Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Een Letterlyk Tweegevecht, tusschen den Tegen-Ontleeder, en den Ontleeder.DEn Auteur van de Ontleeding der Ontleeders ley ondergedompelt, in een diepe rust, (dat is een bewys van een onschuldig Geweeten) en niets verstoorde zyn aangenaame slaap, want de Nacht was zo stil als een jonge Vryster, die de grendel wegschuyft van voor de Deur, om haar Vryer te doen binne sluypen, (voor diergelyke Nachtdieven kan haar geen Moeder des huysgezins hoeden, gelyk als Mejuffrouw Trapgans wel weet) toen hy een vreeslyke stem hoorde, die riep, Ontwaakt, Ontleeder des Ontleeders, Ontwaakt! Hy vloog op in 't hemd, gelyk als een Leydsche Pachter opvliegt; wanneer de Heeren met hem speelen, Kip ik hebje, en hy schreeuwde op zyn beurt, Warda? Daar ziet na, antwoorde de eerste stem, die niet weynig trots en opgeblaazen scheen te zyn, over drie boeken in Quarto, waar van het eerste was gedoopt, den Rotterdamsche Hermes, een Boek zo verstaanbaar als dat van David Joris, als dat van Juffrouw Hogentoren, als dat van Jarig Jelles, of als dat van den Dikkop, het Vrouwelyn van Koppenhague, Britta Beyer. De twee andere Boekken pronkten met het Tytelrecht van den Amsterdamsche Hermes, en praalden met het Conterfytsel van den Schryver, uyt wiens dollemans Postuur de zachtzinnige Imborst des Abderiets klaar te zien, en te leezen was. | |
[pagina 10]
| |
Ik spalkte een paar blikken op, alzo wyd als die van een Saardams Boerinnetje, wanneer zy, in een Marionette-tent, Polichinelle ziet kathalsen met een Lindworm, want ik wiert een Landreus ziende, een Zoon der Ga naar voetnoot*Aarde, voortgeteelt in de onvruchtbaare heygrond van Abdera, die my zo vriendelyk belonkte, dat 'er die Schrik niet ligt zal uytgaan; ook zal ik my voortaan wel wachten, van noit na Bed te gaan, zonder alvoorens een teug onvervalscht wywater in te slurpen, en een H. Nachtkeers te ontsteeken. O hoe verbaasde my die ongewoone Vertooning! want ik heb altyd een tegenzin gevoelt, voor Reusen en voor Dwergen, en daarom ben ik als nog een voorzitter in het Laagerhuys der Vrouwen, om dies wil dat ik een Voorstaander ben van de middelmaatigheyd; maar hier een knopspelletje by vastgespelt, want die Nacht-evenings lyn van vergelyking raakt onse letterlyke Kampstryd niet. Dit Spook dan bekeek my door en door, en alhoewel het geen liefhebber der Poësy is, (dit zyn deszelfs eyge woorden) echter begon hy, met de volgende tonneelrol van de Cid, het Congres te openen van onze t'zaamenspraak. Den Ontleeder der Feylen.
Ga naar voetnoot†Rand gy myn Schriften aan?
Den Tegen-Ontleeder.
Dat zal ik noit ontkennen,
Ik vrees, in 't meest, nog 't minst, de Ontleeders schraale pennen.
Den Ontleeder der Feylen.
My aan te randen, my, wat maakt uw doch zo zot?
Steekt vry je pen in 't riet, loop Jongen, en braad sprot.
Den Tegen Ontleeder.
Hoe durft dan Majas zoon 't Schut met geen Jongen waagen,
En is God Hermes Haan, zo ligt uyt 't mat geslaagen?
Den Ontleeder der Feylen.
Wie ben ik, weetje dat?
Den Tegen-Ontleeder.
Een Rykaart zonder vrees,
Die meer papier beklad, dan ik, ongaaren lees.
| |
[pagina 11]
| |
Uw Schriften, daar je zelfs Ga naar voetnoot*Hoogleeraars op durft nooden,
Die schynen, laas! myn lot, myn sterflot! te voorbooden;
Ik rand een Strandreus aan, die noit naar iemant vroeg,
Doch wie geen moed ontbreekt heeft altoos kracht genoeg.
Ik wil en zal, Papa, het eenmaal met uw kanssen,
Al zou, de Duyvel, vriend, thans om de stukken danssen.
Maar als een gloeient ploegyzer, al te heet, of als een koude
molensteen, al te zwaar is, dan moet men van het eerste afzien,
en het tweede laaten leggen. Wat is 'er van je dienst, in onrym?
ik ben geen koperslagers jongen, ik kan geen rinkinken van het
Rym veelen, in een mondgesprek.
Den Ontleeder der Gebreeken.
Konje wel opzeylen, tegens myn laatste wensch des Ontleeders,
onbedreeve Loots, en Stuurman vanje eerste Wambes?
Den Tegen-Ontleeder.
Ja Doctor Anatomicus van je eyge verheffing. Hier hebje, en
hier geef ik je, drie Dukatons voor je spaansche Pistool.
Ga naar voetnoot†De laatste wensch des Tegen-Ontleeders.
O Godheyd! gun me een middel-staat,
Een staat, te hoog voor smaad, en al te laag voor haat.
En wil me met die eer verzaaden,
Die min uyt groote spruyt, als wel uyt goede daaden.
Een onbekende Deugd is grooter Loon dan straf,
Want veel vermaardheyd is de ontsluytster van het graf.
En laat ik myn geluk doch vinden,
Niet, in 't getal, maar, in de Keus, van goede vrinden.
**
Gun, dat ik me eeuwig mag vermaaken,
Met boeken, noit met beezigheid van zaaken.
En gun me een Dageraat, zo zacht als Hebes schoot,
Een Nacht zo onverstoort, stilzwygende als de doot.
***
Laat ik met weldoen doch myn jaarental ophoopen,
Wie wel zyn loopbaan loopt, die zalze dubbelt loopen.
En laat ik, voor het laatst, voor 't alderjongste Lot,
Niet schrikken, als een dwaas, niet wenschen, als een Zot.
| |
[pagina 12]
| |
Zouden zulke Leerjongens niet wel goede Soldaaten konnen worden, met 'er tyd? Vroeg Prins Maurits al lagchende aan den Admirant van Arragon, na dat hy hem de Bataille van Vlaanderen, uyt de vuyst had gewrongen. En zou ik, Heer Ontleeder, met 'er tyd uw laatste wensch, niet konnen evennaaren? Waar is je andwoord Ga naar voetnoot*Sterreman? Want je leeft met je Leezers, gelyk als Heertje Kootneus leefde met de Jongens van zyn Karspel, hy gaf de kinderen een kruysje, en daar mee was 't wel, en jy paait je Leezers met een Starretje, en daar mee is 't quaalyk. | |
Den Ontleeder der Gebreeken.Hoor Confrater, laat ik nu mee eens een Sprookje in de hand duuwen, dan krygt het kind een ey voor een appel. De Geneesheer Papegaay was een grooten Spotboef, als Geneesheer, en evenwel hong hem den Doctoor Gier een nachtsloot voor de mond. Papegaays moeder was een dubbelzinnige Juffer, en den Geneesheer was een Echte zoon van zyn Vader, ou soy disant tel. Om die reden noemde hy een iegelyk broeder, (dat was een gissing) en een iegelyk broederde hem wederom (dat was maar redelyk) zo dat hy, gelyk als Broeder bon Homme, een algemeene broeder was aller menschen. Den broeder Papegaay dan wiert in 't Heeren Coffihuys ontmoet, by Doctor Gier, die, al grenikkende, tegens hem zey; Broeder Papegaay is myn broeder, en myn Vaders Zoon. Dan ben ik meester over de helft van alje goed (antwoorde Papegaay) als zynde een mede Erfgenaam. Dat stuyt ik (herhaalde Doctor Gier) want, by ons, erft geen basterdt. Wy zyn nog zo na niet, al zyn we Confraters, Heer Tegen-Ontleeder, want in den Tempel van Apol hangt een goude Lauwertak, aan het azuure gewelf, die Antonides noemt, den Lauwertak der tederheyd, en die noit wort aangeraakt met ongewyde handen. Geeft ons eens een proef vanje bequaamheyd, in een teder voorwerp, en als dan staa ik uw een tweede punt af van myn Ontleeders voorrecht. | |
Den Tegen-Ontleeder.Top Confrater, Ga naar voetnoot†ik ben een Hoveling en van een verligten- | |
[pagina 13]
| |
de ommegang. Ik kan liegen en bedriegen, zonder eens te lagchen. Ik kan die man kussen, en omarmen, die ik graag met myn eyge handen zou willen verworgen. Ik kan myn hof maaken by de Grooten, en ik kan alzo lang op eene poot staan pronken, in een Antichambre, als een Haagsche Oyevaar op een been staat op de Delfsche Vismart. Ik kan een snuyfje neemen, zonder te niesen, ik kan verkoud zyn, zonder te hoesten, ik kan een ziedende sop inslikken, zonder te blaazen, ik kan amen zeggen op een vloek, en, je hebt gelyk myn Heer, op een scheldwoordt. Ik heb uw zo lief Confrater, dat ik valsche Dukaaten zou slaan, om je ryk en weelig te maaken, en ik zal je daar van een proef geeven, in 't maaken van een teder vaers, want dat kost me meer moeyten dan de Spaansche groete. Dios te bendiga Senor. Ons Heer helpje vriend des Keyzerryks. De Wanhoop.
Het heugt me, dat ik laatst my in een Woud verborg,
Een Woud, door de Natuur geschapen voor myn zorg,
'k Verspilde, aldaar, myn long in klacht orkaanen,
Myn oog in heete traanen,
Dat oog, dat eyndelyk word door de Min gevoed;
Dus wiert wel eer de lust verdelgt door de eerste vloed.
Ach heyloos Jongeling! riep ik ô straffe roe!
Ach heyloos Jongeling! riep ik tot tweemaal toe,
Ach heyloos mensch! riep 't Woud, van roepen nimmer moe.
**
Wanneer ik my bespreek, met myne Min gedachten,
Dan heb ik immer 't Woord, Vergeefs, en Neen, te wachten,
Vergeefs, ô dat ontzaglyk woordt!
Dat woord, gepaart met Neen, bescheert myn straffe moordt.
Vergeefs, vergeefs! riep ik, ô straffe roe!
Vergeefs, vergeefs! riep ik, tot tweemaal toe,
Vergeefs, vergeefs! riep 't Woud, van roepen nimmer moe.
***
Neen Wouden, neen, neen vlieten, die myn klachten,
Herriepen, doch misachten,
Ik wil in 't diepste van de Tarters bosch-grot gaan,
Die Woud Spelonk wert noit door 't schel gerucht verraan.
'k Beschouw het treurmuziek der Tydgenooten, enkelt,
| |
[pagina 14]
| |
Gelyk een Treurspel dat met traanen wort besprenkelt,
't Was enkeld droefheyd, die ik zien en tasten kon,
In 't beezig ligt der onbescheyde Zon.
Ik ley myn hoofd op de aarde neder,
Myn Ziel ontvloog me, en kwam, int 't eerst, niet weder,
Myn vrye ziel ontvloog me, als met en Arends veder.
****
Ha Zottebol! die my, min dan uw zelf, bedroog,
Riep ik, wanneer myn ziel weer na haar kouwtje vloog,
Herneemt ghy weer, uw reeds verbrooke boeyen?
En komt ghy weder op dit Roeischip roeyen?
ô Zottebol! ghy vliegt, op nieuws, in Pafos wasch,
Dat uw verteeren zal tot asch.
Eens dood, hoe kan het zyn,
Dat de arme ziel ontboeyt van 's lighaams pyn,
Weerkeert, om, met dit vleesch, te trekken de oude lyn.
Den Ontleeder der Gebreeken.
By 't hooft van de metaale Stier, die in de sneeuw versmolt
in 't hartje van de hondsdagen, de laatste regels klinken, en
een Rymer, die in de klank reusseert, wort immediaat hervormt
uyt een Os van Loot, in een Ezel van de Lier.
| |
Den Tegen Ontleeder.De voornaamste Dichters verbergen de natuur, onder het optooisel van konst, en hun Schriften hebben luyster genoeg, wanneer die zyn bestooken, met de kruypende dieren der oudheyd, en met de bloemtuyltjes der bataalsche Kikvorschen. De Nederlandsche Poeten, Heer Ontleeder van een Kalfshooft zonder herssens, zwarmen zo dik op St Jans Kerkhof, gelyk als de muggen in den oogst; de minste zal zweeren, dat hy de konst van Rymen heeft afgekeeken aan Apol, dat by in onecht leeft met Calliope, dat hy een Poeet is zonder verwyt, gelyk als den Ridder Bayaart een Chevalier was, sans Reproche, dat hy een vaers van hondert en vyftig regels zal opmetselen op het hair van een Ga naar voetnoot*Cypersse Kat, en dat voor de vuyst, dar hy, ons Heer zy gedankt, nog niet hoeft te byten op het hoorn van zyn vingers, wanneer hy zwanger gaat van een Herderszang, en dat een Poeet, die gaande en staande een Kruyer geen boodschap vad een hal- | |
[pagina 15]
| |
ve Riem papiers kan belasten, in helde vaarsen, den doopnaam onwaardig is van een Poeet. Ik ken een Poeet uyt hondert, maar ik ken'er ook een uyt duyzent. Ik ken een Dichter die een Reukwerkers winkel zou konnen voorsien, als of het gaar nix was. Een Poeet (zeg ik) wiens Vaersen zyn doorspykert met den reuk van Civet, Muskeljaat, Benzoin, en Amber; een Poeet die met de Elementen speelt, gelyk als met een spel Kegels, en die de Goden de broek opnestelt, als of ze tot Leuven studeerden, in Maliebaans Latyn. Ik ken'er Een, wiens Vaersen zo hart zyn, als de kromme Passer van een Scheeps-Timmerman, en echter is hy zo ryk, dat hy alle daagen, ontbyt en middegmaalt op 't Stadhuys, overvloedige Dichtkunde, hoe mest je nu biggen! Ik ken'er Een, die zyn Dichtkunde uythangt, gelyk als een bord; Hier gaat men voor de Luyden in de Bank van Leening, eu die Man is zo weelig, dat hy zonder polleryen loopt, als 't regent, en zonder Geld, wanneer de zon schynt. Ik ken'er Een, die al de Zee journaal en van een Kapiteyn der Barbiesjes heeft verduitst in Pindarische Gezangen, en echter loopt hy te viervoet na het Hospitaal. Ik ken'er Een, die een Gouverneur van Jamaika zo lang heeft vervolgt, met zyn Gedichten, tot dat den Gouverneur, met toestemming van de Krygsraad, de Poesy heeft uytgeschrapt, op de Naamrol van de Deugden. Ik ken'er Een, die van een Grande van Engeland, nog dagelyks op de schouder wort geklopt, als of hy een Persiaans Paard was, en echter moet die Zangdief hooger klauteren, om te gaan slaapen, dan de Coster van St. Paulus klimmen moet om het Uurwerk op te winden. Ik zou verder hebben geavanceert in myn dichtkundig en historisch Relaas der Dichters, toen den Ontleeder der Gebreeken, zo vreeslyk begon te lagchen, dat ik hem moest vergezelschappen, bon gré mal gré, maar, helaes! ter linker uur, want ik ontwaakte uyt dat vermaakelyk nachtgesprek, dat zo afzettende was geweest, dat myn Saaplakens scheenen door-gehaalt te zyn, door een trekzel van Roozewater, en hier uyt leerde ik, dat een al te groote vreugde, en al te oude kisten, niet al te vast sluyten. | |
Een paar Trekzels van Courant Thee.De Parysche Brieven verhaalen ons; dat een voornaam Marquis de tafel van zyn Marquisin heeft opgezegt, om dat die te koel, en dat hy haar bed heeft verzaakt, om dat dat te warm was. Ik vertrouw dat die Marquis naberouw zal hebben van het affront, waar mee hy zyn Marquise beklad, want het past geen Fransch Edelman, om jaloers, nog het voegt geen Engelsch Kavalier, om achterdochtig te zyn. Het overspel wort onder den Adel aangezien, als een Toverspel, niemant geloost het, en is'er al een lichtgeloovige Ram, onder den gehoornde Hoop, die knipt eens op zyn | |
[pagina 16]
| |
dnympje, en hy roept; Laat komen de Zeep, Mevrouw die moet morgen wasschen. Parbleu! Heeren, als de Waarheyd mag gezegt worden, dan zeg ik, als een Tegen-Ontleeder, dat een Italiaan en een Spaanjaart een paar Quasten zyn, die de Zitplaats van de Eer stellen, op zo een brosse Leuningstoel. De Herberg van den groenen Draak, tot Londen, is ingestort, en om dieswil dat St. Joris met de Draaken leeft, gelyk als Van Lit met zyn hondjes, daarom is 'er niemant beschaadigt, door die Drakowits val. Om dat ik niet veel weet te praaten over den Draak, daarom zal ik wat keuvelen over deszelfs nest. Men vind alles, in Londen, datmen kan wenschen, en men vind het als op de grond. Daar is niets uytgevonden tot het vermaak des Leevens, dat men aldaar niet ontmoet. De Filosoofen en de Wetgevers hebben, niet vierdepart, zo veel gearbeyd, inde hervorming der zeeden, dan de Fransche Koks arbeyden, om den buyk te vree te stellen. Alle daagen hebje nieuwe Saussen, nieuwe Fricassees, nieuwe Taarten, en nieuwe Pasteyen, en dewyl zy zomtyds de ongelukkige hooren klaagen, over de bitterheyd des Leevens, daarom zoeken zy dagelyks, na nieuwe Saussen, om het leeven te abbrevieeren. Maar hoe overvloedig dat die Stad ook is, nogthans is 'er voor een Man die niets heeft, niets te bekomen. Het vuur en het water, die Hoof straf der Romeynen zyn'er verbooden aan de armoede, en ik weet geen slimmer plaag, dan gestadig in het middelpunt van weelde te zyn, zonder die te moogen smaaken. De Bedelaars verbeelden, in Londen den Winter en de Lente, en daar en boven verbeelden zy nog de Muziek, want zy bidden nu, al zingende, ona een aalmoes. Des 's Winters zyn die arme Duyvels styf bevroosen, maar zy ontdooien tegens de Lenre, gelyk als de Zwaluwen, en als dan leeven zy, gelyk als Hovelingen, (dat is) zy veylen aan de Voor-bygangers bestudeerde-beleefdheden, en blaauwe Bloempjes. | |
Adieu Messieurs.Om dat ik oordeel, dat myn Lessen, zo nootzaakelyk zyn, om den Ontleeder der Gebreeken te koelen, als een half dozyn Sneeuwballen dienstig zyn, om een Bakkers oven te heeten, daarom zal ik over veertien dagen, weer opdaagen.
Te Utrecht, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hermannus Besselingh Boekverkoper in de Lynmarkt. Amstetdam H. Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage. L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Nimwegen, van de Veluw. En vorders in de Steden by de Boekverkoopers. |
|