Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
No. 41
| |
[pagina 322]
| |
Een Vertoog over de Gelukzaligheyt.Indien de Mensch een zuyvere Geest was, als dan zou hy een gelukzalig Leeven konnen leyden, enkelt door de Beschouwing, en hy zou niet benoodigt behoeven te zyn om iets anders. Maar de Mensch kan geen Gelukzaligheyt bekomen zonder de Bediening der vyf Zinnen, welke Zinnen de Poorten zyn, langs dewelke de kenbaare Voorwerpen intreeden in het Paleys des Geests; en hy kan geen Gelukzaligheyt bezitten, ten zy de Innerlyke Werkingen onderstant doen aan de Licghaamlyke Werkingen. Derhalve zyn de Goederen des Licghaams, als de Gezondheyt, de Kracht, en het Voedsel, nootzaakelyk, voor zo veel als zy noodzaakelyk zyn aan de Werkingen de Geests. En bygevolg zyn de Goederen der Lukgodes, als de Rykdommen, de prachtige Huyzen, en de Landeryen, noodwendig, voor zo veel als zy noodwendig zyn aan het Onderhoud van 's Menschen Licghaam. De Rykdommen zyn niet onvoeglyk aan de Gelukzaligheyt. Men vind nergens Rechters die de Filosofische Wysheyt veroordeelen tot de pynlyke Bedelaary, of tot een Haarlemietsche Lazarus Klap. De raazende Nyd zweepte de Secte der Ga naar voetnoot*Hondsfilosoofen aan, die zo slordig waaren in hun Zeeden, als in hun Kleedyen, en die op het Stroo Filosofeerden, gelyk als Poëeten, om tegens Plato, Aristippus, en tegens Zeno, te blaffen, dewyl die Wysgeeren zo ryk waaren als Kassiers en Boekhouders van de Zuydzee; dewyl zy zulke prachtige Paleyzen bezaaten als de Jan Lawsgezinden in 't Hartje van de Missisippy heete Koorts; dewyl zy nog Heerlyker Tuynen aanleyden, als de Heremyten van de Vegt; dewyl zy kostelyker Tabbaerden droegen als de Studeerende jonge Lords op de Hooge School van Ga naar voetnoot†Oxford; dewyl zy wellustiger Maaltyden deeden aanrechten, als de St. Huyberts Heeren op de Feestdag van die Beschermheylig; en echter leerden, dat de Wysbegeerte vergenoegt is, gelyk als een Minnaar, met een Vodderytje. Een Man die wil Filosofeeren moet zyn Schatten niet in de Zee werpen, als Crates, hy behoeft zig de Oogen niet uyt te stee- | |
[pagina 323]
| |
ken, als Demokritus, hy moet niet loopen bedelen, als Demetrius; nog hy behoeft niet in een Ton te woonen, als Diogenes. In tegendeel, dewyl 'er in Indien een Boom is, die met zeer veel Reden genoemt wort, den Gelukzaligen Boom, als die Vruchten, Olie, Linnen, Wapens, ja alles wat den Mensch noodig heeft, voortbrengt; op die wyze moet de Gelukzaaligheyt eens Wysgeers overstulpt zyn met allerley Soort van Goederen, en niets ontbeerende, alzo de Gelukzaligheyt genoemt wort, een Leevens Staat volmaakt in Alles. De Monarchen en Vorsten worden uyt die Gelukzaligheyt niet uytgeslooten, als die niet uytgeslooten zyn uyt de Wysheyt. In tegendeel hoe veels te meer Goederen dat zy boven andere bezitten, zo veels te meer konnen zy zig verontleedigen in de Wysbegeerte, en gelukzalig worden. Ptolomeus een ryk Egyptenaar, die den Loop der Starren met zyne eyge Oogen beschouwde in de Boeken, Filosofeerde vry beter als den dollen Demokriet, die de zyne uytrukte om 'er in 't hondert na te slaan, gelyk als een blinde Lierman die na 't Ey grabbelt. De Gymnosophisten Filosofeerden vry beter over hun St. Michiels Maaltyden, waar over de Geest van Lucullus presideerde, dan de uytgehongerde Honds-Filosoofen redenkavelden over hun Malthezer Feesten, waar over 't Geraamte van den Assche Woensdag predomineerde. Plato en Zeno papegaayden vry smaakelyker in de welruykende Badstooven van hun Paleyzen, dan Diogenes kraste in zyn leege Ton, gepreezen, doch niet nagevolgt door de Kanonikken van St. Bernards, en door de Monnikken van den H. Gulielmus. Om wel te Filosofeeren, is 't beter ryk te zyn als een Kassier, dan te loopen bedelen, als een Poëet. Veel beter is 't Ryk te zyn, als de Rykdommen na te loopen. De Tyd die de Honds-Filosoofen eertyds, en die de Bedelmonnikken Hedensdaags, emplooieeren, om van deur tot deur te loopen Schooyen, wiert en wort onthouden aan de Beschouwing der Goddelyke Zaaken, en by gevolg aan de Gelukzaligheyt. Men kan 'er ook byvoegen, dat gelyk als de Gelukzaligheyt niet alleenlyk beschouwende, maar ten deelen werkelyk is, 'er desgelykx veele Zaaken noodzaakelyk zyn aan den werkelyken Wysgeer, die overtollig zouden weezen aan den beschouwenden Wysgeer. | |
[pagina 324]
| |
De waare en onleedige Voorzichtigheyt is benoodigt om een groote Regeering. De Vierschaaren zyn noodzaakelyk aan de Gerechtigheyt. De Prachtigheyt vereyscht groote Schatten, de Grootmoedigheyt vordert groote Eeren, en de Maatigheyt begeert groote Wellustigheden: Want het is geen Maatigheyt in een Dichter wanneer hy geen Daalder durft bieden voor een vroeg rype Meloen; en het was geen Deugd in een Honds-Filosoof zig te onthouden van het geene hy niet kon bekomen. Zo dat de Rykdommen beter voegen in de Handen eens Wysgeers, als in de Pooten eens Deugeniets, dewyl den Eerste zig daar van bedient, of die van passe verdeelt; en den Tweede die verwerpt, of Schelmachtiglyk verbergt. Ook is de Rykdom van Plato beter als de Behoeftigheyt van Diogenes, dewyl de Rykdom de Wysbegeerte eerde van Plato, en de Armoede de Filosofie faamroofde van Diogenes. Maar een Roggebroods Wysgeer, zal ons waarschynlyk vraagsgewyze verwyten; Hoe komt het, Ontleeder der Gebreeken, dat Zeno, Plato, en Aristippus leerden, dat het Leeven eens Wysgeers vergenoegt is met zeer weinig, middelerwyl dat zy zwommen in een Zee van goude en zilvere Medailles gelyk als de gemoedelooze Wisselaars op de Joden Breestraat? en een Scharrebiers Dichter, die gelyk als een Armuyder Krab legt te kriewewelen in de Modder der Behoeftigheyt, zal 'er byvoegen; Ey lieve leert ons eens Ontleeder der Gebreeken,
Voor wie dat Plato preekt, voor Wyzen of voor Leeken?
Wyl hy die Ons helaes! den Hongersnoot aanpraat,
Zwemt in een Oceaan van Weelde en Overdaat.
Waarom leefden die wyze Filosoofen niet gelyk als zy leerden, of waarom spraaken zy niet gelyk als zy leefden? Waarom niet liever de Kerk en de Overigheyt doorgestreeken, als den ontmenschte Spreeuwenslachter Grillo, of waarom het Schouwburg niet tot Ongebondentheyt getroont, als den Berymer van den veinzende Torquatus? Die in zyn eerste Jeugd geen Ifigeen gaat slachten,
Maar Frische Maagden laat op 't Schouwtonneel verkrachten.
Waarom door Airtjes niet het Maagden Bloed ontvonkt,
Gelyk een Purcel, die met Britsche letters pronkt,
| |
[pagina 325]
| |
In Satans Liedboek? waarom Monsis niet doen ryzen
Tot boven Idas Kruyn? dat Spook die al de Wyzen
Misacht, een Ongodist, een Boksenmaaker stelt,
Naast Stillingfleed, die Mond die 't Pit der G**sdienst melt.
Het lust den Ontleeder niet om die Pindarische Buytentred des Dichters te beandwoorden, doch hy zal alleenlyk zeggen; dat de Leevens wyze dier Wysgeeren niet rechtstreeks gekant was tegens hun Leer; want de Rykdommen zyn geen Beletsels aan de Wysheyt, maar 't Gebruyk der Rykdommen. Een Man kan Arm zyn in 't Midden des Overvloeds, en hy kan Ryk weezen in de Armoede; en dat gebeurt, als een ryk Man zig met Maatigheyt bedient van die Schatten die hy bezit, en dat een arme Bloed met Vuurigheyt na dat geene haakt dat hy niet bezit. Daar en boven is een Gierigaart arm in al zyn Rykdommen, want hy leeft Snoodelyk om die te bewaaren, en den Wysgeer gebruykt die Spaarzaamlyk in zyn byzonder, om daar mee het Algemeen te hulp te komen; grooter Vermaak scheppende in die weg te schenken, als in die te bezitten. De Wysgeeren zonder verslaaft te weezen aan de Rykdommen, bedienden zig van de Rykdommen. Zy bezaaten die, zonder van dezelve bezeeten te worden. Het waaren hunne Uytwendige doch niet hunne innerlyke Goederen. Zy hadden die rondom 't Licghaam, doch niet in de Ziel; en gelyk als zy zig niet verhovaardigden over derzelver Bezitting, zo bedroefden zy zig niet over derzelver Verlies. Kort om zy hadden 't Kunstje uytgevonden om gelukzalig te zyn met en zonder de Rykdommen, en dat zal uw beweezen worden door den Ontleeder der Feylen. De aldereerste Eygenschap der Gelukzaligheyt volgens Epikuur bestaat, in het leyden van een Wellustig Leeven; want indien de Gelukzaligheyt niet vermaakelyk en wellustig is, wat zal 'er dan vermaakelyk of wellustig zyn op deeze Weerelt? Maar een Man behoort te weeten, waar in dat die Wellust bestaat. Hier uyt ontstont de Dwaaling dier geener, die misleyt door de Bewoording, de onechte Wellust omhelsden, in stê van de echte na te jaagen. Op die wyze geschiede het, dat de Leerlingen van Epikuur verstaande, dat hun Meester het Opperste Goed des Menschdoms plaatste in de Wellust, en die Wellust niet kennende, zig dompelden in allerley diergelyke Vermaaken, de Gelukzaligheyt in | |
[pagina 326]
| |
het Vermaak, en niet het Vermaak in de Gelukzaligheyt zoekende. Vraagt eens aan een Ezel van Ga naar voetnoot*Schaarbeek; wat Spys de Smaakelykste is? en hy zal uw tot andwoort geeven; Het Hooi van Juny, en de Distels van den Herft. Vraagt eens aan een vleeslyk Man, by voorbeelt aan Jan Poesmal, een geprivilegieert Venusjanker, die het Huuwelyk pryst met de Traanen in de Oogen, gelyk als een Westfaals Domheer de Mostaart pryst; waar in de grootste Gelukzaligheyt bestaat? en hy zal uw repliceeren; in een buygzaame Vloerduyf, en in een vochtig Glas Moeselwyn. Vraagt eens aan den Deensche Monsis, die zyn rosse Hoofdhaairen tot een Pand der Minne toebetrouwde aan een Terpentyne Bevalligheyt; die zyn Jeugd verspilde in het Dodonas Foreest van Snappende Dienstmeysjes; en die zyn echte Bed versaliveerde op een algemeen Haarlemiets Nachtgetouw; waar in de Gelukzaligheyt bestaat? en hy zal uw repliceeren; In een dienstbaar Boeselaartje, in een druypende Minne, en in een vagabondeerende Nacht-Krusaat. Vraagt eens aan Jonker Maaneschyn, die onlangs een Maagdom kraakte als een Sluysse Noot, doch die de Straf in de Kern vond, dat is, die binnen Negen Maanden een Kind thuys kreeg, die toen de Vervolging van zyn Pastoor ondergong, die naderhant haar Vrienden op 't lyfkreeg, en die eindelyk de Vloek der vruchtbaare Silvia verrooverde; waar in de Gelukzaligheyt bestaat? en hy zal uw repliceeren; In een Piep jong Steeksallaatje, want het is Heylzaamer in de Handen van een quellende Parochie Paap, of van een gedisinteresseerde Baljuw, te vallen, als roekelooslyk zyn Tanden te waagen aan de Onervaarendheyt van een roekeloos Chirurgyn. Vraagt eens aan Mevrouw Brandinopolis, die zo Gemberkoel van Complexie is, als een Portugiesche Fricassê, doch wiens Geld de Vloek van haar Gedrag tegenweegt; waar in de Gelukzaligheyt bestaat? en zy zal uw repliceeren? In het Spawater van den Haagsche Brecour, en in de Limonade van de 's Hertogenbossche Ga naar voetnoot†Pruymton. Vraagt eens aan Mejuffrouw Galnoot, wiens gezigt alleen de versche Zoete melk doet Schiften, uyt wiens Blikken de Verjuys straalt, en op wiens Tong Inlandsche Peper groeit; waar in de | |
[pagina 327]
| |
Gelukzaligheyt bestaat? en zy zal uw repliceeren; In een Stalknegt als een Engel, en in een Man te behandelen als een Duy**l. Vraagt eens aan Madame Klapperhoutjes die zo vet is als 't Geraamte van een Stekelbaars, en die echter op raauwe Spys aast, als een Kuy kendief, die vraatzuchtiger als een Gier, en Smeeriger is als de Holster van een Koesveltsche Grasmeyer, ja wiens Tong het eyge Uytwerksel doet op de Ziel van haar Man, dat de Punt van een Lardeerpriem doet op het Vleesch van een Haas; waar in de Gelukzaligheyt bestaat? en zy zal uw repliceeren; In de Maatigheye te verongelyken by de Dagkaers, en in de Huwwelykx Schakels door de stompe Schaar van een Paar ontvleeschste Deyen los te knippen, by de Nachtkaers. Neen ontaarde Stervelingen, (zegt den Ontleeder der Feylen) de Gelukzaligheyt is niet afhankelyk van de bedurve Smaak der Eeuwen. Men vroeg eertyds het Gevoelen aan Lucullus over de Lekkerheyt der Gerechten, en niet aan een Zwangere Vrouw, wiens bedurve Inbeelding zodanig de Smaak bedurf, dat het Zoet haar Bitter, en het Bitter haar Zoet smaakte. Derhalve schikt men zig na de Smaak der Wysheyt, en niet na die der Onkunde. Het is zeker dat een gelukzalig Wysgeer niet alleenlyk eerwaardig is als een Aardsche Godheyt, maar hy maakt desgelykx zyn Vaderlant, zyn Bloedvrienden, en de Plaats alwaar hy zyn eerste Beschouwing gedaan, en zulke goddelyke Denkbeelden gevormt heeft, eerwaardig. Dus wierden eertydste te Samos de Puynhoopen van het Huys, waar in Pythagoras de Wysheyt doceerde, met Eerbiedigheyt getoont. Dat van Solon te Salamina; van Anaxagoras te Clazomene; van Xenocrates in Chalcedonien; en men liep buyten Athene de duystere Grot van Epikuur en Metrodoor bezoekken, welke Grot vermaart en blinkent geworden was door de Vermaardheyt dier Wysgeeren. Na dat de groote Alexander doortrokken was met de Leere van Aristoteles, door zyn Voorbeelt bekrachtigt, eerde hy zyn Meester, gelyk als die zyn Meester had geëert. Hy hervormde de Geboorte plaats van die Wysgeer in een groote Stad, als die in dezelve zyn Uytleggingen opgestelt had over de Hemelsche Zaaken. Aristoteles vereerde aan zyn Leerling het Boek des Hemels; en de Leerling schonk aan zyn Meester de Aarde zyner Geboorte. Die Gift was eerlyk, maar ook zo ongelyk als de Aarde is aan den Hemel; dewyl een Wysgeer grooter Zaaken geeven kan aan een Vorst, als een Vorst kan geeven aan een Wysgeer. | |
[pagina 328]
| |
Het is een zekere Waarheyt, dat die Man die eenmaal waarlyk gelukzalig is, gelukzalig moet genoemt worden terwyl hy leeft; want de Gelukzaligheyt is niet waarachtig, ten zy ze duurzaam is. Alles bestaat maar alleenlyk in welte overweegen, waar in dat de waare Gelukzaligheyt wort geplaatst. Indien de Gelukzaligheyt gefondeert is op de Licghaamlyke Wellusten, als die van Tiberius, dan moet 'er maar een Wellust buyten 't spoor hollen, om die Gelukzaligheyt rampzalig te maaken. Indien de Gelukzaligheyt gefondeert is op de Goederen der Lukgodes, als die van Crassus, dan is 'er maar eene Ongenade noodig om die Gelukzaligheyt achter over te werpen. Zo de Gelukzaligheyt gefondeert is op de Eerbewyzingen, als die van Denys, dan moet 'er maar een Muyrery komen om een Pedant van Corinthen te maaken uyt een Koning van Syrakuze; want wy konnen de Gaven der Lukgodin niet de Onze noemen. Hier uyt kan men zien, dat de Licghaamlyke en de Goederen van 't Geluk, de Rykdommen, de Eerbewyzingen, en de Eerampten, zeer veel toebrengen aan de Gelukzaligheyt; doch dat zy geen ingang hebben in het Weezen der Gelukzaligheyt, dewelke bestaat in de Werking der Wysheyt en der Deugden. Die Werking is een innerlyk en vrywillig Goed, nog van het Volk, nog van de Fortuyn, nog van de Licghaamlykc Toevallen afhankelyk; maar alleenlyk afhankelyk van de vrye Wil. En dat Goed mag men maar gestadig noemen, dat zo duurzaam is als de Mensch. | |
Waarschuuwing.Verwacht toekomende Week een vrolyk Vertoog over de Dronkenschap, 'k Zeg over Neerlands Dronkenschap,
Die Vilte Muylen Wenteltrap,
Van het verduy**lt Podagra,
Van Heupjigt en van Chiragra
Te Amsterdam by H. Bosch, is gedrukt, Sicke Beninge Chronyk der Vriesche Landen, en der Stadt Groningen, waar agter by gevoegt is, Sybeiarichs korte Chronyk eens onbekende Schryvers, kleyne Cronica van de Groninger Omlanden, in groot 8. Als mede Hoogstraaten, Schoole der Wereld met Kopere Platen. De 1001 Arabuse Nacht Vertellingen, Sesde deel, en zyn ook alle zes delen te bekomen: Mejuffrouw de Wilde Abradates en Panthea, Treurspel. Is mede te bekomen Examinator, door dewelke de waare Grensscheidingen der wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelyken Geestes onderzocht en Afgeperkt worden. Vier deelen in groot 8. |
|