoeienis van gouverneur Charles de Héraugière reeds in 1590 aan de Waalse gemeente toegewezen.Ga naar eind21 Over het algemeen krijgt men de indruk dat de verwijdering van de katholieke inventarisstukken met de nodige zorgvuldigheid is geschied. Er is niet op grote schaal vernietigd, opgeruimd of te gelde gemaakt. Het monumentale sacramentshuis werd gesloopt.Ga naar eind22 De stad betaalde voor het afnemen van de beelden in mei 1591, en toen in 1599 soldaten bij een inspectie in de kerk een aantal op de gewelven aangetroffen beelden naar beneden smeten en door de stad droegen, liet het stadsbestuur een fel protest horen.Ga naar eind23 Het plan van de drossaard om onder andere de niet meer gebruikte doopvont te verkopen, ging in 1602 niet door. Waarschijnlijk kwam dit door tegenwerking van de magistraat, die een jaar eerder een verordening had uitgevaardigd, dat ieder, die nog kerkelijke gewaden of ornamenten uit de Grote Kerk onder zijn hoede had, verplicht was die over te dragen aan de kerkmeesters.Ga naar eind24 De gewaden waren zorgvuldig opgeborgen in een kast op het stadhuis en werden in 1609 op verzoek van de nieuwe Heer van Breda, de katholieke Philips Willem, naar het kasteel (zijn paleis) overgebracht. Het ging om meer dan dertig koorkappen, waaronder een aantal met de wapens van Nassau, Oranje en andere takken van zijn geslacht, met name Heinsberg en Chalon; deze paramenten moeten in gebruik zijn geweest in de Prinsenkapel.Ga naar eind25 | |
[pagina 360]
| |
De eerste protestantse inrichting van de kerkOver de herinrichting voor de protestantse eredienst vanaf 1591 tot aan de restitutie in 1625 zijn we maar beperkt ingelicht. Er is hoegenaamd niets meer van de inventaris uit deze periode, zoals meubilair of kerkelijke gebruiksvoorwerpen, in de kerk aanwezig, afgezien van een aantal grafzerken, waaronder de belangrijke groep zerken in de stijl van Vredeman de Vries. Blijkens de kerkrekeningen hebben er in deze vijfendertig jaar geen omvangrijke herstelwerkzaamheden aan het interieur plaatsgevonden. De ordonnantie voor het witten van de kerkruimte in oktober 1600, dat gezien het niet geringe bedrag (75 gulden) een veelomvattend werk moet zijn geweest, lijkt in het kader van de ‘ontkatholisering’ te passen.Ga naar eind26 Het is evenwel niet zeker of bij die gelegenheid de geschilderde voorstellingen op de muren en pijlers zijn verdwenen; witte muren waren in die tijd, ook in de katholieke kerken in de Zuidelijke Nederlanden, de overheersende smaak, en het overschilderen kan ook na 1625 zijn gebeurd. Ook zijn er in de rekeningen geen uitgaven genoteerd voor de aanschaf van groot meubilair. Het lijkt erop dat men heeft volstaan met aanpassingen aan het overgeleverde. Er is een betaling in 1603-1604 voor timmerwerk aan de preekstoel, die tevens voorzien werd van een (nieuwe) zandloper. Een doophek, een typisch protestants accessoire dat niet van de katholieken kan zijn overgenomen, blijkt er in 1609-1610 te staan. Wat banken betreft is er in 1603-1604 sprake van een gestoelte tegenover het koor en in 1609-1610 van een nieuw gestoelte nabij de preekstoel voor de gravin van Hohenlohe (Maria van Nassau), dat waarschijnlijk vervaardigd werd voor een kerkdienst ter gelegenheid van de ‘Blijde Inkomste’ van haar broer, prins Philips Willem, als Heer van Breda. Er moeten meer particuliere banken geweest zijn, waaronder één voor de Vrouwe van Orsmale, die in 1611-1612 hersteld en vergroot werd.Ga naar eind27 Een kenmerkend element van de protestantse kerkinrichting vormen de gildenborden met bijbelspreuken die betrekking hebben op het ambacht. Dergelijke borden zijn te beschouwen als de opvolgers van de gildenaltaren uit de middeleeuwen. In Breda zullen er verschillende zijn geweest, al is er maar één uit de archieven bekend. Dit was een bord van de kleermakers, zo blijkt uit een betaling aan Laurens van den Plas in 1604-1605 voor ‘swert looffwerck om de schilderije vand cleedermaekers’.Ga naar eind28 De decoratie van het bord bestond kennelijk uit niet meer dan zwart loofwerk rondom een geschilderde tekst. De bewaard gebleven kleermakersborden in Haarlem (1580), Naarden (1618) en Maassluis (1650) zijn wat dat betreft rijker van uitvoering en tonen geschilderde lijsten met kleermakersattributen.Ga naar eind29 Het Bredase bord heeft misschien gehangen in de nabijheid of misschien zelfs tegen de achtergrond van de geschilderde scharen in de zuidelijke kooromgang, een plaats die een of andere functie moet hebben gehad voor de textielambachten.Ga naar eind30 Aspecten die in deze periode de nodige aandacht krijgen zijn de verlichting en het schoonhouden van het interieur. Het gebruik van verlichting was verschoven van devotioneel naar functioneel en concentreerde zich niet meer bij de verschillende altaren maar in het middenschip, waar de gemeente samenkwam rondom de preekstoel. In 1592-1593 werden er op stadskosten kandelaars aangekocht.Ga naar eind31 Op verzoek van de predikant J. van der Mijle was in 1594-1595 bij een particulier een kroonluchter aangeschaft en in 1604-1605 vond er een betaling plaats voor een nieuwe koperen kroon en voor reparatie van de oude kroon, waaruit blijkt dat er in die tijd niet meer dan twee geweest zullen zijn.Ga naar eind32 Meer dan in de voorafgaande periode werd er geld gespendeerd aan het oppoetsen van het koperwerk (behalve de kronen ook de spijlen van het koorhek) en het schoonmaken van de kerk. Of er een verband te leggen is met toegenomen grafdelversactiviteiten of (tevens) met de zogenaamde typisch protestantse properheid, laten we hier in het midden. Opvallend is in ieder geval het aantal bezems en dergelijke dat werd aangeschaft. In dit kader passen wellicht ook de regelmatige uitgaven voor wierook vanaf 1603, die vermoedelijk bestemd was om de grafluchten in de kerk te verdrijven. De openbare functie van de kerk blijkt mede uit de aanstelling van een ordebewaker, ook wel hondenslager genoemd, in hetzelfde jaar.Ga naar eind33 Kort samengevat zou men de protestantse inrichting in de periode 1591-1625 in twee woorden kunnen karakteriseren: sober en netjes. | |
De katholieke interimperiode, 1625-1637De stad kwam na een beleg, dat einde augustus 1624 begonnen was, op 2 juni 1625 terug in Spaanse handen. 12 juni vond de intocht plaats van de aartshertogin, de Infante Isabella.Ga naar eind34 Zij was vergezeld door kardinaal De Cueva, aartsbisschop van | |
[pagina 361]
| |
370 Altaar van Onze-Lieve-Vrouw in de Sint-Amelbergakerk te Wechelderzande, mogelijk afkomstig uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda (foto © IRPA-KIK Brussel).
Mechelen, die de eerste mis opdroeg in de opnieuw geconsacreerde kerk, in tegenwoordigheid van Isabella en een grote menigte. De kerk moet er bij die gelegenheid gehavend hebben uitgezien. Er was dagenlang geruimd om het gebouw weer enigszins toonbaar te maken.Ga naar eind35 Het had tijdens de belegering als opslagplaats gediend en was op aandringen van de predikanten ontdaan van het in gereformeerde ogen aanstootgevende beeldhouwwerk aan de grafmonumenten, met name het Mariabeeld in de kooromgang, de oordelende Christus op de regenboog en de God de Vader boven de Van Assendelftepitaaf.Ga naar eind36 Over herstelwerkzaamheden in 1625 en volgende jaren zijn we ingelicht met betrekking tot het koorgestoelte (voor het weer in functie getreden kapittel), het orgel en de gescheurde klokken.Ga naar eind37 Bij het bezoek van de bisschop in augustus 1626 konden, behalve het kerkhof, het hoofdaltaar en acht andere altaren in de kerk gewijd worden.Ga naar eind38 De uitmonstering van de altaren en de verdere inrichting zou grotendeels gereed komen in 1630.Ga naar eind39 In datzelfde jaar kende het stadsbestuur een beloning toe aan Steven van Wijck, die kerkmeester was geweest ten tijde van de alteratie in 1590, voor het ‘bewaren ende gadeslaen van de ornamenten, kassuyvels ende andere cleynodien der Collegiaelder Kercke alhijer over langen tijdt’.Ga naar eind40 Sporen uit deze katholieke interimperiode zijn in het huidige interieur met moeite aan te wijzen. Het gaat om een beperkt aantal grafzerken, dat zich niet zozeer onderscheidt door vorm of ornamentiek, maar door opschriften als ‘bidt voor de ziel’. Meubilair of betimmering uit deze tijd is niet meer aanwezig. Opmerkelijk genoeg bleef een ‘groot ophangbord’, dat de ‘trotze Italiaan’ (Spinola) te zijner eer ‘boven de Zuiderdeur’ had laten plaatsen, tot 1710 in de kerk hangen, toen het in verband met de overplaatsing van het orgel verwijderd werd.Ga naar eind41 Over clandestiene gereformeerde kerkgelegenheden in de stad horen we niets. Bij de overgave in 1625 was bedongen dat de protestanten twee jaar de tijd kregen om hun vertrek te regelen. Niet allen trokken weg; de Bredase pastoor Vrancx maakte rond 1630 melding van ongeveer dertig gereformeerde gezinnen, die zich rustig hielden en voornamelijk om economische motieven werden gedoogd.Ga naar eind42 Overigens zijn de Bredase protestanten sedert het einde van de zestiende eeuw altijd een minderheid gebleven, bij benadering hooguit een kwart van de bevolking.Ga naar eind43 | |
De kerk uiteindelijk protestants, 1637Frederik Hendrik bracht Breda in 1637 na een kort beleg definitief in staatse handen. De capitulatie-overeenkomst werd op 7 oktober getekend. Het voorstel van Bredase zijde, dat ‘nu en altijdt voortaen sal blijven het openbaer gebruijck vande Catholycke Roomsche religie inde Grote Kercke, inde kloosters ende Bagijnen-hof’ (de Markendaalse kerk wordt hier niet genoemd!), was bij de onderhandelingen resoluut van de hand gewezen.Ga naar eind44 De Grote Kerk werd op 9 oktober door de gereformeerden in
371 Amelberga-altaar in de Sint-Amelbergakerk te Wechelderzande, mogelijk afkomstig uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda (foto © IRPA-KIK Brussel).
gebruik genomen, waarbij dominee Bergius naar aanleiding van psalm 40 vers 6 preekte over geloofs- en gewetensvrijheid.Ga naar eind45 Met de zuivering van het interieur heeft het nieuwe stadsbestuur niet lang gewacht. Nog in hetzelfde jaar kreeg Jan Woutersen ‘'s stadts mr. metselaer’ opdracht de altaren af te breken.Ga naar eind46 Het houtwerk van de altaren, de beelden en dergelijke werden in eerste instantie opgeslagen in het klooster (Sint-Catharinadal) en bij particulieren in de stad. In 1640 werd een groot deel daarvan mét het altaar uit de Markendaalse kerk verkocht aan Johan Proost, Heer van Wechelderzande.Ga naar eind47 Onderdelen van de zijaltaren in de Sint-Amelbergakerk van Wechelderzande (provincie Antwerpen) behoorden mogelijk tot de in Breda aangekochte stukken.Ga naar eind48 Ze geven in ieder geval een indruk van het type altaar, waarmee de Grote Kerk rond 1630 werd ingericht (afb. 370-371). Direct na de overgave werd het interieur weer geheel gewit.Ga naar eind49 In 1639 en volgende jaren liet Frederik Hendrik de Prinsenkapel herstellen en er zijn wapen in glas in lood aanbrengen.Ga naar eind50 In het publieke deel van de kerk zal rond die tijd het gedenkbord, dat de overwinning van de stedendwinger memoreerde, zijn opgehangen. Het moest samen met het eerder genoemde gedenkbord van Spinola in 1710 wijken in verband met het nieuwe orgel.Ga naar eind51 Een van de eerste inrichtingsstukken, die ten behoeve van de eredienst moesten worden aangeschaft, was een ‘tuyn’ (doophek rondom de preekstoel), die in 1638-1639 werd aanbesteed.Ga naar eind52 Kennelijk was het oude hek, waarvan in de rekeningen van 1609-1610 sprake is, in de voorafgaande katholieke periode als onbruikbaar opgeruimd. Het nieuwe hek werd bij de voorlaatste restauratie halverwege de twintigste eeuw geruisloos afgevoerd, maar is bekend van oude interieurfoto's (afb. 372). In vormgeving sloot het aan bij het gangbare model: de benedenhelft met panelen, de open bovenhelft met dubbele balusters, op de hoeken en tussen de compartimenten gecanneleerde pilasters. | |
[pagina 362]
| |
372 De preekstoel met het verwijderde doophek (foto F. Reissig, 1902, voor Gids, 1902).
In de eerste jaren ging de aandacht van de kerkmeesters ook uit naar gepaste zitgelegenheid voor specifieke toehoorders bij de predikdiensten. Tienmannen en kapiteins van de burgermilitie kregen in 1642-1643 hun eigen gestoelte.Ga naar eind53 Particuliere gestoelten werden in 1645 als verwerpelijke pronkzucht verwijderd, toen voor het bezoek van Frederik Hendrik aan de stad een speciale bank werd vervaardigd. Deze bank, waaraan behalve de schrijnwerkers Andries Buysen, Adriaen Damis en Wouter Rombouts, ook ‘fabryck en timmerman van Synne Hoochheit’ Jan Schuermans (cat.nr. 99) hebben gewerkt, moet niet verward worden met de nog aanwezige prinsenbank (cat.nr. 91), die immers 1663 gedateerd is.Ga naar eind54 Tot de aankleding van het interieur behoren ook de tochtportalen en deuren, waarvan er een aantal in deze periode werd vernieuwd. Het bij de recente restauratie verwijderde noordportaal (cat.nr. 84) is mogelijk tegelijkertijd met de deuren van de consistoriekamer in 1640-1641 tot stand gekomen. De opdracht voor een nieuw westportaal, dat in 1646 naar tekening van Laurens Drijffhout en bestek van Andries Buysen ‘volgens d'ordre van Ionica’ werd uitgevoerd, zal verband houden met de torenreparaties, die in de jaren 1642-1646 plaatsvonden.Ga naar eind55 Dit portaal zal bij de torenbrand van 1694 verloren zijn gegaan. Hoe het er ongeveer heeft uitgezien, valt af te leiden uit de ingangspoort van de Beyerd aan de Boschstraat, die meester steenhouwer Drijffhout in 1643 had ontworpen en wel ‘het beste voorbeeld van Hollands classicisme dat Breda kent’ is genoemd.Ga naar eind56 Overigens is het zuidportaal (cat.nr. 85), dat van 1692 zou moeten dateren, met zijn Ionische zuilen en hangende festoenen stilistisch nauw verwant aan het bijna een halve eeuw oudere westportaal, zoals dat in het bestek wordt beschreven. Van de kleinere kerkelijke gebruiksvoorwerpen, die werden aangeschaft, zijn de vier zilveren avondmaalsbekers het vermelden waard. (cat.nr. 86) Zij zijn in 1644 vervaardigd door de Bredase zilversmid Jan van Rijckel, die in 1637 lidmaat van de gereformeerde gemeente was geworden.Ga naar eind57 Ze zijn blijkens het opschrift besteld in opdracht van de diaconie, die behalve de armenzorg ook de verzorging van het avondmaal tot haar taken rekende.Ga naar eind58 De diaconie beschikte over een eigen kas, waaruit deze bekers ongetwijfeld bekostigd zullen zijn.Ga naar eind59 Het nieuwe reglement van 1639 bepaalde dat leveranties aan de diaconie bij voorkeur door gereformeerden moesten geschieden.Ga naar eind60 | |
De inrichting van de ‘preekkerk’, 1648-1672De vrede van Münster maakte een einde aan de onzekerheid, waarin vooral de inwoners van Breda zo lang hadden moeten leven. Breda, ‘de poort van Holland’, was in 1637 de laatste der grote steden die in handen van de Republiek was gekomen en er zijn weinig kerken die zo vaak van denominatie zijn veranderd als de Bredase Grote Kerk. Zijn de jaren 1637-1648 wat betreft de inrichting van de kerk te kenschetsen als een periode waarin alleen de noodzakelijke voorzieningen werden getroffen en soberheid de boventoon voerde, na 1648 ontstond er een klimaat waarin er ook aandacht kon zijn voor aspecten als verfraaiing. In het besef dat de kerk hun niet meer ontnomen kon worden, zagen de (gereformeerde) kerkmeesters, die optraden in naam van het (gereformeerde) stadsbestuur, het als hun taak de kerk in de komende jaren verder in te richten tot het representatieve niveau en de deftige allure van de Hollandse stadskerken. De komende twintig jaar zou de protestantse inrichting goeddeels zijn beslag krijgen. Een nieuwe preekstoel kwam er in 1655-1656 (cat.nr. 88), een magistraatsbank in 1657-1658, de zogeheten Prinsenbank in 1663 (cat.nr. 91), de beide grote kerkborden in 1669 (cat.nr. 97), en ergens in de tussentijd het monumentale hekwerk (cat.nr. 95), dat de afscheiding vormde van het middenschip (de ‘preekkerk’) en het transept, dat tot het publieke deel (de ‘wandelkerk’) van de kerkruimte behoorde. Een nieuwe preekstoel was niet onbegrijpelijk het eerste desideratum. De in 1648 van de katholieken overgenomen preekstoel was mogelijk nog dezelfde die er in de zestiende eeuw ook reeds stond.Ga naar eind61 Het zal, zoals het merendeel van de vroege preekstoelen, een sober en functioneel exemplaar zijn geweest, aan de vormgeving niet herkenbaar als gemaakt voor de katholieke of voor protestantse eredienst. De nieuwe kansel is in kunsthistorisch opzicht zonder meer het belangrijkste protestantse kerkmeubel dat in de kerk aanwezig is, en kan een vergelijking met contemporaine exemplaren in kerken boven de grote rivieren moeiteloos doorstaan. De rijke uitvoering en de kwaliteit van het snijwerk doen vermoeden dat de kerkmeesters zich hebben gewend tot een meester met een gevestigde reputatie en geen genoegen hebben genomen met een lokaal of regionaal bekende schrijnwerker. De rekeningen noemen evenwel expliciet de in de kunsthistorische literatuur | |
[pagina 363]
| |
onbekende Andries Buysen als de maker van de preekstoel, inclusief het ‘gesneden werck’. Omdat we dezelfde naam al eerder zijn tegengekomen in verband met het gestoelte voor Frederik Hendrik (1645) en het nieuwe westportaal (1646), is het zinvol enige aandacht aan zijn persoon te schenken. Wie was deze Buysen? Zijn geboortejaar is niet bekend, zijn geboorteplaats evenmin, maar is naar alle waarschijnlijkheid Breda, waar de Buysens aan het einde van de zestiende eeuw tot de aanzienlijke families behoorde.Ga naar eind62 Blijkens de begraafregisters van de Grote Kerk is hij in juli 1683 overleden. Van Goor vermeldt hem verschillende malen in de naamlijsten van tienmannen (vroegste vermelding 1647) en weesmeesters (1650), waaruit opgemaakt mag worden dat hij tot de heersende gereformeerde klasse behoorde.Ga naar eind63 Het zal niet verbazen dat hij ook kerkmeester is geweest, en wel tot op hoge leeftijd (1679-1680). Is er buiten kerkelijk verband alleen een opdracht voor de Illustre School bekendGa naar eind64, in de rekeningen van de Grote Kerk worden hem gedurende een periode van meer dan dertig jaar met een zekere regelmaat betalingen gedaan voor divers meubilair en timmerwerk, waarbij hij gewoonlijk als schrijnwerker of houtkoper wordt aangeduid.Ga naar eind65 Uit het bewaard gebleven bestek van het westportaal blijkt dat hij aannemer was die werk uitvoerde naar ontwerp van anderen. Het is duidelijk dat we bij Buysen eerder te doen hebben met een aannemer dan met een schrijnwerker die eigenhandig al het snij- en beeldhouwwerk voor zijn rekening nam. Het is daarom zeer de vraag of de preekstoel geheel en al als zijn werk te beschouwen is. Dat de koperen trapleuning werd vervaardigd naar een (houten) model van Albert Vinckenbrinck, is een indicatie dat ook het gesneden werk aan de preekstoel op conto van een echte beeldhouwer geschreven dient te worden. In eerste instantie gaan de gedachten dan uit naar Vinckenbrinck zelf, een van de toonaangevende beeldhouwers van zijn tijd. Zijn hoofdwerk, de spectaculaire preekstoel van de Amsterdamse Nieuwe Kerk uit 1647-1649, vertoont zeker enige verwantschap met de Bredase preekstoel, maar er zou meer onderzoek verricht moeten worden om de toeschrijving aan Vinckenbrinck overtuigend te laten zijn.Ga naar eind66 Op het andere bewaard gebleven werk van Buysen in de kerk, de Prinsenbank uit 1663, is de ornamentering duidelijk van een andere hand dan dat op de preekstoel. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat Buysen bij veeleisende opdrachten het snijwerk uitbesteedde aan gerenommeerde specialisten, waarbij we moeten denken aan vaklieden uit Amsterdam, waar toen de beste beeldhouwers en schrijnwerkers op het gebied van protestants kerkmeubilair gevestigd waren, zoals Antwerpen het centrum was voor katholiek kerkmeubilair. Het waren Amsterdamse specialisten, tot wie de kerkmeesters van bijvoorbeeld de Nijmeegse Stevenskerk zich wendden om hun kerk van representatief meubilair te voorzien.Ga naar eind67 Al met al was het Buysen, die voor de opdrachten betaald werd en verantwoordelijk is te stellen voor het uiteindelijke resultaat. Gezien zijn uitgebreide staat van dienst is hij te beschouwen als de vormgever van het interieur; hij was immers degene die heeft gezorgd voor de houten inrichtingsstukken, waardoor het aanzien van een interieur grotendeels wordt bepaald. We mogen aannemen dat Andries Buysen ook betrokken is geweest bij opdrachten waarvan de maker niet met name genoemd wordt, zoals een reeds lang verdwenen magistraatsgestoelte (1657-1658), het fragmentarisch bewaarde hekwerk tussen schip en transept en de beide kerkborden van 1669.Ga naar eind68 Overheidsgestoelte was in de regel gesitueerd op een prominent zichtbare plaats. In Breda was de beste plaats, de pijlerbank tegenover de preekstoel, uiteraard voor de Prins gereserveerd en stond de magistraatsbank aan de oostzijde van het schip, tegen het voornoemde hek.Ga naar eind69 Met de plaatsing van het Tiengeboden- en het Twaalfartikelenbord in 1669 was de inrichting vanuit het oogpunt van de eredienst in hoofdzaken voltooid. Men bedenke hierbij dat al het nieuw aangeschafte meubilair voor het schip bestemd was, want voor de protestantse eredienst was in feite alleen dit deel van het kerkgebouw, de ‘preekkerk’, van belang. Door de aanwezigheid van een hekwerk ter afsluiting van het schip, een vrij uitzonderlijk interieurelement, was de tegenstelling tot de niet voor de diensten gebruikte ruimte, de publieke of ‘wandelkerk’, in Breda groter dan elders, zodat we bij de Grote Kerk met recht kunnen spreken van een ‘kerk in een kerk’. | |
De verdere uitrusting van de kerk, 1672-1715Het had weinig gescheeld of de Grote Kerk was, zoals bijvoorbeeld de Dom in Utrecht, in het Rampjaar 1672 wederom voor korte tijd katholiek geweest. De oorlog ging evenwel aan de vesting Breda voorbij, maar in de Baronie hadden dorpen als Dongen en Oosterhout veel van brandstichting en plundering te lijden. De decennia voor en na 1700 stonden in het teken van de verdere uitrusting en | |
[pagina 364]
| |
verfraaiing van het interieur, met als sluitstuk de bouw van een nieuw orgel in de jaren 1713-1715. Ging het in de voorafgaande periode in de eerste plaats om de aanschaf van meubilair, houtwerk dus, de komende decennia waren de inspanningen vooral gericht op verfraaiing, die men in het bijzonder door de aanschaf van koperwerk trachtte te bereiken. De prioriteiten werden ook nu gesteld in het licht van de eredienst. Bij de dienst van het woord, waar de bijbel centraal staat, was een passende plaats voor het boek der boeken een eerste vereiste. Een koperen kansellezenaar (cat.nr. 89) was dan ook al in het zelfde jaar als de preekstoel besteld. De andere koperen preekstoelaccessoires, de twee kaarshouders om de bijbel bij te lichten, werden naderhand aangeschaft, waarschijnlijk samen met de niet meer aanwezige zandloperhouder in 1674. Een representatieve lezenaar op het doophek voor de voorlezer/voorzanger ter vervanging van een onaanzienlijker (waarschijnlijk smeedijzeren) exemplaar werd kennelijk pas in 1685 nodig geacht (cat.nr. 93). Beide lezenaars zijn van hetzelfde model met krullende acanthusbladeren, dat zowel het oudste als het meest verspreide (er zijn er tientallen van gegoten) lezenaarstype in protestantse kerken is.Ga naar eind70 Een uitzonderlijke aanschaf was de doopbekkenstandaard in 1694-1695, die zeker niet tot de standaard-uitrusting van een gereformeerde kerk rond 1700 behoort (cat.nr. 94). Gebruikelijk was een eenvoudige (ijzeren, later koperen) draaibare arm met los bekken onderaan de kuip van de preekstoel, zoals er direct al in 1581 aan de voorganger van de huidige preekstoel was gekomen. Vrijstaande doopbekkenstandaards vindt men opmerkelijk genoeg met name in het noodoosten des lands (Drenthe), maar dan van smeedijzer. De luxere uitvoering in koper blijft een uitzondering, waarvan er niet meer dan een drietal bekend is, die zich eveneens in het buitengebied der Republiek bevinden: de Brabantse steden 's-Hertogenbosch, Breda en (het toen nog Hollandse) Geertruidenberg. Het Bredase exemplaar is hiervan het oudste.Ga naar eind71 Overigens zij opgemerkt dat de monumentale koperen doopvont uit 1540 al die tijd ongebruikt in de doopkapel kon blijven staan en dat er, na de genoemde mislukte poging tot verkoop in 1602, geen pogingen meer zijn ondernomen om deze vont te gelde te maken. Een van de aandachtspunten die in de onderhavige periode aan bod kwamen, was de verlichting. Koperen kroonluchters waren tot aan het begin van de zeventiende eeuw een luxe, die geïmporteerd moest worden. Dankzij de hoge vlucht van het geelgietersbedrijf, met name in Amsterdam, gingen kronen vanaf het tweede kwart van de eeuw ook in woningen van welgestelde burgers en in dorpskerken tot de gangbare uitrusting behoren. De Grote Kerk, die, zoals in een vorige paragraaf aan de orde is gekomen, in het begin van de eeuw over niet veel meer dan twee koperen kronen beschikte, moest het hier kennelijk lange tijd mee doen, want pas in 1685 vernemen we weer van de aanschaf van een nieuwe kroon.Ga naar eind72 Men moet zich realiseren dat de verlichting in de kerk toen zeker niet toereikend was om de gehele ruimte adequaat van licht te kunnen voorzien. De aanwezige kronen zullen waarschijnlijk alle in het schip gehangen hebben, de enige ruimte die regelmatig gebruikt werd. Een uitbreiding van de verlichting behoorde voor 1700 kennelijk nog niet tot de mogelijkheden, maar in de daaropvolgende decennia werden er voldoende nieuwe kroonluchters bijgekocht om een groot deel van de kerkruimte te kunnen verlichten. In 1707-1708 leverde de Amsterdamse geelgieter Cornelis Brem twee nieuwe kronen van elk zestien armen, dat wil zeggen van een gemiddeld formaat met twee rijen van acht armen.Ga naar eind73 In 1715 zond geelgieter Gillis Wijbrants per schip vanuit Amsterdam nogmaals vier kronen, waarvoor een kleine ‘out Neurenburger kroon’ was ingeleverd om te worden versmolten.Ga naar eind74 Naast deze ‘grote’ verlichting waren er uiteraard ook kleinere accessoires als wandarmen, kaarsenhouders (zie 325B) en blakers, afgezien van de losse kandelaars en toortsen, die bij gelegenheden werden gebruikt. Het merendeel daarvan was oorspronkelijk van ijzer, zoals de nog aanwezige, eenvoudige muurpinnen in de kooromgang, die misschien nog laatmiddeleeuws zijn, en werd in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw door koperwerk vervangen. Voor dit kleinere werk deed men meestal een beroep op een lokale koperslager als Rudolf Gies(s)en, die ook geregeld ingeschakeld werd voor reparatieklussen. Hij leverde onder meer in 1714 negen koperen armen, rond 1718 nog een dergelijke arm en rond 1728 ‘eenige blakers’ (hier waarschijnlijk kaarsenhoudertjes die op banken zijn vastgezet).Ga naar eind75 Al dit kleine koperwerk is evenals de grote kronen in de negentiende eeuw voor een goede prijs verkocht. Wat de verdere meubilering betreft is er over deze periode weinig te melden. Er kwamen enkele banken bij, waaronder in 1675 die voor de weeskinderen; de wezenbanken | |
[pagina 365]
| |
373 Interieurgezicht met het in 1893 verbouwde orgel en het verwijderde vieringshek (foto RDMZ, Leo le Grand, ca. 1900).
bevonden zich op een van de minder aanzienlijke plaatsen in de kerk, aan de zuidzijde van het schip, links achter de preekstoel.Ga naar eind76 Het hoogkoor, dat in de protestantse tijd maar in beperkte mate gebruikt schijnt te zijn geweest, waarschijnlijk voor de avondmaalsvieringen die vier maal per jaar gehouden werden, en incidenteel voor belangrijke vergaderingen (de synodale voor het eerst in 1686 en sindsdien eens per elf jaar), kreeg er in 1688 gestoelte bij.Ga naar eind77 Het betrof afgedankt koorgestoelte (cat.nr. 116), dat goed paste bij de reeds aanwezige kanunnikenbanken. Het koorgestoelte was afkomstig uit het leegstaande klooster Sint-Catharinadal, dat in 1679 definitief door de Norbertinessen moest worden opgegeven.Ga naar eind78 Overigens stond er in het midden van het koor nog steeds een waarschijnlijk manshoge koperen lezenaar, de ‘Pellekaen’, uit de tijd van het kapittel.Ga naar eind79 Reeds ter sprake gekomen is de bouw van een nieuw (zuid)portaal in 1692. (cat.nr. 85) Misschien moet de opdracht voor dit nieuwe tochtportaal gezien worden in het kader van de herinrichting van het zuidtransept, met het oog op de verwijdering van het orgel. Dit orgel bevond zich sedert 1534 tegen de westwand van het zuidtransept, waar het in de protestantse periode van 1590-1625 en na 1637 alleen voor concerten bespeeld werd. Orgelbegeleiding van de gemeentezang stuitte aanvankelijk op bezwaren van de predikanten, maar werd rond 1664 in navolging van andere steden ook in Breda ingevoerd.Ga naar eind80 Het nadeel van de locatie van het orgel in het transept werd in eerste instantie ondervangen door een rond gat in de muur uit te hakken, waardoor de organist zicht had op het gebeuren in het schip. Dit gat werd bij de voorlaatste restauratie teruggevonden (afb. 321). De afstand tussen het orgel en de gemeentezang bleek op den duur toch te bezwaarlijk, zodat uiteindelijk werd besloten het orgel over te plaatsen naar de westzijde van het schip. Dit besluit, dat wellicht mede werd ingegeven door de behoefte aan een groter en representatiever orgel, moet uiterlijk in 1694 zijn genomen. Door de torenbrand in mei van dat jaar werden de plannen op de lange baan geschoven en duurde het tot 1710 eer men met de bouw van een nieuw orgel kon beginnen, die goeddeels in de jaren 1713-1715 werd gerealiseerd. (cat.nr. 105) | |
Weinig veranderingen, meer comfort, 1715-1793De nieuwe locatie van het orgel bracht met zich mee dat voor de eredienst nog meer dan voorheen kon worden volstaan met de ruimte van het schip. Met de voltooiing van de orgelkas was de inrichting van de kerk vanuit liturgisch oogpunt compleet. Het schip lag sedertdien als het ware ingesloten tussen het hekwerk, dat de ruimte afschermde van het transept, en de kas, waarmee het wandvlak van de toren nu voor het eerst een invulling had gekregen; de natuurlijke grenzen van het schip werden gevormd door de pijlers aan beide zijden, waartegen en waarlangs de verschillende (pijler)banken waren opgesteld, met als middelpunt de dooptuin rondom de kansel aan de noordzijde. De gordijnen, die op de oudste interieurfoto's te zien zijn, zullen niet alleen om akoestische redenen maar ook om het effect van een van de publieke kerkruimte afgescheiden ruimte voor de eredienst te versterken, vanaf die tijd over de gehele breedte van het schip zijn opgehangen (afb. 373). Er werden ook gordijnen besteld voor het orgel, blijkens een kwitantie uit 1718 voor leverantie van ruim 91 el groene saai.Ga naar eind81 Men moet zich hierbij de combinatie met de orgelluiken voorstellen, die in gesloten toestand ‘trompe-l'oeil’ geschilderde rouwgordijnen vertonen. (cat.nr. 92) Stoffering en bekleding vormden trouwens een niet weg te denken onderdeel van de interieurinrichting. Met een zekere regelmaat komen we in de rekeningen uitgaven hiervoor tegen, onder andere groen laken voor kussens voor de preekstoel en tuin (1666), bekleding van gestoelte in het koor (1692), (nieuwe) bekleding van de preekstoel en ‘matrasjens’ voor banken (ca. 1718), nieuw groen gordijn met koperen ringen aan de preekstoel (1741).Ga naar eind82 Voor bijzondere gelegenheden werd er ook bekleding gehuurd: laken voor het behangen van enige gestoelten na het overlijden van de ‘coninginne van Engelant’ (Mary Stuart, de echtgenote van Willem III) in december 1694, en wederom zwart laken voor de prinsenbank en het gestoelte van ‘haar edele welaghtbare’ na het overlijden van Willem IV in 1751.Ga naar eind83 De behoefte aan bekleding strekte zich uit tot tafelkleden (in de consistoriekamer) en ook geborduurde versiering mocht niet ontbreken: het stadswapen op de magistraatskussens (1707-1708) en niet nader beschreven borduurwerk op andere kussens, waarvoor Willem van Breusekom, kennelijk een Bredase naaldkunstenaar, betalingen ontving.Ga naar eind84
Een direct gevolg van de verplaatsing van het orgel was dat andere interieurstukken moesten plaatsmaken of geheel verdwijnen; het laatste was het geval met de reeds | |
[pagina 366]
| |
genoemde gedenkborden van Spinola en Frederik Hendrik. Ook een aantal rouwborden zal het veld hebben moeten ruimen. De invoering op 19 februari 1714 van nieuwe tarieven voor het ophangen van wapenborden hangt ongetwijfeld hiermee samen. De tarieven luidden: 25 gulden voor een dubbele kas (groot wapenbord), 13 gulden voor een enkele kas en 6 gulden en 10 stuivers voor een ‘ruyte’.Ga naar eind85 De inkomsten hieruit zijn met ingang van 1715 onder een apart hoofdje in de kerkmeestersrekeningen genoteerd, zodat het aantal borden en de namen der overledenen over de periode 1715 tot aan de afschaffing in de Franse tijd exact is na te gaan. Van de 68 borden waren er slechts drie ruiten en één halve kas; de rest was dus van het duurdere formaat dubbele kas. In de zeventiende eeuw, waarover geen gegevens voorhanden zijn, zal het aantal ruiten verhoudingsgewijs veel groter zijn geweest; de algemene tendens in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw was van de eenvoudige, beschilderde ruit naar de deftigere, gebeeldhouwde kas. Van Goor vermeldt in 1744 over het koor, dat het behalve de ‘fraeye gestoeltens der geweze Kanonniken, [...] verders niet byzonders [behelst], dan alleen eene groote menigte van Wapenschilden, die boven de Grafplaetsen, ter eeren en gedachtenis van veele hooge Krygs Oversten, Stadvoogden van Breda, en andere aanzienelycke Perzoonen, opgehangen zyn’.Ga naar eind86 Van de meer dan tweehonderd rouwborden, die baron d'Yvoy in 1784 heeft nagetekend, is er slechts één in de kerk bewaard gebleven, de geschilderde ruit van Maria van Alphen uit 1668 (cat.nr. 96). De in zijn soort unieke gebeeldhouwde ruit van vóór de Reformatie, het bord van Jan van den Wijngaerde uit 1552 (cat.nr. 69), dat reeds lang voor de Franse tijd uit de kerk was verwijderd, verdient een waardiger bestemming dan de huidige verblijfplaats in het depot van het Breda's Museum.
Een heuglijke gebeurtenis in 1715 was de schenking van drie zilveren avondmaalsschotels (cat.nr. 106) door een vooraanstaand gemeentelid, Maerten Kip, wiens grafsteen (cat.nr. 103) tot de fraaiste in de kerk behoort. Aanleiding voor de schenking was misschien de niet al te beste conditie van de in gebruik zijnde schotels. Nog maar enkele jaren eerder had tinnegieter Jacobus Beens een avondmaalsschotel moeten verwisselen.Ga naar eind87 Was het avondmaalsgerei aanvankelijk van niet-kostbare materialen, in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw veranderde dat en kregen de meeste gereformeerde kerken de beschikking over zilveren bekers. Tin voor schalen en aardewerk voor kannen bleef langer usance; wel moesten ze na verloop van tijd soms vervangen worden door nieuwe van hetzelfde materiaal. De drie grote ‘blauwe stoope tot het H. Avontmael’, die in 1657-1658 waren aangeschaft, moeten op een zeker moment zijn vervangen door een grote tinnen avondmaalskan, die thans spoorloos en alleen van een foto bekend is.Ga naar eind88 Tot het avondmaalsstel van de Bredase gereformeerde gemeente te rekenen zijn ook de tinnen collectebussen uit het midden van de achttiende eeuw (cat.nr. 107) en een niet meer aanwezige collecteschaal.
374 Kerkstoel (incompleet), waarschijnlijk uit 1752 (foto RDMZ, 2002).
De weinige veranderingen in het interieur die na de verplaatsing van het orgel rond 1713-1715 plaatsvonden, staan voornamelijk in het teken van onderhoud en comfort. Enkele jaartallen zijn van belang. De ophoging van de kerkvloer in 1740-1741, die in hoofdstuk 5 over de grafzerken eveneens ter sprake komt, zal een einde hebben gemaakt aan de verzakkingen en het vloeroppervlak op orde hebben gebracht. Een aantal zerken, waaronder misschien enkele die nog door Van Goor worden vermeld, zal daarbij gesneuveld of verwijderd zijn. Nieuwe zerken zijn er sindsdien amper meer bijgekomen. Zoals na de orgelverhuizing met de nasleep van gordijnen en dergelijke alle muren en pijlers wit met zwart (voor de plinten) werden geverfd, zo was het ook na de vloerverhoging in 1741 weer tijd voor een grote schilderbeurt.Ga naar eind89 De aanschaf van 370 stoelen in 1752 is in een bepaald opzicht te beschouwen als de belangrijkste ingreep in het interieur gedurende de achttiende eeuw. Tot 1752 was de ruimte in het midden van het schip in principe open en vrij: de dooptuin en de verschillende gestoelten bevonden zich langs de zijkanten van het schip en waren gereserveerd voor een selecte groep. Waarschijnlijk zullen tijdens de diensten provisorisch neergezette stoelen of meegebrachte krukjes gebruikt zijn, zoals elders het geval was en ook op zeventiende-eeuwse kerkinterieur-schilderijen te zien is. Voor Breda is dit gebruik echter niet bekend en zal het merendeel van de kerkgangers de dienst staande hebben bijgewoond. Vanaf 1752 tot aan de tegenwoordige tijd zou het schip voortaan vol blijven staan met stoelen. De stoelen van 1752 hebben vijf à zes generaties lang dienst gedaan. Wat er van de 370 nog resteerde - een zitplaatsenregister uit 1857 telt 127 genummerde stoelen - werd na de aankoop van nieuwe stoelen in 1894 verkocht.Ga naar eind90 Mogelijk het laatste | |
[pagina 367]
| |
restant van deze partij is de mismaakte stoel (een stuk van de poten is afgezaagd), die min of meer toevallig in het depot van de kerk bewaard is gebleven (afb. 374). Het betreft in dat geval een zeldzaam goed gedocumenteerde achttiende-eeuwse stoel, waarvan behalve het jaar van vervaardiging 1752 ook de maker en de prijs exact bekend zijn: de Bredase ‘stoeldraeyer’ Norbertus de Jong maakte en leverde de 370 stoelen voor 133 gulden à raison van 18 stuivers per stuk.Ga naar eind91 Het blijft overigens moeilijk zich een beeld te vormen van het bankenbezit in deze periode. Enig inzicht verschaft het vanaf 1740-1741 bijgehouden grafregister, waarin soms de locatie van een bank bij een bepaalde grafkelder wordt vermeld. Zo lezen we van officiersbanken en commandeursgestoelte aan de noordzijde van de ‘buyck’ (schip) van de kerk, van een advocaten- en procureursbank ‘beseyde de Prince Stoel’ en van luitenantsgestoelte in de buurt van de preekstoel. Eenvoudigere banken bevonden zich in het ‘5e coirken’ aan de noordzijde (de kapel rechts van de Van Assendelftkapel) ‘daer de studenten van de Latijnse school sitten’ en in de tweede en vierde kapel aan de zuidzijde, waar respectievelijk de ‘armkinderen’ en de weeskinderen zitplaatsen hadden.Ga naar eind92
Het orgel was in 1758 toe aan herstel, waarbij de kas met beeldhouwwerk van Franciscus Renier (cat.nr. 105) werd verrijkt, een van de weinige kunstzinnige aanvullingen op de inventaris in deze periode. De schilder P.L. Davaux kreeg opdracht de kas te verven in de ‘coleur van Ambons houd volgens het overgegeven stael’.Ga naar eind93 In de decennia voor de Revolutie beperkte de verfraaiing van het interieur zich voornamelijk tot de kleur. Bij de restauratie van 1771-1772 werden de plinten van de pijlers en de muren niet meer zwart geverfd maar ingesmeerd met lijnolie in ‘olijfcoleur’.Ga naar eind94 Ook is er een betaling voor het ‘kouleuren en glantsen van alle de canunnickebanken’, waarmee vermoedelijk een imitatie-houtnerfbeschildering wordt bedoeld, naar de smaak van de tijd.Ga naar eind95 | |
De Franse tijd en de strijd om het bezit van de kerk, 1793-1822De overgave van de stad op 25 februari 1793 aan de Franse generaal Dumouriez bracht allerlei ongeregeldheden met zich mee, die merendeels te wijten waren aan ‘Hollandsche deserteurs, die tot de Franschen waaren overgelopen’. Aldus een tijdgenoot, die verder vermeldt: ‘Daar weder een ander hoop zich in de Groote Kerk bevond en aldaar de wapens der stad, van Z.D.H. en den ouden drost van Wassenaar omverre haalde, die bove op het orgel stonden; waar door eenige der monster pijpen beschadigd wierden. Dan grooter gevaar dreigde de schoone en met regt bewonderde graftombe van Engelbert van Nassauw, waaraan eenige volontairen met hakken bezig waaren en reeds van het schoonste beeld, de Regulus, een schilfer van de neus was gesprongen. Wanneer gelukkig een detachement der wagt de kerk indrong en de moedwilligen daar uit joegen; dat de oorzaak was dat de kerk verder bewaard bleev’. En na vermeld te hebben, dat enige met wapens versierde bijbels (cat.nr. 108) verscheurd werden, herhaalt de schrijver: ‘Doch gelukkig bleev het hier by’.Ga naar eind96 De beweringen, dat ook andere grafmonumenten als dat van Renesse door baldadigheden zijn verminkt en dat van talrijke zerken het koper werd geroofd, zijn onbewezen of op zijn minst overdreven.Ga naar eind97 Men kan zich bovendien afvragen wat er waar is van de verhalen dat de kerk enige tijd als hospitaal, als paardenstal of als kazerne (waarbij de doopvont als drinkbak voor de paarden fungeerde) heeft gediend.Ga naar eind98 Dankzij het kordate optreden van het detachement is een systematische vernieling van de wapens op de zerken achterwege gebleven en beschikt de kerk thans nog over een relatief gave zerkenvloer. Tot een demonstratieve verbranding van wapenborden, zoals in 's-Hertogenbosch met een aantal borden uit de Sint-Jan gebeurde, is het in Breda niet gekomen. Het bleek echter uitstel van executie. Na een advertentie in de Staatscourant werden de resterende rouwborden, die niet tevoren door de familie van de eigenaar waren opgehaald, op 18 april 1798 bij openbaar opbod geveild. Het waren er in totaal zo'n 194, die, mét de eveneens verkochte harnassen en helmen, ruim 152 gulden en 2 stuivers opbrachten ten bate van de kerk.Ga naar eind99 Aparte kwitanties voor een opzichter en de huur van ladders bij het afnemen van de borden wijzen erop dat de operatie met de nodige zorgvuldigheid is verlopen.Ga naar eind100 De plotselinge kaalheid van de muren en pijlers moet op de tijdgenoot een grote indruk hebben gemaakt en betekende in feite de meest radicale ingreep voor het aanzien van het interieur sinds 1637. | |
[pagina 368]
| |
375 Gedenkbord ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de synode van Dordrecht (foto SKKN, T. Graas, 1982).
Het revolutionaire gedachtegoed maakte een einde aan de bevoorrechte positie van de Nederduits Gereformeerde Kerk. De nieuwe Staatsregeling van 1798 hield in dat de verschillende kerkgebouwen per gemeente toegewezen moesten worden aan de daarvoor in aanmerking komende kerkgenootschappen en dat het grootste kerkgenootschap de eerste keuze had. Met het oog op de verdeling werd er op bevel van de overheid in hetzelfde jaar een inventarisatie gemaakt van de bezittingen der kerken. Het orgel in de Grote Kerk werd getaxeerd op 3600 gulden, met daarbij een notitie die van weinig historisch besef getuigt: ‘De juiste tijd wanneer het orgel, de Predikstoel cum annexi is gemaakt, is onbekend, en kan door ons vermits de weinig voorhanden zijnde tijd, niet worden opgezocht’.Ga naar eind101 Van restitutie van de Grote Kerk aan de katholieke meerderheid is het in Breda dankzij het felle verzet van de gereformeerden niet gekomen. Ook een verzoekschrift van katholieke zijde aan Napoleon werd tijdens diens bezoek aan de stad op 6 mei 1810 niet ingewilligd. Aan het bevel van de keizer om in ambtsgewaad te verschijnen hadden wel de predikanten maar niet de Rooms-Katholieke geestelijken voldaan.Ga naar eind102 De kwestie heeft voortgeduurd tot 1822, toen koning Willem I definitief besliste in het voordeel van de protestanten.Ga naar eind103 De afschaffing van de privileges van de heersende kerk had funeste gevolgen voor het onderhoud van de kerk. De uitgaven hiervoor van stadswege en ook die van Domeinen voor het onderhoud van de Prinsenkapel daalden tot het nulpunt. Geld voor het opknappen van het interieur was er nauwelijks en aan de inrichting zal men zich weinig gelegen hebben laten liggen, mede vanwege de onzekerheid over de toewijzing van het kerkgebouw. Materiële getuigenissen uit deze periode zijn er in de inventaris van de kerk niet te vinden, afgezien van een klein gedenkbord dat zich voorheen in de consistoriekamer bevond (afb. 375). Het is een gekalligrafeerd gedicht dat geschreven moet zijn ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Dordtse Synode van 1618-1619.Ga naar eind104 Nadat Nederland in 1810 bij Frankrijk was ingelijfd, werd hier ook het Franse verbod van het begraven in de kerk ingevoerd. In Breda heeft men zich daar weinig van aangetrokken, al kozen de protestantse inwoners meer en meer voor het kerkhof van Ginneken als hun laatste rustplaats en bleef het begraven in de Grote Kerk voornamelijk beperkt tot bijzettingen in familiegraven. Tot tweemaal toe, in 1815 en 1818, gaf een begrafenis bij avond - statussymbool bij uitstek van de (protestantse) elite - aanleiding tot ordeverstoringen, die op te vatten zijn als betogingen van het katholieke volksdeel in zijn strijd om het bezit van de Grote Kerk.Ga naar eind105 | |
Herstel van de kerk en uitbreiding van het bankenplan, 1822-1859De aanzet tot het broodnodige herstel van de kerk was reeds gegeven vóór de definitieve toewijzing van het kerkgebouw in 1822. Kort na de bevrijding van het Franse juk werd in 1815 de Commissie tot herstelling der Grote Kerk in het leven geroepen. Van de interieurstukken werd het orgel het eerst onder handen genomen. Begonnen werd met schoonmaak in 1816, waarna in 1819 de luiken volgden en de kas een nieuwe bekroning kreeg. (cat.nr. 105). Een post uit hetzelfde jaar maakt melding van het ‘verven der kanunniken en andere banken benevens schoonmaken der kerk’.Ga naar eind106 Het reeds in de Franse tijd ingestelde verbod op het begraven in de kerk werd met ingang van 1 januari 1829 daadwerkelijk van kracht. Hierdoor kwam er na eeuwen een einde aan de vaak hinderlijke grafdelversactiviteiten en de geregelde aanpassingen van de kerkvloer. Het laatste was altijd een belemmering geweest voor het plaatsen van vaste banken. De ruimte in het schip en vooral ook de zijbeuken kwamen nu in principe daarvoor beschikbaar. Was ruimtegebrek voor de relatief kleine gereformeerde gemeente nooit een probleem geweest, in deze tijd kreeg het kerkgebouw te maken met een plotselinge toename van het aantal kerkgangers. In 1828 had de stad de Koninklijke Militaire Academie binnen haar poorten gekregen en diende een nieuwe groep deelnemers zich aan voor de wekelijkse diensten in de Grote Kerk. De noodzaak tot uitbreiding van het bankenplan deed zich al spoedig gevoelen. Een probleem was dat de armlastige hervormde gemeente geen geld beschikbaar wilde stellen voor nieuwe banken voor niet-gemeenteleden. Pas na ministeriële beschikking kwam er in 1837 afzonderlijk gestoelte voor de militaire en civiele beambten en de cadetten van de K.M.A. Met de uitvoering werd ingenieur van Waterstaat Storm Buysing belast. De kosten, begroot op 2500 gulden, kwamen voor rekening van de Academie, met de bepaling dat de banken vrij van huur zouden zijn.Ga naar eind107 De begroting spreekt van een gaanderij met twee steektrappen, bordes, balustrade, achter- en zijbeschotten en zitbanken, alles van grenen- of dennenhout en geverfd; voor dit alles moesten er 36 gaten in de pijlers worden gehakt en waren er zes | |
[pagina 369]
| |
376 Plattegrond van het banken- en stoelenplan, XIXB, anonieme tekening in het kerkarchief. Breda, GA, Archief kerkvoogdij inv.nr. 697a (foto RDMZ, 2002).
moerbalken nodig. Er is ook sprake van een bank en luifel onder en terzijde van het orgel, en van ronde banken.Ga naar eind108 Een indruk van de omvang van al het K.M.A.- gestoelte geeft een tekening van het banken- en stoelenplan uit de tweede helft van de negentiende eeuw. (afb. 376) Hieruit blijkt dat, behalve de ruimte aan de westzijde onder het orgel, een groot deel van de noordzijde van het schip en de noordelijke zijbeuk bezet was met banken voor (hoofd)officieren en ‘kadets’. Aparte banken waren er verder voor de marechaussee en het Armhuis in de noordwestelijke hoek en het Weeshuis links van het doophek. Aan de oostzijde, tegen de uiteinden van het hek tussen schip en transept, waren de gereserveerde banken voor de kerkvoogden en de notabelen; deze banken maakten misschien deel uit van het voormalige magistraatsgestoelte, dat zich vóór die tijd aan deze kant van het schip bevond en met de scheiding van kerk en stedelijke overheid in de Franse tijd een andere bestemming moet hebben gekregen. Opmerkelijk is de vermelding ‘predikanten’ bij bank nummer 38, op enige afstand van de dooptuin; deze drie zitplaatsen werden in 1863 vanwege de verbeterde financiële middelen beschikbaar gesteld aan de echtgenotes van de drie predikanten.Ga naar eind109 De nummering van de plaatsen wordt toegelicht in het Register der zitplaatsen in de Groote Kerk uit 1857.Ga naar eind110 Er is een aparte nummering voor de stoelen en voor de banken. De stoelen 1-127 staan in het midden van het schip. De banken 1-40 en 49-54 waren bestemd voor de vrouwen, a-z en 41-45 waren ‘mansbanken’, terwijl A-G betrekking heeft op de Herenbanken. De vrouwen zaten dus vóór de mannen, die van achteren waren ingesloten door een ‘kordon’ militairen, zoals de armen ‘in de gaten werden gehouden’ door de marechaussee. De ongenummerde plaatsen waren vrij van huur. De huurprijs varieerde van 1 gulden 50 (stoelen eerste rij) tot tien gulden. De in de begroting vermelde gaanderijen met trappen en de ronde banken zijn elementen van een kerkinrichting, die wel met ‘preekamfitheater’ of ‘kuip’ wordt aangeduid. Het is een typisch negentiende-eeuwse bankenopstelling, zoals die met name in de grote middeleeuwse stadskerken werd gerealiseerd.Ga naar eind111 Hierbij was de preekkerk (het schip) ingericht met een aan drie zijden oplopend bankenplan rondom de preekstoel.Ga naar eind112 Kenmerkend voor de Bredase situatie was dat het bankenplan zich uitstrekte tot in de noordelijke zijkapellen, waar de hoogte van de houten vloer opliep tot 70 centimeter boven het stenen vloerniveau, zoals op een foto van de Van | |
[pagina 370]
| |
377 Interieurgezicht met de gasverlichting uit 1859 en de in 1894 aangeschafte stoelen (foto F. Reissig, 1902, voor Gids, 1902).
378 Gezicht op het koor, met op de achtergrond de Prinsenbank (foto F. Reissig, 1902, voor Gids, 1902).
Assendelftkapel uit 1902 waarneembaar is (zie afb. 351).Ga naar eind113 Op deze foto is ook het schotwerk met deur te onderscheiden, waarmee de ruimten aan weerszijden van de toren waren afgescheiden van het schip. Een goed beeld van de overvolle negentiende-eeuwse inrichting geeft ons de interieurfoto uit 1902. (afb. 377) Het volgebouwde en besloten karakter van het negentiende-eeuwse bankenplan verschilde van de meer open en transparante achttiende-eeuwse kerkinrichting, die voornamelijk uit pijlerbanken zal hebben bestaan en niet uit doorzicht-belemmerende kerkbanken. Ruimtegebrek in het schip zal de reden zijn geweest dat de Prinsenbank uit het schip werd verwijderd en vóór in het hoogkoor werd opgesteld, waar zij als een tweede preekstoel moet hebben gediend (afb. 378).Ga naar eind114 | |
De moderne tijd (1859-1902), gasverlichting en opkomende monumentenzorg1859 was voor het kerkinterieur om verschillende redenen een belangrijk jaar. Een ingrijpende gebeurtenis was de aanleg van gasverlichting. Vanwege het inbrengen van de ijzeren gasbuizen moesten de kerkdiensten tijdelijk in de Lutherse kerk worden gehouden.Ga naar eind115 Het verven van de orgelkas in de kleur van de preekstoel, als oud eikenhout, betekende een aanpassing aan de gewijzigde smaak des tijds, die zich had afgekeerd van de lichte tonaliteit van de voorbije neoclassicistische periode.Ga naar eind116 Het jaar 1859 is bovendien te beschouwen als een keerpunt in de restauratie- en receptiegeschiedenis van de kerk. Voor het eerst werden inventarisstukken het waard geacht om in oorspronkelijke luister hersteld te worden. Op de kerkvoogdijvergadering van 4 mei werd medegedeeld dat de beide grafmonumenten van Engelbrecht I en II voor rekening van Zijne Majesteit hersteld zouden worden.Ga naar eind117 Het terugbrengen van katholieke elementen als het Mariabeeld aan het monument van Engelbrecht II, met voorbijgaan aan de protestantse gevoelens van de gemeenteleden, zou kort tevoren ondenkbaar zijn geweest en markeert de toenemende waardering van de kerk als historisch monument, een ontwikkeling die ten koste zou gaan van de kerkelijke bestemming. | |
[pagina 371]
| |
379 Olielamp (geëlektrificeerd) in de Hervormde kerk te Drimmelen, afkomstig uit de Grote Kerk (foto SKKN, T. Graas, 1982).
Zoals in de meeste kerken werd het verlichtingssysteem van de Bredase Grote Kerk in de loop van de negentiende eeuw tot twee maal toe gemoderniseerd: eerst van kaarslicht naar olielamp en later van olie- naar gaslamp. De aanschaf van olielampen was in 1846 mogelijk geworden, nadat de kerkvoogdij met eenparige stemmen had besloten de oude koperen kroonluchters te gelde te maken. De uit 1707-1708 en 1715 daterende kronen brachten in totaal 1110 gulden op, waarmee de kosten voor de nieuwe olielampen ruimschoots konden worden gedekt.Ga naar eind118 De koper van de oude kronen wordt helaas niet vermeld, zodat het niet bekend is of er zich ergens in een kerk of museum nog kronen uit Breda bevinden. De enige kroon waarvan dit wel bekend was, is in 1942 bij de vernieling van de Bredase synagoge aan de Schoolstraat ‘verdwenen’. Het betrof een twaalfarmige kroon, die de Grote Kerk met andere voorwerpen, waaronder bijbels (cat.nr. 108), had verworven uit de gesloten Markendaalse kerk en in 1844 had verkocht aan de Joodse gemeente van Breda.Ga naar eind119 De olielampen uit 1846 werden reeds in 1859 vervangen door gasverlichting. De redenen voor deze spoedige overschakeling waren enerzijds klachten van gemeenteleden - de glazen bollen bleken in 1853 al aan vervanging toe -, anderzijds de ‘vooruitgang’: omstreeks 1860 gingen vele (stads)kerken over op gasverlichting, toen leverantie van kolengas door gasfabrieken tot de mogelijkheden was gaan behoren.Ga naar eind120 De afgedankte olielampen werden verkocht aan de gemeente Drimmelen en zijn naar alle waarschijnlijkheid te identificeren met twee in de Hervormde kerk aanwezige, inmiddels geëlektrificeerde lampen (afb. 379).Ga naar eind121 De gang van zaken rond de aanschaf van de gasverlichting is op de voet te volgen aan de hand van de notulen van de kerkvoogdijveraderingen. Nadat de directeur van de gasfabriek een offerte had gemaakt, leverde ene Jespers, ‘werktuigkundige’, de ontwerptekeningen voor de ‘brancards’ (wandarmen) en de standaards, waarna houten modellen op schaal werden gemaakt, die vervolgens door de Haagse firma van de Weduwe Sterkman in ijzer werden nagegoten.Ga naar eind122 De wandarmen en de standaards (hangende kronen werden kennelijk niet realiseerbaar geacht) zijn tijdens de voorlaatste restauratie geruisloos afgevoerd, maar nog duidelijk zichtbaar op de oudste interieurfoto's (zie afb. 372, 377 en 380). De wandarmen waren tegen de pijlers van het schip bevestigd en hadden de vorm van een langgerekte S-voluut met driepas- en bladversiering. De twee standaarden, elk met drie armen en vier lichtpunten, stonden op de hoeken van het doophek en waren blijkens een foto uitneembaar. De vormgeving is neogotisch en lijkt voor een deel, met name de S-voluten, geïnspireerd op het siersmeedwerk van Peter van Beers' doopvontkraan uit omstreeks 1540 (cat.nr. 51). Opmerkelijk genoeg werd een kwart eeuw later besloten de standaarden te verven en te vergulden. De schilder W. Kannemans kreeg in 1895 opdracht om ze één geheel te doen lijken met het omringende koperwerk: de doopbekkenstandaard, de beide lezenaars en de preekstoelleuning.Ga naar eind123 Uit deze periode, het einde van de eeuw, aan de vooravond van de grote kerkrestauratie,
380 Interieurgezicht vanuit het zuidwesten, met de neogotische gasverlichting uit 1859 (foto D. Rovers, ca. 1910, collectie Breda's Museum).
381 De provisorische inrichting van het koor tijdens de restauratie van het schip: het koorhek is verwijderd, op de voorgrond de stoelen uit 1894, op de achtergrond de orgelluiken (foto H. Sibbelee, in M.D. Ozinga & R. Meischke, De gothische kerkelijke bouwkunst (serie De Schoonheid van ons land), Amsterdam, 1953).
| |
[pagina 372]
| |
382 De noordelijke kooromgang tijdens de restauratie van het schip: op de achtergrond het schot tussen transept en noordbeuk (foto anoniem, 1950, archief SKKN, coll. van Leersum).
zijn voor de inrichting van de kerk verder de vernieuwing van het orgel en de kerkstoelen het vermelden waard. Het orgel werd in 1893 gemoderniseerd, dat wil zeggen het instrument werd aangepast aan de romantische smaak van de tijd, waarbij de lichte Empire-bekroning uit 1819 werd vervangen door drie donkerbruin geverfde beelden van Koning David en musicerende engelen (cat.nr. 115). In 1894 werd besloten de pijlers in het schip te laten marmeren en honderdveertig nieuwe stoelen aan te schaffen in de kleur van de banken en met geperforeerde zitting en klossen onder de zitting om de poten steun te geven.Ga naar eind124 De oude stoelen uit 1752 werden verkocht.Ga naar eind125 De nieuwe stoelen, die nog geen halve eeuw dienst hebben gedaan en bij de restauratie van het schip werden afgedankt, zijn goed te onderscheiden op oude interieurfoto's (zie afb. 377 en 381).Ga naar eind126 | |
De eerste fase van de kerkrestauratie, 1902-1908In Breda zag men al vroeg in dat niet alleen de architectuur, maar ook het interieur en de inventaris van de kerk het waard zijn om hersteld - in de zin van teruggebracht in de oorspronkelijke staat - te worden. In het bovenstaande is reeds melding gemaakt van de restauratie van het grafmonument van Engelbrecht I in 1859 en volgende jaren. In de brief uit 1874 van De Stuers van het ministerie aan de kerkvoogdij, waarin gewezen wordt op de zorgwekkende toestand van de kerk en op de noodzaak om maatregelen te treffen, komen ook inventarisstukken aan de orde en wordt de waarde van het meubilair expliciet genoemd.Ga naar eind127 Tegen het einde van de eeuw, toen restauratie van het kerkgebouw niet langer kon worden uitgesteld, werd op een kerkvoogdijvergadering in 1893 een lening voor het herstel van het ‘inwendige der kerk’ ter sprake gebracht.Ga naar eind128 Na de instelling van een restauratiecommissie in 1901 en de toekenning van een rijkssubsidie voor zes jaar kon men dan eindelijk aan de slag gaan. Hoewel het interieur bij deze eerste fase van de restauratie niet in de plannen was opgenomen, werd tegen het einde van deze fase in 1908 het inwendige van de consistoriekamer onder handen genomen (zie afb. 395-399). Onder de uitgaven voor onderhoud werd een betaling van ruim 89 gulden genoteerd, die meubelmaker J.C. Nijs in 1903 ontving voor reparatie van de koorbanken.Ga naar eind129 Voor het overige bleven de werkzaamheden aan monumentale interieurstukken tijdens deze eerste fase beperkt tot de restauratie van de ontdekte muurschilderingen. Wel werden de orgelluiken, die een groot deel van de negentiende eeuw in de Prinsenkapel hadden gestaan, weer aan het rugpositief opgehangen, waarna de vrijgekomen plaats in de Prinsenkapel kon worden ingenomen door de Prinsenbank, die uit het koor werd overgeplaatst. Een derde interne verhuizing betrof het houten hek van de doopkapel (cat.nr. 50), dat, hoewel stilistisch aansluitend bij de renaissance doopvont, verwijderd werd om het zicht daarop niet te belemmeren; een actie in dezelfde geest als de sloop van de aangebouwde huisjes rondom de koorpartij: een monument moet vrij bewonderd kunnen worden. Het hek werd opgesteld
383 Smeedijzeren hek tussen transept en zuidelijke kooromgang (foto RDMZ, 1904).
in het zuidelijke deel van de kooromgang, waar het een nutteloos bestaan leidde tot aan de terugplaatsing met de jongste restauratie.Ga naar eind130 De ontdekking van de muurschilderingen, met name de Annunciatie in 1903 (cat.nr. 9), was geen toevallige vondst gedaan tijdens werkzaamheden in het kader van de kerkrestauratie, maar het resultaat van een gerichte zoekactie van kerkvoogd en commissielid Baron van Keppel, die het kerkgebouw systematisch heeft doorzocht op verborgen kunstschatten.Ga naar eind131 Hij zal het ook geweest zijn die ervoor gezorgd heeft dat het door een houten vloer aan het oog onttrokken grafmonument voor een onbekende in de Van Assendelftkapel (cat.nr. 23) weer werd vrijgelegd, door verwijdering van een deel van de vloer en de banken.Ga naar eind132 De belangstelling voor met name de middeleeuwse inventarisstukken kreeg een sterke impuls dankzij Van Keppels op archiefonderzoek berustende publicaties, die nog steeds van belang zijn voor onze kennis daarover.Ga naar eind133 Dit alles heeft zeker bijgedragen tot de verbreding van het draagvlak voor de restauratie, die voor een deel uit eigen middelen bekostigd moest worden. Ook de uitgave van een bezoekersgids in 1902, in een oplage van 5000 exemplaren, kwam ten goede van het restauratiefonds.Ga naar eind134 De opbrengsten uit de verkoop van de Gids en de entreekaartjes voor bezichtiging van de kerk werden nauwkeurig bijgehouden.Ga naar eind135 | |
De restauratie van het interieur, 1930-1956Bij de plannen voor de tweede (1908-1920) en derde (1921-1928) fase van de kerkrestauratie werden inrichting en inventaris buiten beschouwing gelaten, tenzij men het herstel van de beglazing, en dan in het bijzonder de zestiende-eeuwse fragmenten gebrandschilderd glas in de Prinsenkapel in 1924, daartoe rekent (cat.nr. 36).Ga naar eind136 Het | |
[pagina 373]
| |
384 De inrichting van het koor tijdens de restauratie van het schip, met de noodpreekstoel en het orgel opgesteld tegen het schot tussen schip en viering (foto anoniem (Studio Schroevers, Nieuwe Niedorp?), z.jr.; collectie RDMZ).
385 De inrichting van het transept tijdens de restauratie van het schip: links het liturgisch centrum, rechts het koor (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1951).
interieur werd pas bij de plannen betrokken na aandringen van de Commissaris van de Koningin, die zich bij een bezoek in 1930 had geërgerd aan de verwaarloosde staat.Ga naar eind137 Niet lang daarna werden de belangrijkste meubelstukken van de koorinrichting onder handen genomen: in 1933 werd begonnen met de koorbanken, in 1935-1936 kwam het koorhek gereed, evenals het hek van de Prinsenkapel.Ga naar eind138 De aan de Prinsenkapel grenzende diaconiekamer - de door houten wanden ingebouwde kamer in de Onze-Lieve-Vrouwekapel - was al eerder (1930) afgebroken.Ga naar eind139 In deze periode viel ook de ontdekking van de gewelfschilderingen in de viering, die in 1932-1934 onder de witkalk te voorschijn werden gehaald en door Jacob Por gerestaureerd.Ga naar eind140 Een cesuur is de ingebruikname van het gerestaureerde deel der kerk met een plechtige dienst op 29 december 1936, een datum die ook wel beschouwd wordt als het begin van de restauratie van het schip, waarmee echter reeds in 1934 was begonnen. Het gereedgekomen deel, bestaande uit het hoogkoor met viering en transepten, was provisorisch ingericht met een noodpreekstoel en nieuw aangeschafte banken met klapstoelen. De preekstoel was richting koorzijde opgesteld tegen een schot, dat het schip scheidde van de viering. Ook de zijbeuken waren middels een schot afgescheiden van de transepten, waarmee in de visie van een recensent dan eindelijk de ‘gruwelijk lelijke’ gordijnen, die daar meer dan twee eeuwen hadden gehangen, opgeruimd konden worden (afb. 382).Ga naar eind141 Meer te betreuren valt de spoorloze verdwijning van de beide smeedijzeren hekken tussen kooromgang en transepten, die in dezelfde tijd moet hebben plaatsgevonden (afb. 383). Om vrij zicht op de preekstoel te hebben was de tijdelijke verwijdering van het inmiddels gerestaureerde koorhek noodzakelijk; alleen de stenen voetingsmuur en de hoekstijlen bleven staan. Ook de twee metershoge tekstborden die tegen de oostelijke vieringpijlers hingen lagen elders opgeslagen. Deze provisorische inrichting werd in 1937-1938 met enkele stukken uitgebreid. Begin 1937 was aan de firma Flentrop opdracht gegeven om het orgel te restaureren. Al gauw bleek dat de muur waartegen het was opgesteld zodanige gebreken vertoonde dat het orgel gedemonteerd moest worden. Men besloot toen het pijpwerk tijdelijk op te stellen in het gerestaureerde deel der kerk en wel boven de preekstoel, in een nieuwe, eenvoudige kas (afb. 384).Ga naar eind142 De gedemonteerde orgelluiken kregen na een conserverende behandeling door Jacob Por een plaats in de koorsluiting, als waren het altaarluiken (afb. 381).Ga naar eind143 Op de foto's van de provisorische inrichting is ook reeds een avondmaalstafel met toebehoren (de van het doophek afkomstige voorzangerslezenaar en een stel kandelaars op de tafel en de doopbekkenstandaard ernaast) te herkennen, in een opstelling zoals die ook in 1956 in het gerestaureerde schip gerealiseerd zou gaan worden (zie afb. 385). De werkzaamheden in het schip waren in 1937 zover gevorderd dat de ruimte was leeggehaald en de vloer vrijgelegd, waarbij een groot aantal zerken van onder de plankenvloer te voorschijn kwam.Ga naar eind144 Het gehele negentiende-eeuwse bankenplan schijnt direct te zijn opgeruimd. Tachtig stoelen en acht lange banken werden inclusief de kussens te koop aangeboden via een advertentie in het Maandblad van de Vereeniging van kerkvoogdijen.Ga naar eind145 | |
[pagina 374]
| |
A
B
386 Kunstbescherming tijdens de Tweede Wereldoorlog. A Het grafmonument voor Engelbrecht II (foto RDMZ, anoniem (J.P.A. Antonietti?), mei 1940). B Onder de epitaaf voor Dendermonde ligt een deur van het gedemonteerde koorhek (foto RDMZ, J.P.A. Antonietti, 1939). In de vooroorlogse jaren werd er ook gewerkt aan de Prinsenkapel, waar in 1937 de gewelfschilderingen van witkalk werden ontdaan.Ga naar eind146 Veel opzien baarde de ontdekking van een grafkelder bij het grafmonument van Engelbrecht II en het daaropvolgend onderzoek naar de inhoud ervan. De kelder was opgespoord door een wichelroedeloopster bij een zoektocht naar onderaardse gangen tussen het paleis en de kerk, die eventueel geschikt gemaakt zouden kunnen worden om als schuilkelders te dienen; dit met het oog op de oorlogsdreiging. Op verzoek van koningin Wilhelmina werd de grafkelder geopend en aan een minutieus onderzoek onderworpen. De aandacht ging niet zozeer uit naar de geschilderde wijdingskruisen en de Calvarie op de muren als naar de inhoud van de grafkisten, die kon worden geïdentificeerd als de resten van Hendrik III, Réné van Chalon, Anna van Buren en haar dochtertje Maria. De resten werden in nieuwe bronzen kisten gelegd en de toegang tot de kelder werd met een nieuwe steen met de namen der begravenen afgesloten (afb. 211-212).Ga naar eind147 In de eerste maand van de oorlog werd op last van de Inspectie Cultuurbescherming het houtwerk aan de steigers in het schip, de zijbeuken en de Prinsenkapel zo veel mogelijk verwijderd.Ga naar eind148 Belangrijke stukken als de grafmonumenten werden ter bescherming ingepakt, enkele stukken elders in een kelder opgeslagen (afb. 386A/B).Ga naar eind149 Na de oorlog werden de herstelwerkzaamheden aan het interieur hervat. Ter herinnering aan de bevrijding sneed de beeldhouwer M. van der Poel enkele nieuwe misericordes aan de koorbanken met eigentijdse scènes, die de nodige afkeuring oogstten (cat.nr. 15).Ga naar eind150 | |
De heringebruikname van het schip in 1956De kerkvoogdij, die van meet af aan had aangedrongen op de restauratie van het interieur, lijkt de beslissende rol te hebben gespeeld bij de herinrichting van het schip in de slotfase van het traject. Het schip was traditioneel de ruimte waar het liturgische gebeuren zich afspeelde, en de inrichting van deze ruimte zal door de kerkvoogdij, die in de restauratiecommissie de vertegenwoordiger was van de plaatselijke kerkgemeenschap, als vanzelfsprekend tot haar competentie zijn gerekend. De restauratie van het schip duurde langer dan voorzien en het is de vraag of men in 1934 een idee had hoe de inrichting er bij de voltooiing in 1956 uit zou zien. De opvattingen over kerkinrichting waren in de tussentijd namelijk sterk veranderd onder invloed van de Liturgische Beweging binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Kort gezegd komen de nieuwe opvattingen hierop neer: het middelpunt van de eredienst dient het liturgisch centrum te zijn, dat zich vooraan in de kerk of in het koor behoort te bevinden, met niet alleen een preekstoel maar vooral ook een avondmaalstafel. Deze ideeën betekenden een vrij radicale breuk met de sinds de Reformatie geldende traditie, volgens welke de door een doophek omheinde preekstoel het middelpunt behoort te zijn, dat juist niet in het koor maar tegen een pilaar in het schip gelegen is. Een kerkinrichting met een duidelijke lengteas, een middenpad | |
[pagina 375]
| |
en een éénrichtingsbankenplan verdient de voorkeur boven een centralistische opstelling. Een invloedrijke figuur binnen deze beweging was de Ginnekense predikant B. ter Haar Romeny, wiens ideeën in 1934 werden gepubliceerd in het Handboek voor den Eeredienst en vooral na de oorlog algemeen toepassing vonden bij kerkrestauraties. De eerste kerk, die volgens zijn inzichten werd heringericht, was de oude kerk van zijn standplaats Ginneken, waarvan het interieur tijdens de restauratie van het gebouw van 1934-1940 aan de nieuwe eisen werd aangepast en een totale gedaanteverandering onderging. Ginneken werd hét voorbeeld van een geslaagde herinrichting van een hervormde kerk uit de middeleeuwen.Ga naar eind151 Onuitgezocht is in hoeverre Ter Haar Romeny en het Ginnekense voorbeeld bepalend zijn geweest voor de besluitvorming te Breda. In ieder geval werd de inrichting van de Grote Kerk in de nieuwe geest gewijzigd en keerde de preekstoel in 1956 niet op zijn oude plaats in het schip terug. Na een proefopstelling met de noodpreekstoel (afb. 438) werd de oude, van dikke verflagen en groene bekleding met franje ontdane preekstoel tegen de noordoostelijke vieringspijler gezet. Zoals bij vele andere kerkrestauraties keerde het als een obstakel beschouwde doophek niet meer terug - niemand weet waar het is gebleven. Ook het fraaie hekwerk tussen schip en viering werd opgeruimd, met uitzondering van het snijwerk (cat.nr. 95), dat sindsdien op de zolder ligt te verstoffen. Deze door liturgische motieven ingegeven opruimingswoede was overigens geheel in overeenstemming met moderne esthetische idealen van licht- en ruimtelijkheid. Uit de reacties van tijdgenoten spreekt in de eerste plaats bewondering voor de ‘imposante ruimtewerking’ van het hermieuwde interieur: ‘Na tweehonderd jaar konden de gelovigen weer het Goddelijk Woord belijden in een bedehuis, dat in zijn ruimte niet meer werd beknot door allerlei bouwtechnische obstakels’. De relatieve onbekendheid van de Bredase Grote Kerk vergeleken met de Bossche Sint-Jan werd vooral geweten aan de omstandigheid dat ‘sinds 1715 niemand het binnenste van de kerk in zijn geheel heeft kunnen overzien’.Ga naar eind152 Op 9 juni 1956 werd het gerestaureerde interieur plechtig in gebruik genomen in aanwezigheid van koningin Wilhelmina. Zij kon plaats nemen in de Prinsenbank, die na een afwezigheid van meer dan een eeuw was teruggekeerd in het schip, weliswaar niet op de oorspronkelijke plaats aan de noordzijde, maar aan de zuidzijde, waar tot dan toe de preekstoel had gestaan (afb. 387). De bank was als enige overgebleven in het schip, dat geheel gevuld was met nieuw aangeschaft knopstoelen van het bekende ‘Oud-Hollandse’ type met rieten zitting. De stoelen stonden op een geëgaliseerde vloer van hardstenen tegels van min of meer gelijk formaat, die in de plaats waren gekomen van de naar de zijbeuken verlegde zerken.Ga naar eind153 De stoelen waren alle opgesteld in de richting van het koor. Een middenpad leidde naar de avondmaalstafel, in feite de fraaie, zeventiende-eeuwse bolpoottafel die vroeger in de consistoriekamer had gestaan. Deze tafel vormde het nieuwe middelpunt van het liturgisch centrum, dat behalve uit de preekstoel bestond uit kleinere onderdelen als de koperen doopbekkenstandaard uit 1694-1695 en de koperen voorzangerslezenaar, die in eerste instantie los
387 Het interieur tussen 1956 en 1992 (foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1957).
op de tafel stond maar niet lang na 1956 op een nieuw stenen voetstuk naast de tafel werd gezet. Achter de avondmaalstafel zag men door de geopende deuren van het koorhek een groot houten kruis als blikvanger in de koorsluiting staan. Andere nieuwe inventarisstukken die voor een waardige aankleding van het interieur moesten zorgen, waren de zes grote koperen kroonluchters, waarvan er twee in het koor, twee in het schip en één in elk transept kwamen te hangen. Ze zijn van het klassieke, zeventiende-eeuwse model en verschillen waarschijnlijk niet veel van de in 1846 verkochte kronen. De drie schildjes vertonen op iedere kroon het provinciewapen, het stadswapen en een schenkersinscriptie. Onder de avondmaalstafel kwam een groot, door tientallen vrijwilligsters geknoopt vloerkleed te liggen in de Nassaukleuren blauw en goudgeel voor de wijnranken.Ga naar eind154 Tot de door de gemeenteleden zelf bekostigde en/of vervaardigde stukken behoorden verder een kleine katheder voor trouwdiensten en een vijftal tegen de pijlers opgehangen liturgieborden met een goud geschilderd engelenkopje, dat duidelijk geïnspireerd is op dat aan de koperen voorzangerslezenaar en doopbekkenstandaard. | |
De periode tussen twee restauraties, 1956-1992Na het gereedkomen van het schip in 1956 restte nog de restauratie van de zijbeuken met de doopkapel en de Heilig Grafkapel. De ruimten achterin de kerk links en rechts van de toren waren door schotten aan het zicht onttrokken in verband met de restauratie van de toren, die in 1968 gereed zou komen.Ga naar eind155 De restauratie van het orgel | |
[pagina 376]
| |
388 ‘We kunnen hier voor iedereen van alles organiseren. De Grote Kerk is de huiskamer van Breda zeg ik altijd’ (foto E. Teubner (in Karakter! Jaarbewaarmagazine voor het bedrijfsleven en ondernemende particulier in de regio Groot-Breda, december 2000/januari 2001)).
zou nog langer op zich laten wachten. Een beslissing daarover was nog niet genomen, toen in 1956 de noodpreekstoel met het daarboven opgestelde orgel in de viering moest worden gesloopt.Ga naar eind156 Noodgedwongen besloot men tot een tweede tijdelijke opstelling, deze keer in de boogschutterskapel aan de zuidzijde, een situatie die tot 1969 zou duren. In dat jaar werd het door Flentrop vernieuwde en uitgebreide orgel aan de westzijde in gebruik genomen, in een grotendeels vernieuwde kas, die in de plaats kwam van de oude hoofdwerkkas uit omstreeks 1714. Als motief voor deze achteraf betreurde modernisering in quasi-barokke trant werd meestal opgegeven dat het oude orgel te klein was geworden om de met de restauratie opengelegde kerkruimte adequaat te kunnen vullen. Maar het verlangen naar een orgel in de Grote Kerk dat in allure kon wedijveren met de grote barokorgels in de stadskerken ten noorden van de grote rivieren, zal zwaarder hebben gewogen. In hetzelfde jaar verwierf de kerk een zeldzaam kabinetorgel uit 1778, dat in het koor werd opgesteld. (cat.nr. 118) In de onderhavige periode werd ook het herstel van enkele roerende monumenten ter hand genomen, die nog niet eerder aan bod waren gekomen. In 1958 onderging de doopvont, die in de jaren daarvoor een ontheemd bestaan had geleid in de noordelijke kooromgang een reinigende behandeling en werd de smeedijzeren kraan afgebikt en opnieuw geschilderd.Ga naar eind157 Als een van zijn laatste werkzaamheden in dienst van de kerk voltooide de schilder-restaurator Dio Rovers in 1961 de restauratie van het Wetsbord en het Formulierenbord. De behandeling van de belangrijkste schilderstukken in de kerk werd uitbesteed aan N. van Bohemen te Scheveningen, indertijd een gerenommeerd schilderijenrestaurator, wiens restauraties thans minder worden gewaardeerd. Hij werkte in de jaren 1963-1970 aan het drieluik met de vinding van het ware kruis, het wezenbord en het wapenbord uit 1668.Ga naar eind158 Het drieluik, dat voorheen in de Prinsenkapel had gestaan, kreeg een nieuwe bestemming in de Onze-Lieve Vrouwekapel, tegen de achtergrond van een in 1930 ontdekte zestiende-eeuwse schaduw-schildering. De secularisering van de jaren zestig en de opsplitsing van de Bredase Hervormde gemeente in 1963 in afzonderlijke wijkgemeenten hadden een sterke daling van het kerkbezoek aan de Grote Kerk tot gevolg. Omdat het financiële draagvlak van de gemeente te gering was geworden om in het onderhoud van de kerk te kunnen voorzien, werd in 1978 de Stichting Grote of Onze Lieve Vrouwe Kerk opgericht, die de zorg kreeg voor de instandhouding en ook de exploitatie van het monument mogelijk moest zien te maken. De wekelijkse kerkdiensten werden gereduceerd tot zo'n twintig per jaar. Het gebouw is sindsdien verhuurd geweest voor uiteenlopende evenementen, van concerten tot recepties en beurzen (afb. 388). Spraakmakend was
389 Bloemenexpo in de Grote Kerk. Anoniem (in Kerk in de Markt, juli 1991).
de jaarlijkse bloemenexpositie Breda Flora, waarmee de grenzen van het toelaatbare overschreden leken (afb. 389).Ga naar eind159 Symptomatisch voor de profanisering en ‘musealisering’ van het kerkgebouw was de expositie voor korte of langere tijd van wezensvreemde stukken als de kopie van Velazquez Las Lanzas (De overgave van Breda) op de vermeende plaats van het altaarretabel van de Niervaert, en het gipsen ontwerp voor een ruiterstandbeeld van Willem III, dat in een van de zijkapellen van de zuidbeuk werd tentoongesteld.Ga naar eind160 De kerkruimte diende ook als tijdelijke opslagplaats voor stukken uit andere kerken, zoals de Franse tekstborden uit 1682, die gedurende de restauratie van de Waalse Kerk in het begin van de jaren '80 in de kooromgang stonden.Ga naar eind161 Tot 1983, toen de ornamentering van de orgelkas eindelijk gereed kwam, zwierven ook diverse gebeeldhouwde onderdelen van de kas door de kerk (zie afb. 471E). | |
De jongste restauratie van 1994-1998Een van de redenen om een stichting op te richten was dat de kerk alweer aan een nieuwe restauratie toe was. Als proloog tot deze nieuwe algehele restauratie is het herstel, of beter gezegd de afbouw, van de zogenaamde kapittelzaal te beschouwen. Deze naam was door de voormalige restauratiecommissie gegeven aan de nooit voltooide ruimte boven de consistoriekamer. Deze ruimte, waarvan de oorspronkelijke bestemming onbekend is, was sedert de eerste restauratiefase in gebruik als tekenkamer / directiekeet (afb. 390A). De concrete restauratieplannen dateren van 1940 en in de jaren tijdens en kort na de oorlog arbeidden de steenhouwers, die in dienst van de kerk waren en aan het werk gehouden moesten worden, aan de gewelfribben met kraagstenen en aan de onderdelen van een nieuwe, gotische schouw, een ontwerp van Dio Rovers.Ga naar eind162 Daarna diende de nog steeds niet voltooide ruimte als magazijn en rommelzolder. Dankzij giften kon in 1990-1991 de afbouw en inrichting van de zaal tot stand komen, die sindsdien als dé representatieve ruimte van de kerk wordt | |
[pagina 377]
| |
A
B
390 De zogeheten kapittelzaal: A In onvoltooide staat, in gebruik als tekenkamer/directiekeet (RDMZ, anoniem, 1905). B Sedert de voltooiing in 1991 (onbekend, in: Kerk in de Markt, juli 1991). geëxploiteerd. De onderdelen van de schouw werden in elkaar gezet met aanvullend beeldhouwwerk van Hans Goddefroy, die ook drie nieuwe sluitstenen in moderne trant vervaardigde (afb. 390B). De wandbetimmering aan de westzijde werd samengesteld met onderdelen van midden-achttiende-eeuws kastwerk, afkomstig uit de voormalige herberg Prins Cardinaal, die vroeger aan het kasteelplein stond.Ga naar eind163 Ter opluistering van het geheel werd het oude, buiten gebruik gestelde orgelbeeld van koning David (afb. 471A) in een hoek neergezet. De restauratie van het kerkinterieur kon in 1995 van start gaan en omvatte de wand- en gewelfschilderingen, de grafmonumenten en de zerkenvloer, die herlegd werd naar de situatie zoals die er rond 1830 moet hebben uitgezien. Wat de inrichting betreft werd op advies van professor Van Swigchem, specialist op het gebied van het historische protestantse kerkinterieur, gekozen voor terugkeer naar de dispositie van vóór 1936.Ga naar eind164 Het oude principe van de wandelkerk werd in ere hersteld, wat inhield dat er een looproute kwam, die zoveel mogelijk vrij diende te zijn. De preekstoel keerde terug naar de zuidzijde van het schip en de Prinsenbank werd doorgeschoven naar de tegenoverliggende pijler aan de noordzijde. Andere herplaatsingen betroffen het houten hek van de doopkapel, dat bijna een eeuw in de kooromgang had gestaan, en het drieluik, dat weer in de Prinsenkapel werd geplaatst, echter abusievelijk tegen de westwand. De twee grote tekstborden, die tijdens de vorige restauratieperiode waren gedegradeerd naar de westelijke transeptwanden, mochten helaas niet teruggehangen worden tegen de oostelijke vieringspijlers, vanwege bezwaren van de kant van de Hervormde gemeente.Ga naar eind165 Kenmerkend voor de nieuwe inrichting is de toegenomen ‘ontkerstening’ van het kerkinterieur (afb. 391-392). Het liturgisch centrum heeft zijn centrale plaats voor het koorhek in het midden van de kerk verloren. De avondmaalstafel met toebehoren verhuisde naar een minder prominente plaats in het koor, dat de rol van het schip heeft overgenomen als de ruimte waar de diensten gewoonlijk plaatsvinden. De in 1956 ingekomen liturgische elementen als het kruis en de liturgieborden zijn uit het interieur verdwenen. De voor kerken gebruikelijke knopstoelen werden vervangen door comfortabelere, modern ogende stoelen met stalen frame en Nassaublauwe bekleding. Tegenover deze profanisering ten gunste van het multifunctionele gebruik staat de inrichting van een meditatiehoek in de noordwestelijke kapel, waarvoor een beroep werd gedaan op restauratiearchitect Van Stigt. Deze zogeheten Stiltekapel is bestemd voor oecumenisch gebruik en bevat opvallende elementen als een kaarsenstandaard met kruis naar ontwerp van Dom van der Laan, een Maria-icoon, en een grote bronzen vaas met de spreuk ‘Pulchrius quo nullium’ in het geannexeerde Heilig-Grafkapelletje (afb. 393). Ook deze restauratie ging gepaard met het onvermijdelijke authenticiteitsverlies. Wat het meubilair betreft verloor de kerk het zeventiende-eeuwse tochtportaal in het noordtransept (cat.nr. 84) en de in een nis in de zuidelijke kooromgang ingebouwde rustbank, dat als zodanig een zeldzaam voorbeeld was van een bank ten behoeve van de wandelaar in het publieke deel van de kerk (afb. 394). Historisch gezien
391 Het schip van de kerk, ingericht met moderne stoelen (foto RDMZ, 2001).
aanvechtbaar is de keuze voor de kleur blauw, waarin het smeedijzeren hek voor het grafmonument van Engelbrecht I werd opgeschilderd. Afbreuk aan het historische karakter van het interieur doen moderne voorzieningen als de glazen liftkoker achterin de kerk. Al met al is de winst van de jongste restauratie voor de inrichting zeer zeker groter dan het verlies. De herplaatsing van de preekstoel en de Prinsenbank betekende een aanzienlijke verbetering voor het aanzien van het interieur, niet alleen in historisch maar vooral ook in esthetisch opzicht. Ook de verwijdering van een aantal liturgische elementen uit 1956 en van verschillende ‘zwervende’ stukken, die het interieur in de voorgaande periode een wat rommelig karakter gaven, kwam het monumentale gehalte ten goede.
Hoewel de restauratie van verschillende interieuronderdelen niet gereed was en die van de gewelfschilderingen in de Prinsenkapel nog moest beginnen, vond op 8 maart 1998 in aanwezigheid van koningin Beatrix de plechtige heropening van de kerk plaats. Als aandenken is er op de steen voor het grafmonument van Engelbrecht I een koperen plaat ingelegd met de namen van de Nassau's die in de grafkelder begraven liggen. Een andere grafsteen werd voorzien van een koperplaat met een gedicht van Willem van Toorn, het eerste en tot nu toe enige van een geplande gedichtenroute door de kerk. De wenselijkheid van dit plan buiten beschouwing gelaten, zij hier melding gemaakt van een ander plan, dat hopelijk wél ooit nog eens gerealiseerd gaat | |
[pagina 378]
| |
392 Het interieur sinds de laatste restauratie (foto RDMZ, 2001).
393 De Stiltekapel met op de achtergrond de doorgang naar het voormalige Heilig-Grafkapelletje (foto RDMZ, 2002).
394 De verwijderde rustbank in de kooromgang (foto SKKN, T. Graas, 1982).
worden: de herplaatsing, na een afwezigheid van vier eeuwen, van het veelluik van de Niervaert.Ga naar eind166 Er zijn tot nu toe geen stemmen opgegaan om enkele andere oorspronkelijke inventarisstukken naar de kerk te laten terugkeren. Te overwegen valt de herplaatsing van het wapenbord uit 1552 (cat. nr. 69), de bij de preekstoel
395 Johannes Bosboom, de consistoriekamer omstreeks 1865, aquarel, 39 × 54 cm, gesigneerd: J.B. Eigendom gemeente Breda, Beyerdcollectie (foto RDMZ, 2002).
behorende kapstok (cat.nr. 90, afb. 444) en de reconstructie van de gangbank (zie afb. 394), waarvan de onderdelen bewaard worden op zolder. | |
De inrichting van de consistoriekamerHistorisch kaderDe consistoriekamer (afb. 397-398), de oostelijke aanbouw aan de zuidzijde van de kooromgang, wordt door Van Goor in 1744 aangeduid als vergaderplaats van het gewezen kapittel en als volgt beschreven: ‘Welke Kamer, die zeer ruym en verwelft is, tegenwoordig gebruykt wordt tot 't houden der Vergaderingen, zoo van de Kerkenraad, als van het Klassis van Breda.’Ga naar eind167 Oorspronkelijk gebouwd als sacristie, was de ruimte in eerste instantie bedoeld als kleed- en opbergruimte, en niet voor vergaderingen.Ga naar eind168 Nadat de kerk in 1590 in protestantse handen was overgegaan, kreeg de functie van vergaderruimte de overhand. Dat in 1594-1595 een schouw wordt gebouwd lijkt niet toevallig, maar wijst op intensiever gebruik van de ruimte dan voorheen, eerst door de kerkenraad en | |
[pagina 379]
| |
tijdens de interimperiode van 1625-1637 door het kapittel. Is er vóór 1590 geen sprake van een aparte ruimte voor het kapittel, in 1628 blijkt dat de kerk over een kapittelplaats beschikt, waarmee niets anders dan de ruimte met de schouw bedoeld kan zijn. In ieder geval is de ruimte na de alteratie van 1637 (wederom) als ‘consistorie’ in gebruik genomen. Deze term vinden we in de rekeningen over 1640-1641 in verband met een betaling aan de schrijnwerker Hendrick Adriaenss voor reparaties aan de deuren en een uitgave voor twaalf Spaanse stoelen (een type stoel dat met leer is bekleed dat met koperen siernagels is afgezet). Het jaartal 1650 op een prominent zichtbare plaats in het midden van de schouw (afb. 399) lijkt de voltooiing te markeren van de inrichting van de ruimte. De incidentele
A
B
C
396 De consistoriekamer. A Vóór de restauratie van 1908-1909: de schouw bevindt zich nog op zijn oorspronkelijke plaats aan de oostzijde (foto RDMZ, G. de Hoog, 1906). B-C Tekeningen van Van Nieukerken voor de neogotische herinrichting van de consistorie met schilderingen en een gotische schouw. Breda, GA, Archief Kerkvoogdij Hervormde Gemeente, Afd. III-130, 27a (foto's RDMZ, 2002). betalingen in latere zeventiende- en achttiende-eeuwse rekeningen hebben slechts betrekking op vernieuwing van accessoires, zoals een nieuw zijden tafelkleed in 1693 en groen laken voor een tafelkleed in 1717-1719. Uit het besluit van de kerkenraad op 1 september 1756 om een aantal boeken, waaronder een werk van de gezaghebbende theoloog Voetius, aan te schaffen ten dienste van het consistorie, valt op te maken dat er ook iets van een handbibliotheek of tenminste een boekenkast geweest moet zijn. Tot aan de voorlaatste restauratie in het begin van de twintigste eeuw lezen we niets over ingrijpende veranderingen aan de inrichting. In 1845 werd een kachel aangeschaft en in 1891 liet men twee groene gordijnen maken. In hetzelfde jaar nam de kerkvoogdij het besluit om het nuttigen van verversingen en likeuren bij huwelijken in de consistoriekamer niet (meer) toe te laten. In 1895 werd er een tiental kaarten voor de catechisatie opgehangen. Met name het besluit van 1891 wijst er op dat deze kamer in de negentiende eeuw welhaast een multifunctioneel karakter had gekregen. De kamer was inmiddels een bezienswaardigheid geworden dankzij de ongerept zeventiende-eeuws lijkende atmosfeer. De in kerkinterieurs gespecialiseerde schilder Johannes Bosboom (1817-1891) heeft zich meermalen laten inspireren door de Bredase consistoriekamer. De oudste bezoekersgids van de Grote Kerk uit 1902 wijdt er een aparte bladzijde en een foto aan. Bosboom-composities zijn in de regel niet waarheidsgetrouw en de meeste van zijn consistoriekamer-voorstellingen bevatten onmiskenbaar gefantaseerde elementen. Door vergelijking met de oudst bekende foto's (die uit 1902 en die uit 1906 in Kalf) kan men zich toch wel een beeld vormen hoe de kamer er in werkelijkheid heeft uitgezien. Eén bepaalde aquarel lijkt juist door de schetsmatige opzet de historische realiteit vrij dicht te benaderen (afb. 395). Zij wordt gedateerd in de periode rond 1865. Te herkennen zijn de schouw (toen nog aan de oostzijde), de bolpoottafel (thans opgesteld in het koor (cat.nr. 87), en het ingebouwde wandkastje aan de zuidzijde. De tegelvloer is voorzien van een plankier dat alleen de ruimte rondom de tafel bedekt. De ingelijste stukken aan de muur zijn door hun formaat te identificeren met de naamlijsten van predikanten, ouderlingen en diakenen, die er waarschijnlijk tot 1895 hebben gehangen.Ga naar eind169 Zij werden toen vervangen door de kaarten van het Heilig Land en dergelijke ten behoeve van de catechisatie, die te onderscheiden zijn op de interieurfoto uit 1906 (afb. 396A). Spaanse stoelen zijn op de aquarel van Bosboom niet te herkennen en blijken uiterlijk in 1902 vervangen door de nog aanwezige knopstoelen met biezen zitting. Bij de eerste fase van de voorlaatste restauratie werd ook de consistoriekamer onder handen genomen. Radicale herinrichtingsplannen van architect Van Nieukerken haalden het niet. De fraai ogende, doch iedere historische grond missende ontwerptekeningen (afb. 396B/C) tonen een wandbeschildering in een stijl die eerder modern dan (neo)gotisch te noemen is. De geschilderde draperieën zijn versierd met de dwarskruisjes uit het stadswapen, dat een centrale plaats was toebedacht op de schouw, waarvoor de betimmering uit 1650 zou moeten wijken. Uiteindelijk werd gekozen voor behoud van de betimmering. De schouw werd, mede wegens bouwvalligheid, afgebroken en de betimmering verhuisde naar de nieuwgebouwde schouw aan de noordzijde. Dit alles kreeg zijn beslag in 1908-1909. Het is onduidelijk in hoeverre het houtwerk in de westelijke helft van de kamer bij deze restauratie vernieuwd is. In 1940-1941 werd het vertrek in verband met aanpassingswerkzaamheden wederom onder handen genomen. Er kwam een tegelvloer in de trant van tegelwerk elders in de kerk. De schouw werd opnieuw gemetseld, gepleisterd en betegeld. Ook de betimmering van de schouw en van de wand moest worden behandeld. De wandbetimmering werd van lak en verflaag ontdaan en na ‘grondige herstelling’ opnieuw gesteld. | |
[pagina 380]
| |
397 De consistoriekamer naar het oosten, huidige toestand (foto RDMZ, 2002).
398 De consistoriekamer naar het noordwesten, huidige toestand (foto RDMZ, 2002).
Bij de jongste restauratie in de jaren negentig is de dispositie van de vaste interieuronderdelen gehandhaafd. Een driedeurs eiken wandkast (144 × 207 cm, diepte 40 cm) aan de zuidzijde, tegenover de wandbetimmering en in stijl daarmee overeenkomend, verdween. Er werd een nieuwe kastdeur bijgemaakt aan de linkerzijde van de schouw, als pendant van het oude deurtje aan de rechterzijde. | |
Beschrijving van de inrichtingHet belangrijkste onderdeel van het interieur is de gedateerde schouwbetimmering, die bestaat uit een eikenhouten kap van 366 cm breed, 51 cm hoog en 76 cm diep. Deze kap heeft een fries van lopende knorren, afgewisseld door leeuwenkoppen en centraal een ovaal cartouche met het jaartal 1650. De ornamentering bestaat verder uit aan een ring opgehangen vruchtentrossen waaronder telkens drie schijfornamenten. De achterwand van de schouw is bedekt met witte tegels en twee banen beschilderde tegels (gemiddeld formaat 13 × 13,5 cm), een restant van de gesloopte tegelwand van de oude schouw. De polychrome beschildering, die op iedere tegel hetzelfde motief vertoont van een bloemenvaas in een ruit, wijst op een datering die overeenkomt met het jaartal op de kap: rond het midden van de zeventiende eeuw. De ijzeren haardplaat (formaat 99 × 70,5 cm), ook weer met bloemenvaas en vruchtentrossen, is uit dezelfde stijlperiode en lijkt speciaal voor deze schouw besteld, ware het niet dat het een recente aanschaf betreft tijdens de laatste restauratie. De oorspronkelijke haardplaat (dat wil zeggen uit de periode dat de schouw zich nog aan de oostzijde bevond) is wellicht het exemplaar dat zich thans in de schouw van de kapittelzaal bevindt.Ga naar eind170 Dit heeft als hoofdmotief een allegorische voorstelling met een vrouwenfiguur die gezeten is op een anker (de Hoop).Ga naar eind171 De overige monumentale eikenhouten interieuronderdelen worden gevormd door een wandbetimmering, een deur en twee wandkastjes. De wandbetimmering, waarin opgenomen de ingangsdeur vanuit de kooromgang en twee ingebouwde deurkasten, beslaat de westelijke helft van de noordmuur van het vertrek en is 407 cm breed met een hoogte van 230 cm. De wand is opgebouwd uit paneelwerk in drie geledingen en verticale stijlen met cannelures, onderbroken door met zwartsel omrande vierkanten. De deur beschikt nog over oud, waarschijnlijk zestiende-eeuws smeedijzeren sluitwerk (cat.nr. 48). Een deel van het paneelwerk lijkt vernieuwd; mogelijk is dit in 1908-1909 of in 1941 gebeurd. De deur rechts van de schouw meet slechts 166 bij 68 cm (met kozijn 190 bij 84 cm). De verklaring hiervoor is dat zij vroeger naar een kelderruimte leidde. Ook hier is het oorspronkelijke smeedijzeren sluitwerk nog aanwezig. De gecanneleerde stijlen zijn conform die van de wandbetimmering en komen we ook weer tegen bij het wandkastje (141 × 101 cm) in de westmuur. Dit spits toelopende tweedeurskastje wordt bekroond door drie pinakelachtige renaissance-ornamenten. Het kastje is ingepast in wat oorspronkelijk een spitsboogvormige nis moet zijn geweest, die bijvoorbeeld een lavabo-stel bevatte. Onzeker is ook of er een verband bestaat met het trapgevel-reliëf in de muur boven deze nis. Bovenbeschreven drie interieuronderdelen, die in einem Guss tot stand lijken te zijn gekomen, zijn stilistisch gezien te dateren vóór 1650 (het jaar van de schouw),
399 De schouwbetimmering met het jaartal 1650 (foto RDMZ, 2002).
mogelijk in het voorafgaande decennium (na 1637), maar het kan ook vroeger in de eeuw zijn. Het tweede ingebouwde wandkastje (148 × 132 cm) schuin tegenover de schouw in de zuidmuur, dat te onderscheiden is op de oudste interieurafbeeldingen, is een vierdeurskastje zonder specifieke stijlkenmerken en vermoedelijk te dateren in de zeventiende of achttiende eeuw. De inventaris van de consistoriekamer telt een beperkt aantal stukken van kunsthistorische waarde. Tot de vermeldenswaardige roerende interieurelementen behoren de drie tafels, die in stijl aansluiten bij de wandbetimmering maar grotendeels vernieuwd lijken te zijn (zie cat.nr. 87). Een klok van het type Friese staartklok en te dateren in de eerste helft negentiende eeuw, siert de wand aan de zuidzijde. Op de oudste interieurafbeeldingen is hij daar nog niet te zien, waardoor het onzeker is of deze klok vanouds in de consistorie heeft gehangen. Zeker niet tot de oorspronkelijke inventaris behoort het geschilderde predikantenportret van Willem van Wetering, die van 1854-1856 in Breda heeft gestaan. Het draagt de signatuur van de Bredase schilder (leraar aan de Koninklijke Militaire Academie) Izaak Schouman met het jaartal 1856 en is pas na de oorlog in de kerk terechtgekomen.Ga naar eind172 Tenslotte zij vermeld dat het pijpenrek, dat op de interieurfoto uit 1902 op tafel staat, is bewaard gebleven en zich thans in een van de andere nevenruimten van de kerk bevindt. |
|