Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
No. 38
| |
[pagina 298]
| |
Doctor Meath, waar in hy bewees; dat 's Menschen Licghaam een Duimbreete verscheelde in de Lengte tusschen de Morgen-en den Avondstond; en dat een Man die vlytig stùdeert, of schoon hy zyn Lessenaar niet verlaat, echter het Ongeluk heeft van een Duimbreete in te krimpen, binnen de tyd van vyf a ses uuren (die Observatie wort by de Juffers geconfirmeert door de Ondervinding) en ver scheide Leeden van de Societyt hebben die Stelling geexperimenteert. Monsieur Moran een Fransch Chirugyn komt echter in 't volgende jaar, met de Onbeschaamdbeit van een Gevangenis Patrys in zyn Tronie te voorschyn, en hy werpt zig op als den Uytvinder van die keurige Observatie; en die Man die waarschynlyk geen Stroobreete verlooren heeft by zyn Studie, rukt den Brit van't Paerd, en publiceert vier Redenvoeringen over zyn eigen Uytvinding van Vygen na Paassche. Den Ontleeder der Gebreeken was geresolveert om aan Batos Naneeven het Merk teeken te ontleeden van een Fransch Chirurgyn, en te zeggen; dat een Fransch Barbier doorgaans van de Zeepbal opklimpt op 't Lancet, dat hy van 't Lancet voltigeert op de Extirpatie Zaag; en na dat hy zig vermaart gemaakt heeft door 't afzetten van een half dozyn gezonde Armen, en door 't Koudvuur te bevorderen in vyf a fes welvaarende Beenen, dat hy dan in de Geneeskunde stort, gelyk als een Waterhond in een Sloot valt, en dat hy als dan den Drievoet is van Galeen, die Raad geeft voor den Baard, voor 't Bloed, voor de Wonden, en voor de Toevallen. Den Anatomist zou 'er nog konnen byvoegen; dat een Fransch Barbier veeltyds een besmult Kaerel is, met een smeerige Ziel; zeer Glorieus, schoon Doodarm; Vrolyk, en Luy; Boufon, doch echter Guyt; Onbeschaamt, Schoon Onweetent; Bygelooviglyk Devoot, maar Eerlooslyk Godloos; Uytwendig zeer Obstinaat in zyn Geloof; doch Inwendig zeer Los in zyn Zeeden; een Getrouw Onderdaan aan zyn Vorst, en een Onderdaanig Dienaar aan zyn Patient, want hy oordeelt dat het zyn Pligt is, om voor Deugeniet by den Eerste, en voor Zot te speelen by de Laatste. Voor de rest zou hy 'er hebben by gevoegt; dat een Fransch Barbarot doorgaans eert Edelman is, als een Yrsman, of schoon grootgefokt in een Huis zonder Dak; en dat hy zo veel Zucht voor zyn Vaderlant bezit als een Schotsman, die raakt hy 'er eens uyt, den Br** heeft van 'er ooit weer in te komen, benevens een meenigte et ceteras, die hy thans zal bewaaren ad Referendum, om zyn | |
[pagina 299]
| |
Leezers een kleine Beschryving te schenken van de Thermometer der Vrouwen.
Des Ontleeders Beschryving van het Weerglas der goude Lakensche Muyltjes. Het Weerglas der Dames geeft ons Zulke openbaare Proeven van de Voortekens der Veranderingen in de Weerhaans Hartstogten van die Sexe, als de gemeene Thermometers ons de Veranderingen aanwyzen van 't Weer, en van desselfs Omtuymelingen. Dat Weerglas, dat ik nu effentjes zal aanraaken met de Punt van myn Pen, is wel eer gedoodverft in een bewossene Galery, en nu tot Volmaaktheit gebrogt in een vergult Salet. Dat meegaande Instrument wiert in den beginne meer behanteert als bestudeert, doch dieper ingezien zynde bevont men, dat het de algemeene Eigenschappen begreep van onze Hedensdaagsche Weerglaazen, naamelyk, Byster warm, zoel warm, zeer warm, warm, gemaatigt, (dat is iets raars) effen Vorst, Vorst, harde Vorst, groote Vorft, en, (dit gebeurt eens om de hondert jaar) uytneemende Koude. Ik onderstel (zegt den Ontleeder) dat myn Boonsops Achates, den Staatkundige Felix Bysoort, die zig verbeelt dat Ga naar voetnoot*Petrarcha een Wyfs Naam is, en uyt dien hoofde Petrarchus Schryft, wel dient te weeten, dat Toricelli den eersten Uytvinder geweest is van het Gemeen Weerglas, dat een Konstwerktuig was, bestaande in een lange Pyp, houdende Twee en Dartig voet waters; doch onze gestrikte Thermometer is 't zamengestelt uyt een toegeevende Buis, opgevult met een Gequikzilverde Stof, die ontrent zo lang op een hoogte blyft als de Fortuin van een Speelder, als de Liefde van een Toneelpop, of als de Eeden van een Scheeps-Officier in 't hartje van een vliegende Storm. De Heer Flon flon flon la ri daine wiert verlieft op het Weerglas van Madame Kalk en Steen, een Juffer zo schoon als de Nacht, en zo jeugdig als de Zonde. Dat Heerschap was een wandelent Argument tegens de Onsterflykheit, dewyl niemant in zyn doen of laaten zien kon, dat zyn Ziel verhevener was als die van een Gans, zynde zyn Licghaam maar enkelt de Voering van zyn gechamareerde Kleeders, gelyk als Zemelen de Voering zyn van een | |
[pagina 300]
| |
Juffers Speldekussen. Die Knoopmaakers Petit Maitre wist door het appliceeren van een warme Hand op Madames Thermometer, de Quik van Zoel Warm te doen ryzen tot op Byster Warm, en dewyl de Nootzaakelykheit aan de Zy van den Degen, en de Koppelwoordjes aan de Stootkant van de Muts, dat Paar voortzweepten, hong 'er 't Wanbetrouwen het Zegel des Huuwelykx aan, en daar mee was 't Kip ik hebje Thermometer. Jonker Loswambes is een Coffihuis Student, die de Couranten zo onverschilliglyk naziet als zyn Gebeden, leezende en biddende welstaans halve. Hy is een eenvoudig Student in de Zeedekunde, doch hy kent de beste Ordinaris aan 't Y, en 't vermaardste Wynhuis aan de Maas; voor de rest zal hy uw uytcyferen op een' prik waar dat de Schoonste Waardin uythangt. Zulk een Ga naar voetnoot*Dares stak eerst het hoofd in de lucht om Storm te loopen op Madame Molenwiek, de rypste der drie Bevalligheden, een Vrouw zo wit als Sneeuw in de Zon, en zo ruim van Imborst als een overrype Meloen, en door de navolgende Overzetting van Monsieur de la Fontaine, dee hy 't Weerglas van haar Gesteltenis van Zoel Warm ryzen tot op Byster Warm. Den heremyt.
Een Sprookje. Schynheiligheit, en Venus altoos Mal
Is een aloud Gespan dat dikmaals 't zaam loopt dwaalen;
De Mensch is Mensch, de Paap voor al;
Ook is 't geen Nyd die my dit Sprookje doet vertaalen
Want hebje een Sus, een Dochter, of een Bruid,
Die ryp en mals is als een Tak vol Aprikoozen,
Brengt doch geen Monniks Kap na by die Lenteroozen,
Of wip is 't inje Doel, en 't Loot snort door je huid.
Ik zal de Juffers in dit voorstel onderregten,
'k Preek voor geen oude Knegten;
Aan 't Kerveltje van d'eerste Snee,
Deel ik het alderlieft myn Zeedesprookjes mee.
| |
[pagina 301]
| |
Broer jan was een vermaart en Heilig Heremyt:
Daar wiert een plaats voor Jan bewaart in de Legenden.
Jan droeg een Kabeltouw vol knoopen om zyn Lenden;
Jan was gegort als een Bandyt:
Een Paternoster die vry zwaarder was van Bollen,
Als Oorlogs Scheepskatrollen,
Hong aan die Gordel, en aan de ander zy een El
Gelyk een Huisklok. Zag Broer Jan een Boere-wichtje,
Een Steedsche Huismos, of een Nichtje,
Jan dook gelyk een Uyl in zyn bemoste Cel:
Dus duikt de Satan 't Schelms beoogende in de Hel.
Een Boere-Burgt na by zyn Kluys
Omvatte een Boere-Weduws Huis,
Die met haar poez 'le Meid een Wicht zo zacht als Pluimen,
Zo versch als Morgendauw, zo bloozent als Turkoos,
En zappig als een Waterhoos,
De Vryheid van de Jeugd wist tot den Boom te schuymen.
Maar ach! daar was geen Huuw'lykx goed,
En dat vermindert sterk de Prys van Vleesch en Bloed;
In Adams Eeuw wiert Elk gebooren met zyn Kleeren,
Een Vlaamsche Huisraat, (dat 's een Spinnewiel en Kat)
Was toen de Bruilofts Schat;
Geen Linten, Mouches, nog geen Zyde, of Chitsche Veeren,
Vercierden 't Offer-Lam; ja zelfs het Ledekant
Was toen zo min bekent als 't Severambes Lant;
Daar nu 't Vereenigt Paar demoedig neer moet buigen,
Gelyk als Pleiters, voor Notaris en Getuigen.
Broer Jan zag Schooyent door het Dorp
Dat lieve Wicht, en sprak; 'k zal hier een Kansje waagen,
De Sexe is voor 't Outaar, St. Teunis Vliegen knaagen
Doorgaans het Pruymgewas, Poes is een Schoone Worp.
Wat denkje dat de Linker dee?
Hy boorde zachtjes door de Stulp van zyn Beminde
Een Spleet of Scheur, (de Min laat zig vry dikmaals vinden,
Daar doortogt is) dat bleek toen Tisbé haar Minnaar vree.
Den Waldbroer stak een Buis door Lucies leeme Wooning,
En balkte lyk een Gras Profeet;
| |
[pagina 302]
| |
Ontwaak, ontwaak, O Vrouwen! weet
Dat in de naaste Cel een Bospaap als een Koning
Logeert! ghy Moeder, en ghy Maagd Lucie, zo ras
De blonde Auroor het Dons van Tithan komt te ontwippen,
Zult ge op een Cinque pas
In zyn gewyde Kluys gaan slippen,
Lucie is uytgekipt tot Jan Broers Veldmatras.
Een Paus als Sixtus, of voor 't minst als Alexander,
Verwacht die en geen ander
Uyt Lucies Beugeltas.
De Onnooz'le trilden als twee witgewolde Schaapen
Wanneer de Wolf verschynt; 't Dek raakten over 't hoofd,
't Was, bergje Vacht myn Kind!... doch wie had ooit gelooft,
Dat 't Meisje 't aldereerst de Vrees dorst overgaapen?
Dat Kind sprak zoetjes; Laat ons fluks na Jan Broer gaan:
Maar waarom my gekipt? daar 's Suster Hillegonde,
Zo breet van Omtrek als de Kerk van La Rotonde,
Die zou Broer Jan vry beter staan,
Als ik; die Meid weet raad tot allerhande Mouwen,
En vreest geen Katers Maauw, al vallenze uyt den rouwen.
Zwyg (sprak de Moeder) malle Meeuw,
Dat Tyd-Sermoen leert haast een quipse Meid van buyten,
En schoon de meeste met twee naauwe Lipjes fluyten,
't Is, Hap ik hebje Muys, de Mug vertroost den Leeuw.
Is 't dus gestelt (riep St. Lucy)
Sa laat ons Jan Broer dan bezoekken,
Ik zal me lustig, fris, en bly,
Tot alles wat hy eischt verkloekken.
Het Sprookje zegt, dat nimmer loog,
Dat de Ooi en 't Lam den Stal verlieten,
Om op dien Heilig toe te schieten,
Dat de Oude rende, en dat het jonge Meisje vloog.
Broer Jan stont onderwyl aan 't Roer,
En om 't onnoozel Paar door Schyn in slaap te sussen,
Was een vierkante Steen zyn Kussen,
Terwyl de Disciplyn uyt Speelemeyen voer:
Om quasi vero door die slaagen,
De Duy** hier of daar een arme Ziel te ontdraagen.
| |
[pagina 303]
| |
Lucie zag, Romens Kerk-Soldaat
In dat postuur, en riep; doet open
Broer Jan ik kom te post gelopen,
Om.... om.... je weet het wel, een Paus, uw Groote Maat
Te gieten; doch Broer Jan om 't Wicht nog meer te foppen,
Liet Moer en Dochter meer dan eens pro forma kloppen.
Ten laatste ontsloot hy 't Waldbroers Kluys,
Met Deo Gratias, de Groet der Tempelvossen;
Toen Moeder Slons 't Orakel op gong lossen,
In woorden Peperheet, en Termen pasjes Kuys:
Terwyl Lucie quansuys, 'k Eet Mossellen Mamaatje,
Haer niet bemoeide met dat dubbelzinnig Praatje.
Broer Jan, die Bedelfiel, die Schelmsche Hipokriet,
Stont als verrukt na de Aard' te loeren,
En sprak; 'k Zou liever Paerlen snoeren.
Als zulke Kraalen; 'k vrees dat Satan in 't verschiet
Ons zoekt een linkschen trek te speelen,
Om eerst myn Ziel, en dan Lucies Roos te steelen.
En sus, en zo, alvoorts. Lucie kreeg een kleur
Als Conchenille, en hikte en snikte door 't verlangen,
En gaapte na 't Besluit van Jan Broer, die zig vangen
Liet na veel Omslag, en daar mee sloot Jan de Deur,
Na dat de Moeder was vertrokken.
Toen was 't, Lucie schiet uytje Rokken,
Ontsluyt je Ryglyf, ..... 't Sprookje zegt,
Dat hy haar tot een Boet dees straf heeft opgelegt,
Om naakt in 't Kluys Salet gelyk een Kind te loopen,
Quansuys als of hy 't Lam op nieuws wilde overdoopen.
O Roomsche Guyten, hoe bedriegtge ons door uw Mynen!
Kort om, het Wicht nam zo veel Venkelzaad,
Des Broeders, tot zy 't byster kwaad
Kreeg, en wat Ongeluk! een Maand of acht liep kwynen.
Doch in die lange tyd was 't Zuyglam nooit Rebel,
Of weigerde in het minste of 't meeste het Duel.
Terwyl loog Broeder Jan als een bejaarde Raven,
En roemde steeds de Zegening
Die boven 't naakte Meisje hing,
De Bakermat eens Paus, van Prinssen, en van Graven.
| |
[pagina 304]
| |
Tot in de Minste van Lucies arm Gezin,
Stak een Prelaat, een Abt, of wel een Kerk-Prins In:
Het Zilver en 't rood Goud zou Io's Stal bevloeren,
Om aan Lys Sphinxenburg den Scheeven Bek te snoeren.
Na die voorzegging sloeg den Heremyt een Kruys,
En Moer en Kind gong wel voldaan na 's Pauzen huis.
Lucie dee dag en nacht niet als van Pauzen kallen,
De Moeder liet haar, de Eer geen kleintje mee gevallen;
Des Bisschops Luyermand wiert op 't Geloof bezorgt,
En Suyker, Kruyd, en Wyn, à bon Credit geborgt.
De Bank van Leening was op die tyd ongebooren;
Dat Scheermes waar mee 't Graauw zo deerlyk wort geschooren;
Die Bank, die 't Antwerps Vee misdoopt (ha dat is erg!)
Den Karitaaten Berg.
Dat Spel dat duurde, tot de Noot
Zou uyt haar rype Bolster rollen;
Maar ach, wat was de Misslag groot!
Jans Cyferkonst liep deerlyk hollen,
Want toen het al en al omkwam,
Was 't Wicht een Ooilam en geen Ram.
Te Amsterdam by H. Bosch, zyn nog eenigen Exemplaren te bekomen, van W. van Zwaanenburgs Parnas of Zanggodinne van een Schilder: in 4. De Gedichten van J. van Geel, uytgegeven door K. van Arkel, in 4. De Groot uytbreiding der Psalmen, uytgegeven door van Arkel in 4. Hoppesteyns Mengelpoëzey in 8. De Haas Gedichten 2 deelen in 4. Jan Soet Gedichten in 8. Anslo Poëzy in 8. Vryhofs Gedichten in 4. Pluymers Gedichten eerste en twede deel in 4. A. Bogaarts Gedichten in 4. Dito Roomsche Monarchy in 8. Dito Grondlegging der Nederlandse Vryheid in 8. Toekomende Week staat by H. Bosch, ook uyt te komen de Schoole der Wereld door Hoogstraaten, met Kopere Platen in Rym, als meede Sicke Beninge Chronyk der Vriesche Landen, en der Stadt Groningen, waar agter by gevoegt is, Sybeiarichs korte Chronyk eens onbekende Schryvers, kleyne Cronica van de Groninger Omlanden, behoorende by destukken der Oudheid, by tyd en wylen te Leiden by vander My uitgegeven. |
|