Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
No. 40
| |
[pagina 314]
| |
met een jonge Zoon, die solemneelyk op zyn blyde Inkomst verwelkomt wiert door de onderschreeve respectieve Persoonagien, op het Doophefsters Feest der kakelende Klappeyen. Mevrouw Leeuwina, na dat zy met een Puntschaartje het vruchtbaarste Gedeelte van haar Haagsche Tronie had besnoeit, was de eerste Dame die haar vernêderde om op 't Kindermaal te verschynen. Zy was zeer weydsch opgetraaliet in een geele Chitsche Japon, die nog deurtrokken was met de Wierooks geur van de Bank van Leening, en zy had de Kas van een Repetitie Orlogie dat van zyn Ingewand ontzet was hangen op die Zy, waar aan haar Heer en Meester den Kavaliers Bloedvergieter vastgorde. Ik ontfong die Dame met de pynlyke Beleefdheit van een wys Man, die het Huuwelykx JA moet pronuntieeren, en ik plaatste haar op een nieuwmodische Leuningstoel, die ontrent Hondert en twintig jaar de Vliering had bewaakt in onze Familie. Wy waaren effentjes in Onderhandeling geraakt over de Preliminaaire Punten der Complimenten, toen ik zo een Verwarring van Vrouwen Stemmen hoorde dwars door het Sleutelgat van de Kamerdeur, dat ik in den beginne docht te blyven in een Hartvang; doch ik wekte myn Couragie op, gelyk als een beschaamt Winkelier zyn Moed opwekt, wanneer hy een Man van Qualiteyt zal gaan maanen, en, ik opende de Ceremonie Saal, waar op drie gekapte Spooken kwamen instuiven. Hoe vaart de Kraamvrouw, myn Heer, (vroeg Mejuffrouw Albeschik, die een gevlamde Tabbaerd droeg, waar in zy al 't Air had van een door de H. Inquisitie veroordeelde Toveres) en ik repliceerde demoedig; Ons Heer zy gedankt zo goed als 't mogelyk is, Juffrouw, voor een Vrouw in die Staat. Voor een Vrouw in die Conditie moet je zeggen, Plompert, (riep de Vrouw van de Notaris Scorpioen, die in een Gelit kwam aandringen met Mejuffrouw Albeschik) want de Dames haaten de Dubbelzinnigheyt op het Ledikant, doch zy beminnen die op een Kraamfeest. Ik stont op het punt om die Juffer te beantwoorden, toen de derde Feeks my zo hertelyk by de vuist greep als of zy den Helmstok van myn Inclinatie voor had, gillende met het Accent van een half geworgde Muys; Geluk Geluk, mon Cousin, met de tweede Getuygenis van ma Cousines Vruchtbaarheit! ik hoop ommers dat die begunstigde Sultane Uw de Huur zal doen opzeggen aan alle uw voorige Zeeschuymeryen. Ik beken | |
[pagina 315]
| |
zonder pyn of banden, dat ik begon te lacghen als een Autheur, (een Autheur lacht als een Poeet, en een Poeet lacght als een Gek) want zy had haar kleyne verwelkte Tronie gestooken in een wyde Engelsche Kap, waar in haar Wezels hoofd zo wel sloot, gelyk als een Winterkonings Eytje sluyten zou in het Nest van een Velduyl; vorders was zy van die Kap tot aan haar Muiltjes toe in 't Wit gekleet, en kon in die Gestalte het Gespens van de Witte Vrouw goed maaken op een Haagschs of Leidschs Schouwtonneel. Een Officier die midden deur gezaagt was, dat is, die zyn Traktement verlooren, en zyn Tytel had behouden, kwam mee aanhompelen op den Reuk van zyn gebooren Landsman, een Westfaalsche Schenk. Hy was uitgemonstert in een bejaart Scharlaken Kleed, waar van hy de oude goude Passementen, verruilt had (uit weelde) tegens blinkende klinkende Zilverlingen; doch den zilveren Houwdegen, waar van het Lemmer de zwaarte van een gemeen Ploegyzer, en 't Gevest vier Loot Zyde kon ophaalen, hong nog op die gevreesde Dey, die zo veel Bataillons van doode Franschen scheurde in de Bataille van Senef. Vorder zat zyn Paruik zo regulier gekrolt als de Verkenstaart van een Kurketrekker, zyn Hoed was zo vol Stof als een Doos met verwaarloosde Vlindertjes, en zyn Aangezicht en Handen waaren zo verroest als de Schildery van den Verlooren Zoon, alwaar hy verbeelt wort Middagmaalende met Munstersche Studenten. Die Krygshelt stak my de Vuist toe, en ik kon zo kennelyk de Afbeelding van zyn Vingers op de Oppervlakte van myn Hand bekennen, als of ik Klap in 't Handje gespeelt had met een Schoorsteenveeger. Myn gryze Mabonne, Mademoiselle Margo, verscheen ook op dit Kraamfeest met het verflenst Air van een verouderde Fransche Schoolmeestres. Haar Vleeskoleur zag 'er zo troebel uit, als of de Natuur Slootmodder had gemengt onder de Kley van haar Vorm, gelyk als een Metzelaar Zand beslaat onder de Kalk om dat het te vaster zou kleeven; en haar Linnen scheen gewasschen te zyn in een Erten Zeef, en gedroogt in een Diepwatersche Bokking Droogery; voor de rest groete zy 't Gezelschap met haar Schouders, zynde haar Knien al te versteent om te konnen nygen. | |
[pagina 316]
| |
Het is raar dat de Schilders onvermoeit zyn in 't maaken van Konterfeytsels, en van Kinders, en dat blykt in my tot dato deezes, want in stee van myn Leezers te onthaalen op de Verrichtingen en Discoersen van een Kinderfeest, onderhou ik die met de Beschryving van Neurenburgsche Poppen, en et ceteras. Maar basta, 't is genoeg ik zal de Schaduw der Gasten den bons, en het Kraamfeest zyn Begin geeven. Na dat de Doekken en Broekken zo ordentlyk geleeft hadden met de Gerechten, gelyk als de Ga naar voetnoot*Malthezers leeven met de nieuwe Haring en gestoofde Turksche Boontjes, vloogen de Wynkelken zo schielyk van het eene end des Tafels tot het andere, gelyk als den Goocghelaar Lammert de Nootemuskaten van de Hand na de Bekers laat vliegen, en die Wyns Omloop faciliteerde de Geboorte van de Kwaadspreekenheit. De Juffers kwaamen te spreeken van Juffrouw Kaersschoon die haar Man had laaten zitten in een bekeeuwde Lakenwinkel, waar in zo veel nieuwmodische Kleuren te koop waaren, als 'er nieuwmodische Engelsche Schoorsteenen te zien zyn op het Slot van Loendersloot, en die nu mooi Weer speelde met een Officier van Walefs Dragonders, tot een doodelyke Smart van den geabandonneerden Koekoek. Foei foei met die Deugeniet! (riep Mama Vroom op 't Oog) zy had myn voorbeelt moeten volgen. Mym Man was niet waard myn Hembdslip te groeten, als die niet..... maar ik zweeg als een Moffin, en daar door ben ik aangezien als een Tak Roozemaryn onder de Vrouwen. Ja wel ik beklaag den armen Man in myn Ziel, want ik geloof dat hy haar beminde, en daar mee volstaat een Man by een eerlyke Vrouw. Ja wel had hy 'er lief, Juffrouw, (zey Madame Bruynoog, die een zotte Luitenant nam dewyl zy geen wys Kapiteyn kon krygen) en het is een Schande dat zy nog getelt wort, onder de Vrouwen. Heer Madame, (Schreeuwde een derde) hoe konje die Vrouw zo by de Maanen grypen daar zy by of ontrent is, veel ligt heeft zy meer Reden om dat geen te doen dat zy doet, als iemant weet. Geen meer Reden, maar wel een diepzinniger Reden, (galmde Mademoiselle Mar- | |
[pagina 317]
| |
go, die noch gedacht aan de Normansche Karessen van Monsieur Pomier) heeft haar aangezet tot die Euveldaat. Was zy niet vergenoegt met de Mondjes Maat van haar Man, daar waren Winkelknegts genoeg om 's Meesters zwakheit te onderschraagen, zy moest daarom niet uyt buitens deurs loopen tournooyen. O foei, ten allen tyde foei! (sprak Mevrouw Leeuwina) hoe konje zo slegt praaten? Een Vrouw, een getrouwde Vrouw, te duyken voor een Winkelknegt! Een Winkelknegt! Is een Winkelknegt slimmer als een Tuynder of als een Koetsier? (repliceerde de Fransche Mabonne) of is het een Onmoogelykheit, dat een Leerling of een Winkelknegt, een langer Neus zou hebben als zyn Sinjeur? Zien we niet, dat de Haagsche Juffers verstands genoeg hebben om haar te behelpen met een Lyfknegt, of met een Pedagoog, zonder een voet buytens Huys te zetten? daar en boven schat een Knegt die Eer zo hoog, dat hy driemaal den Arbeyd van een Minnaar zal doen, om zyn Erkentenis te betoonen. Dewyl wy nu zien, dat de Vrouwen van Qualiteyt en van een goede Opvoeding, de Kennis bezitten van wel te kiezen, waarom staat het de Burger Juffers dan niet vry van haar na te volgen in die Keus, als die haar reeds navolgen in haar Kleeding en verdere Opschik? Waarlyk Mademoiselle Margo pleyt als een Spreeker van 't Lager Huys, (sprak Mejuffrouw Krullip, die zo warm van Complexie was, dat zy de Steel van een tinne Potagielepel kon doen smelten tusschen haar Duym en voorste Vinger) zynde het een onvergeeflyke Schande voor een Man die bewust is van zyn Gesteltenis, van een Juffer te bedriegen door een beeedigde Belofte; want schoon wy zo een klein Mondje zetten als of wy quansuys geen Kars konnen overgaapen, echter zyn wy alle 't zamengeflanst uyt Vleesch en uyt Bloed, zo wel als onze gebaarde Onderdrukkers. Op die hoogte was de Conversatie van de Juffers toen den Officier die zig vol gezoopen had op een tweede hoogte, de Gezondheit instelde van de Kruytmolens, en van 't goed Gewas van Klingen en Loot; doch de Vrouwen die zo min als de Zee doode Menschen konnen leyden, weygerden een paariglyk (let daar op een paariglyk, en dat, onder Vrouwen) die Dollemans Gezondheit te drinken; en onder andere nam Mevrouw Onkruyd, een Dame die driemaal van Religie, en drie hondert maal van Galants was verandert, het woord op voor de Sexe, zeggende; Drinkt de Ge- | |
[pagina 318]
| |
zondheit des Huuwelyks, en de Beschaaming dier jaloersche Koekoekken die de onnozele Vrouwen vervolgen. Weeft verzekert dat die Man die zig verbeelt een Koekoek te zyn 'er reeds een is, en insgelykx de impertinente Oorzaak is van zyn Verheffing. De Vrydom die men aan een Vrouw geeft is een Argument van haar Eerbaarheyt; de stille Zeug eet de meeste Wortelen; de Hen mag zo wel een Bakje met Fransch Wywater uytslurpen als den Haan; en de Kip mag nu en dan wel eens uyt Speelemeyen vaaren met haar Buurmans jonge Kraayers zonder dat 'er daarom Havere gort in 't Spel te pas komt. Den ouden Standaarvoerder, die zo vol Vloekken was dat hy 'er van overvloeide, gelyk als de Rivier de Mark overvloeid door een Springvloed, en die noch hooger Bulskroon onder 't front van zyn Paruik voerde, als den Boekworm met het Paerdshooft, riep met de Stem van een geborste Mortier; dat 'er geen Voorbeelt was, dat ooit een Sprinkhaan het Huuwelyks Arfenaal eens Officiers had durven naderen, om 'er den Brand in te steeken, zynde de Blikken van een Krygsman, zo versteenende als de Slangen van Medusas Paruyk; en ik zouje raden, Mevrouw Onkruyd (vervolgde hy met een pynlyke Grimlacgh) van met een dieper Achting te spreeken van een Kornet, of schoon gereduceert op de Hoop en op een langduurige Abstinentie van jonge Hoenders, de Erfvyanden der Ruyters. Mevrouw Onkruyd die in de Zonneschyn van roode Gravesche Wyn, en van geglaceerde Confituuren ley te bakeren, verbleekte op die gelaarsde Vermaaning; en dewyl zy den Standert doorkroopen had van het Handvatsel tot aan het Spits, als wiens Sestiende Galant een Kornet was geweest, en nog daar en boven de Opkomst des Officiers, die uyt een Veld-Chirugyns Pleysterdoos gesteigert was op het Bataille paerd, tot den Bodem toe kende, gaf zy aan het Gezelschap het Karakter eens gepensioeneerde Doodslagers. | |
Het Karakter eens Ruyters.Een Ruiter is veeltyds een Man, die om de Eer te moogen hebben van te pronken met een Houwdegen, of om als een Pool in een paar Laarzen te roesten, zyn Handwerk ontwykt met een stille Trompet. Zyn Logement is doorgaans zo na by 't Gestarnte als dat van een Poëet, en zyn Ziel is dikmaals zo na by de laag- | |
[pagina 319]
| |
ste Verdieping des Vaagevuurs, als zyn ongebonde Gedrag hem doet daalen, want hy verbeelt zich dat een Kavalier die drie woorden spreekt zonder een dubbelde Vloek, een Schandvlek is voor zyn Post. Hy leyd een maatig Leeven tegens Wil en Dank, en hy wort dol wanneer hy een Schiedammer Mosquê voor by gaat zonder daar in zyn laatste stuyver te offeren, want hy is zo verzot op de Geneverbeyen als een Westerwaldsche Kramsvogel. Doorgaans wort hy bemint van twee Soorten van Dieren, van Hoeren en Bedelaars Muggen, want dat Gewormte kleeft, aan een Ruyters Mantel, gelyk als de Armoede kleeft aan zyn Broodwinning. Hy is op zyn Post een Man van zyn Woord, en hy gehoorzaamt zyn Officier, gelyk als een Indiaan de Duy** gehoorzaamt, door Vrees en niet door Liefde. In een Dorp maakt hy een grooter Slachting onder de Hoenders en Kuykens dan een troep Heidens, want hy zou een ellendig Reyziger zyn zonder de twee Eygenschappen van Rooven en Steelen. Maar voor al laat uw in geen Historisch Verhaal van een Bataille in met een Ruyter, want hy vegt dikmaalder een Veldslag over, als den Ridder van der W** zyn ivoore Kabinetstukken plagt over te polysten; en hy valt in meerder Herhaalingen als den geweezen Schout van Ter Heyde. Een Ruiter is geen grooter Liefhebber van Vegten als een ander Mensch, echter zal hy zomtyds na het drinken van een paar Kannen Ga naar voetnoot*Vreugdendaals Bier zyn Degen trekken, doch geeft hem een glas Brandewyn en een goed Woord, en hy zal hem weer opsteeken. Schoon dat hy een Dozyn Kampagnes gedaan heeft in Vlaanderen, echter heeft hy altoos geen Aanwensel van een Brugsche of Vlaamsche Schipper, want men ziet hem meer met de Vingers aan de Nek, dan met de Handen in de Zakken. Honger en Jeukte zyn de twee voornaamste Plaagen die hem bedroeven, en Ledigheyt en Gebrek de twee Hulpmiddelen die zyn Ellende bemantelen. Zo een Ruyter twintig Kampagnes mee ryd, en veertig jaar oud wort, krygt hy misschien een Commissie als Korporaal, doch | |
[pagina 320]
| |
zo hy 't uytrekt tot de Sestig een Hospitaal, en in dat Proveniers huys der verminkte Leegloopers zal ik hem laaten berusten. Zo zo verroeste Stevelsmeerder, (riep Mejuffrouw Albeschik) praat jy weer van Kruydmolens en van Solinger Klingen! praat liever, dat een Vrouw wiens Man te luy, of nog slimmer is als luy, altoos met discretie een Kind mag verwekken by haar Gebuur, waar door zy de Schimp ontwykt van Onvruchtbaarheyt, en dat is volgens het oud Spreekwoord; Daar geschiet geen Kwaad daar een Schoon Kind van komt. Koozelt liever een Sprookje van St. Annas Hembdsmouw, oude Nar, of bid om een goed Gewas van Naturas Peulrysjes, en dan zulje zo welkom zyn onder de Juffers, alsje thans vervloekt wort by je Ruyters. 't Bestek ontschietme, 't beurt wel meer,
't Vervolg op Maandag, en niet eer.
Te Amsterdam by H. Bosch, zyn nog eenigen Exemplaren te bekomen, van W. van Zwaanenburgs Parnas of Zanggodinne van een Schilder: in 4. De Gedichten van J. van Geel, uytgegeven door K. van Arkel, in 4. De Groot uytbreiding der Psalmen, uytgegeven door van Arkel in 4. Hoppesteyns Mengelpoëzey in 8. De Haas Gedichten 2 deelen in 4. Jan Soet Gedichten in 8. Anslo Poëzy in 8. Vryhofs Gedichten in 4. Pluymers Gedichten eerste en twede deel in 4. A. Bogaarts Gedichten in 4. Dito Roomsche Monarchy in 8. Dito Grondlegging der Nederlandse Vryheid in 8. Toekomende Week staat by H. Bosch, ook uyt te komen de Schoole der Wereld door Hoogstraaten, met Kopere Platen in Rym, als meede Sicke Beninge Chronyk der Vriesche Landen, en der Stadt Groningen, waar agter by gevoegt is, Sybeiarichs korte Chronyk eens onbekende Schryvers, kleyne Cronica van de Groninger Omlanden, behoorende by de stukken der Oudheid, by tyd en wylen te Leiden by vander My uitgegeven. Te Amsterdam, by H. BOSCH, is gedrukt en word uytgegeven; Volledige CHRONYK van Oost-Friesland, behelzende niet alleen de Historie van Oost-Friesland, maar ook van alle naburige volkerenten Oosten en ten Westen door den Heere Eggerik Beninga in 4. NB. by H. en G. BOSCH wort gedrukt, de Gedichten van Jan Vos met Privelegie, en staat binnen drie maanden uyt te komen. |