Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
No. 1.
| |
[pagina 2]
| |
besnoeit, met het karakter van Jan de Pulder die de Religie echancreert, met de vloek van Proteus die quylbabt, gelyk een Meysje dat Coquinjes zuygt, met het lot van den Mensch ontmaskert, met de straf van den Fabrikeur in Brieven, met de dood van den reyzenden Momus, met het geraamte van den Amsterdamsche Diogenes, met de Pynbank van den Esculaap, met de kaak van de Vermaakelyke uyt spanningen, en, om 't in eene adem te zeggen, met de vuurige Sententie van Argus. Doch, of de Ontl;eder, als een Schutter op my mikt,
Hier legt de Eubeer t'huys; en dreygt, men my te vliemen,
Ik ben en blyf een Man, al snee men my tot riemen,
Noit heeft de minste vrees, my in het minst, verschrikt.
Ik pretendeer zoo braaf, met den degen, en zo straf te zyn, met de pen, als een Ontleeder der Gebreeken, ik heb, te water en te Land, lauweren verzamelt, ik ben een wandelende Kalepinus, ik kan schermen, danssen, speelen, tuysschen, met een woord, ik kan zo wel leezen en schryven, als den Ontleeder der Gebreeken, en om te bewyzen dat ik des Ontleeders Sosia ben, daarom zal ik zyn styl, die onnavolgelyk schynt, navolgen, (dunktje niet dat 'er dit begin reeds een smeertje van heeft?) want ik ben een kort begrip van 't geheel Menschdom. Ik ben een Ga naar voetnoot*Tonneelspeelder die alle dingen naaapt, en die met zyn gebaarden alles te kennen geeft De Cysjes, de Leeuwerikken, en de Nachtegaalen zyn verzot op myn gezelschap, maar de Kraayen, de Roofvogels, en de Nachtuylen haaten my als de pest. Maar het wort tyd om myn vlugt te maatigen, en het zal noodig zyn, om den Leezer eens te zeggen, wat dat myn voorneemen is, en hoedaanig den inhoud zal zyn van dit blad papier, dat, in 't begin, om de andere week, zal uytgegeeven worden; doch indien het de eer mogt obtineeren van UE: approbatie, ô gestrenge Leezers! dan zal het weekelijks een wedloop houden, met het papier van den Ontleeder der Gebreeken. Myn eerste werk zal zyn, na dat ik alvoorens myn handen heb gewasschen, om de Gebreeken te ontleeden van den Ontleeder der Gebreeken. Maar ik zal hem behandelen met een beschaafdheyd, die de hedensdaagsche Schryvers zelden of noit practiseeren, G**. betert! want ik heb altyds een byzondere | |
[pagina 3]
| |
achting gehad voor zyn nieuwe, en leerzaame, Schryfstyl, voor zyn delikaate vinding, voor zyn beschaafde uytdrukking, en voor zyn zeedekundige manier van Hekelen. Het gedrag van de Persoonaadje laat ik daar, de Wyn en de Vrouwen waar mee men hem beschuldigt, zyn twee Santen, die de gereedste Wierook opsnuyven der Jongelingen' en ik heb ook geen Erfvyand geweest, in myn Lentejaaren, om die geprivilegieerde Kapellen te gaan bezoekken. Men moet de gebeden, die aldaar in stilte geschieden, niet opbazuynen op s'Heeren straaten, nog op de kruyshoekken, de jeugd moet haar kalfstanden verwisselen, en gelukkig zynze die haar beteren. Na die oeffening zal ik myn oogen toenypen, want dan verschynt het inwendig ligt, en ik zal de onderste en de bovenste poogingen der Tydgenooten bestudeeren, (aldus wist de groote Descartes de Wysbegeerte by 't hair te grypen) waar in ik de Vrouwen niet zal verschoonen, nog de Mannen niet zal overslaan. Ik voorzie, dat ik door die roekelooze onderwinding my een party Luypaards op den hals zal haalen, want een fles Bourgonjewyn smaakt vry beter aan een Man, dan een gedrukte vermaaning; en ik geloof dat myn onbedachte aanslag, my zal overstroomen met een Nylvloet van wilde katten, want de Vrouwen zyn zo gedient met een onverwachte Ontsluyering van haar geliefde terugwykingen, als een Boer, in den Oogst, opgehult is met eene onvoorziene Donderbuy. Dat zal me niet beletten,
Van rustig, lustig, fris en bly,
Langs Maas, en Waal, langs Vegt, en Y,
Myn zikkel, in dien oogst van feylen, te gaan zetten.
De eyge Liefde, die veel Schryvers de weg doet opslaan na de dwaaling, zal my de weg doen neemen, na de waarheyd, want andersins zou mijn Tegenparty, den Ontleeder der Gebreeken, het Spel wel eens herschutten, en een Man vint alle uuren van den dag geen Rest. Ik zal, de Geleerden onderhouden, met honderde van Leerzaame, en Oudheydkundige Aanmerkingen, want met de Medailles, met den Romeynsche Huysraad, met de Staatkundige Geschichtboekken, met de oude, en met de nieuwe Historieschryvers, en, met de Dichters, van Jan Baptista Houwaard, | |
[pagina 4]
| |
tot aan Peter Poeraat toe, ben ik zo familiaar, als de nazaat van Blaauwe Jan familiaar is, met zyn twee zwarte Ravens, die, de Kykers begroeten met de Groetenis, van, Dag Swager. Honderd duyzent kleyne Vertellingjes heb ik ingezulten om myn Leezers mee te diverteeren; en tweemaal hondert duyzent spitsvinnige Antwoorden, zullen in reyen en geleden, op 't papier, verschynen. Ik zal de Courant behandelen, op een andere wyze dan den Ontleeder der Feylen die behandelt, want die doet de Leezers lacghen, en ik zal die doen schreyen, dewyl ik geen Reden weet, waarom dat de deftige hertstogt van Schryen, zou moeten de hooger hand geeven, aan de kinderpassie van 't lagchen. Alle Persoonlyke Gevallen zal, nog wil, ik niet behandelen, voor eerst gevoel ik een Tederheyd, voor alle Luyden van fatsoen, die onbegrypelyk is; en ten tweeden hebben my de Disasters van den Argus, die tot Muyden is opgeoffert, en de Losheyd van den Ontleeder, die geinterdiceert is, tot Rotterdam, als in een Toverspiegel doen zien, de gevolgen van een roekeloos beau dire, En schoon ik, uyt myn Aardt, schimpachtig ben, en kriegel,
En dat ik met geen Vrees, in 't minste, ben geb**;
Ik ree niet in die Momus schuyt,
't Memento mori is altoos myn Zeedespiegel.
Voor de rest, zal ik trachten om geen kuysche Ooren, nog van Maagden, nog van Jongelingen te choqueeren, en alhoewel ik een Antagonist zal zyn van den Ontleeder der Gebreeken, echter zal ik my schoeien, op die Leest, en niet op die van den geweeze Argus, die een Aretyn was voor 't Canaille, die een Aloisea Sigea was voor de brakkinnen, die een Dwaalende Smots was voor de Nonnetjes uyt den Duyyelshoek en die in zyn Kladpapier sprak, gelyk als men op de Zeedyk discoureert. Virginibus, Puerisque cano. Aan den Staat, nog aan de Kerk, zal ik niet tornen, voor het Altaar heb ik een onderdaanige eerbiedigheyd, en voor myn Overigheyd betuyg ik, eeuwiglyk, een singuliere Achting. Ik ben maar een Passagier in de Sloep der Regeering, waarom dan zou ik my gaan bemoeien, met de toetakeling van dat Vaartuyg, waarom zou ik in de Combuys gaan snuffelen, wat, en hoe, | |
[pagina 5]
| |
dat de Scheeps-kok kookt, en smookt, en waarom zou ik aan den Kapiteyn vraagen, voor hoe veel Eeters dan hy is gevictualieert? Aan een beuzelachtig en noodeloos Onderzoek wort een Zot gekent, en men onderscheyd een verstandig Man uyt een Loome Lammert, aan een nuttelyk Onderzoek. De toestemming van een kleyn getal Leezers, mits schrander, zou den Auteur, maar niet den Drukker, vergenoegen, en daarom verhoop ik op een rypen Oogst van vrolyke Toehoorders, want men gelooft dat die Markt-Doctoor de beste brandzalf verkoopt, die met de meeste Gaapers is omringt. Kan ik maar een Hipokrates werven, dan lacgh ik eens met de rest, want zyn Goedkeuring alleen herschepte Demokriet, die van zyn Landsluyden voor een Dwaas wiert gegroet, in een zinryk Filosoof. Ik zal dat Historietje doen klinken, dan zal het veel gemakkelyker binnen glyen. Ik heb altoos gewraakt, de Luchtstem van het Volk,
Die Stem is veeltyts wrak, onheylig, en lichtvaerdig,
En op den Leugen mild, en op de Waarheyd kaerig,
Een Stem, die dikmaals meet de weldaad, by den Dolk.
Dit ondervond wel eer den baas van Epikuur,
Zyn Leerling was voor 't zoet, en hy was niet voor 't zuur.
Geen wysgeer was, op datje het weet,
Oit, in zyn Land, een groot Profeet.
Dit bleek in Demokriet; Die Gek is uytgelaaten,
Zot als een Uye! riep het (Abderiets gespuys;
Dat alzo kael was als een Luys,
En dat nochtans, in Zyde en Felp, liep langs de straaten.)
Dit Vee dan schikte een' Ambassade,
Na Hipokraat, een Wysgeer die
De Pols noit zogt omtrent de Knie,
Neen, dat is Ga naar voetnoot*Kalamuks, en past een Palts-genade.
Ons Medeborger, Vriend, is met de kop gequelt,
(Riep het onedel Graauw) de Studie doet hem maalen,
Wist hy maar zo veel, als een Domheer in Westfaalen,
Dan was dat Uurwerk, dat zo deger is ontstelt,
Volmaakt. Hy laat zig door geen waerelden bepaalen,
| |
[pagina 6]
| |
Hy praat van Ziertjes, die gespenssen zyn van 't breyn,
Hy meet de Hemels, by 't dozyn,
En schiet de Starren, dat die Tuym'len, als Garnaalen:
Eerst prak hy nog, met dees' of geen,
Thans praat hy met zig zelf allen.
Ha deftige Hipokraat! zyn dulheyd rend op 't lesten.
De groote Wysgeer sloeg gants weynig ach op 't Graauw,
Doch echter vroeg hy, mee een snaauw,
En waar woond Demokriet? Die woond gins op de Vesten;
(Was 't antwoord) als een Schigt zo vloog den Artsen Vorst,
Na 't Wysgeers groen Paleys, die kroon der Stervelingen,
Dat Atlas Kroost, die meer dan eenen Hemel torst,
En die den Zetel van de Ziel, waar na Elk dingen
Wil, scheen te zoekken, in 't geraamt van Dier en Mensch,
Dit was zyn jongste wensch;
En om de Waarheyd eens te schiften van de Leugen,
Door- en doorzogt hy, al de deelen van 't Geheugen.
Schaers zag hy Heraclides Zoon
Aankomen, of hy sprak; ik haat de Complimenten,
Doch zoo je' een Zeedeles zoekt op dees Struyk te Enten,
Ontgin, O Hipokraat! of ik ontgin een Toon. Ga naar voetnoot*
Toen sprak hy, als een God, van Zon en Maan, en Hemel,
Van de Aardkloot, die, zo log, haar rust, op haar gevaart,
Die meerder Schatten, uyt haar vruchtb're boezem, baart,
Dan men ziet brallen aan het luchtig Luchtgewemel.
Om ons een plan te geeven van de Nyl,
Ontvoude hy de vademlooze gronden,
Der Zee, als of hy was van Nereus afgezonden,
En dan ontschoot hy weer, zig zelve, als een pyl,
En klom, op 't opperste, van die besneeuwde bergen,
Die hunne kruynen in het floers des Luchts verbergen.
Dan daalde hy neerwaards, op 't borduursel van de Draaken,
Op 't goud, en 't zilver, daar de Vlindertjes van kraaken;
Dan sprak hy van het Net, dat door een Lente Spin
Geweeven, eynd' heeft nog begin.
| |
[pagina 7]
| |
Zyn groote Geest beschreef die Heesters en Plantsoenen,
Die, in het barste van de koude, oneyndig groenen,
En in wiens blaaden, bloem, of as,
Een Wysgeer 't grondgeheym van 't Opperweezen las.
Maar 't is onnoodig om dat alles op te haalen,
Wat Hipokraat en Demokriet,
Opzongen in Natuurs verschiet;
Dit zy genoeg, men zag een Godheyds vlam doorstraalen,
In hem die van zyn Landsvolk wiert,
Geschildert voor een wild Gediert.
Is dan de Stem des Volks, de waare Stemme Godes.
Vertelt dat eens aan de Antipodes
En wel voornaamlyk zal ik den verschrikkelyken Ontleeder der Feylen narennen, in zyn doolhoven der liefde. Ik weet wel dat de Liefde een Godheyd is, voortgeteelt uyt de Vermenging van de Dichtkunde met de Begeerte, maar om dat de Liefde een dichtkundige Godheid is, daarom moet zy worden behandelt, op een poëtische wyze. Myn Medevryer of liever myn Antagonist, den Ontleeder der Feylen vertaalt, nu en dan, een Gezang van Anakreon, zonder zig, al te naauw, te binden aan den Grieksche Text, (het schynt dat een ongebonde Translatie 's Mans ingeboore qualiteyt is) en hy schynt daar op zo moedig te zyn, als Balzac moedig plagt te weezen, wanneer, hy een Romeynsche Zinspreuk, hervormde, in een Fransch Compliment. Om nu te toonen, dat wy ook wel eens een Bouteille van Ga naar voetnoot*Saquezada durven ontkurken, daarom zal ik, op een tedere, ja op de aldertederste wyze, het treurig Huuwelyks feest van Hero en Leander voltrokken op den tooren van Sestos, opzingen, in Rijm, en in Onrym. Maar ik verzoek, Heeren Leezers, van als dan geen partydig spel te speelen met den Hekelaar van den Ontleeder der Gebreeken op dat men op de Nederlanders het Vertellingje niet kome te appliceeren van; Dat lykt niet na het Verkentje van Phormio! | |
Een Gelykenis.Phormio was een admirabel Nabootser van de Verkens accenten, en, voornaamlyk van de toonen van een Speenverken. De Kronyk van het Schouwburg verhaalt Ons, dat den Tonneel- | |
[pagina 8]
| |
speelder Zee**, een Tovenaar is, in de bygalm van een overjaarig Verken, doch dat raakt de Historie van Phormio niet. Phormio dan kwam, eenmaal, op 't Tonneel, met een lange Mantel, en daar onder een groene Reyszak (me dunkt dat ik Ga naar voetnoot*Jan Frapê zo leevend voor my zie staan) en quansuys, een Speenverken, dat in die zak zat, tergende, gaf hy zelf het natuurlyk geluyt van dat Dier. Eindelyk ziende dat de Kykers begonnen te verlangen, om het Speenverken te zien, opende hy de Zak, die zo ledig was van Verkens, als het Pakhuys van Michieltje de Groot, ontledigt is van Wyn. Noit is de vermaarde Jakob van Ryndorp met grooter handgeklap onthaalt, na het opsnyden van de rol van den Doktoor tegens dank, als de goede Phormio wiert geregaleert, moetende hy zyn Gaapers belooven, van 's anderendaags, die Speenverkens rol nog eens te zullen herhaalen. Een zeker Boer liet zig, daags daar aan, op 't Schouwburg vinden, met zak en mantel, en hy verzogt verlof, onder belofte van 't nog beter te zullen doen dan Phormio, om het klankteken te verbeelden van een Speenverken. Dit verzoek wiert bewilligt, waar op den Boer de gebaarden nabootste van Phormio, trekkende quansuys, het Speenverken door de zak vermomt, by de staart en ooren. Aanstonds gaf de zak een Verkens geluyd, doch de Romeynen, voor ingenomen met de konst van Phormio, riepen eenpaariglyk; dat lykt niet na het Verkentje van Phormio! Den Boer ongeduldig wordende opende den Reyszak, schudde daar uyt een Speenverken, sleurde het by de ooren, toonde het aan die onpartydige Schouwburgs Rechters, en hy vroeg spotsgewyze; En waar lykt het Speenverkentje dan na? Over veertien dagen, zal ik de Vacht des Ontleeders beginnen uyt te stoffen, met myn buygzaame pen, en als dan zal ik de schoone Hero prepareeren, om den eersten in druk te ontfangen, van Leanders Declaratie. Vaart wel, en eer het iemant merkt,
Drinkt rustig
En klinkt lustig,
Want Duyvewyn verflaauwt, maar Rynsche Wyn versterkt.
Te Utrecht, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Besselingh. Amsterdam H. Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage. L Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Nimwegen, van de Veluw. En vorders in de Steden by de Boekverkoopers. |
|