Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
No. 37
| |
Heer Ontleeder der Feylen.Ik ben ten hoogsten verwondert, dat een Man als den Ontleeder, die een Wynhuis Knegt durft schelden voor een Uyl, en een Coffihuys Meyd voor een Kat; die Sak** Kaerel! durft zeggen tegens een Sleeper, en je praat als een tiende Raadsman van 't Lazarus huys, tegens een Voorzitter van Abdera, dat die Man de Zeerobbens niet durft aangrypen. Is een Monarch van de houte | |
[pagina 290]
| |
Weereld dan verschrikkelyker in 't Oog des Ontleeders, als een Land-Officier die zo wel met het Element des Blixems, en met de Bomben des Donders durft Speelen als een Nereus Kommandant? of steekt 'er min gevaar in de Omschryving van een Bataille Vaendel, als in de Afschetsing van een Oceaans Wimpel? Met het verlangen van een versch gespeende Weduw zal ik uw respective Resolutie afwachten.
Uw ongehoorzaame Dienaar. Jan Ysbrants Orkaan. Na dat ik die Missive doorloopen had, viel myn Oog op Ganimeed den Bestelder, wiens Zittekussens gebakert waaren in een wyde Ry-broek van oud Zeildoek, en die zo geurig na Pik en Teer rook, gelyk als het Oostindisch Magazyn van Blaauwe Jan ruykt na de Civet der Wouwouwen; Vriend (sprak dat dier) myn Meester verzoekt uw Gezelschap in de Herberg van ***, den Kastelyn is vermaart door drie Veegen, en de Kastelynsche door een, en....en de rest zulje aldaar best bezeylen. Dit gezegt hebbende laveerde die Knaap vlak voor de Wind de trappen af, en hy was de Loots die het Vaartuig des Ontleeders boegseerde in de navolgende Haven. Ik zag een Troep Pikbroekken zitten puffen en smooken in een langwerpige Saal, wiens verdieping iets laager was als 't verwulft van een Konstapels Kamer, en ik beken dat 'er die Maats niet uytzaagen als gebooren Menschen, maar wel als of zy op het Aambeelt eens Ankersmits in de Weerelt gehamert waaren in een onbeschaafde Gestalte. Hunne yzere Schouders en Metaalkoleure Tronien scheenen de vier Hoofdstoffen te trotseeren, Vuur te Spuuwen tegens de Ysschotsen van Spitsbergen, en de Dood uyt te tarten. De Wynroemers, tot in den Top volgeheyst met gezwavelde Wyn, vloogen als de Armoede van de Hand tot de Lippen, en daalden dan zo schielyk neerwaards als de ingebeelde Millioenen der Missisippionisten. Ik wiert aanstonds gewaar dat het Scheeps-Officiers waaren uyt de navolgende zeedige en beschaafde Taaluytspraak; Scheerje Liplap, ruk voort, neemje Ty waar, hier 's de Gezondheyt van Mietje Bischuyt, De Bakkers Dochter op Tessel, die zwoer dat een Zeekist zo zacht was als een Veerebed, en zo voorts. Dan de leedige Fles be- | |
[pagina 291]
| |
handelende, was 't, Wat Weerl** is zy uyt? Hier jy Vryer metje glaaze kuyten, luy de Klok eens, en roep de Kuypers Maat. Als nu de Knegt inkwam, gilde een tweede of derde; Daar Zoons zoon van een ingezulte Kardinaal, repje na den Afgrond met die Glasblaazers Maay zonder Ziel, en ballast 'er beter. Daar is al te veel ruymte in 't Hol van die Fluyt Dievekroost! Is 'er geen zwaarder Galioot? Hebje een Bank in 't Vizier? Neen Dief daar is nog Tarwebloem in Egypte, en zulk soort van Stof. Een oud eerwaardig Heer, die op dat moment in de Kamer intrat, diverteerde myn Aandacht van die Watertreeders. Zyn Hoofd dat door de felle Vorst der jaaren geneepen scheen te zyn, was zo wit als de punt van een Suykerbrood; en zyn Zilvere Haairen, die een Scherm zouden weezen voor zyn afgematte Oogen, waaren zo yl, dat men ze maklyker kon optellen als zyn Zwakheden. Die Heer zette zig neder nevens my, en hy eischte een Pintsglas van dat gezooden Mout-Kordiaal dat men noemt Bronswyker Mom, het welk onze Voorouders plagten op te dweylen met hun Knevels, daar over vertellende de Potsen hunner Jeugd, en zig vervrolykende met de gepasseerde Gelukzaligheden. Zo ras had den oude Heer niet gemerkt dat het aangrenzent Gezelschap Scheeps-Officiers waaren, of hy zag die Heeren met zo veel Liefde aan, als een gedreigt Schuldenaar een Rot Menschen grypers aanziet; door ieder Lonk scheen het dat hyze uytschold voor een Trop et ceteras; en zyn Hartstogt wakkerde zo hand over hand, dat ik eindelyk bespeurde uyt het beeven van zyn Lippen, dat hy gestort was in een Alleenspraak; en ik vertrouw, zo de Waarheyt bekent was, dat hy ze zo snel vervloekte, gelyk als een Land-Toveres de Zwynen vervloekt van een welvaarent Gebuur, wanneer hy haar een kop Wey ontzegt, of een aarde Bord met versche Wrongel komt te weigeren. Middelerwyl dat den gryze Heer zig zelve pynigde door die verstooring van Gedachten, trat 'er een van Neptuyns Kongeraalen in de Kamer, om aan dien Vader Goudgewigt, die voor een vierde part geengageert was in het Schip van Kapitein Vermicelli, een melankolieke tyding over te leveren. Na eenige Maryns Schrabben en buygingen, het Hoofd schuddende als een beroerde Bedelaar, en zo zuynig ziende als een Deensche Paap die ontzet is van zyn Getuygen, dee hy zyn Inleyding op deeze wyze; | |
[pagina 292]
| |
Sak** Heerschap 't spyt me als de Dond**, dat ik gekomen ben, of verstaaje wel, hier kom, omje te zeggen, dat ik 't Advies jagt ben van een Duy**sche slegte Maare. Vriend wat scheelt 'er aan? (viel den oude Heer in zyn harangue) Zo myn Familie maar welvaarent, en myn oudste Dochter nog gaaf is, zo myn Zoon nog in 't Beterhuys logeert, en dat myn Pachthoeven overend staan, zal ik myn Gestarnte danken; want ik ben zo gewoonslechte tydingen te ontfangen van Luyden van uw Broodwinning, dat ik tot nog toe niet een troostelyk Woord heb gekreegen uyt dat Element, daar ghy t'huys hoort. Nooit zie ik een Zeeman na my toekomen, of ik verbeel my, dat die Man zo een kwaad Voorspook is voor myn Huisgezin, als of 'er een Rave over myn Wooning vloog, driemaal krassende in zyn passagie. Derhalve Vriend derwyl ik niets goeds van uw verwacht, voldoet my dan met het Kwaade. Ha myn Heer! (sprak Nereus Teerquast, zyn Neus snuytende, en zyn Oogen quansuys afveegende) het Schip is verlooren, of ik moet verzuypen voor je voeten. Komende ontrent de Kaap St. Vincent woei de Wind Noord West, en dat hard genoeg om de Duy** de kop af te blaazen. Wy wenden 't over 't Stuurboord, en wy gongen op loeven, wy arbeiden als Draaken en als Kardinaalen, en deeden alles en meer dan wy konden verandwoorden, doch 't was zo veel als of wy'er een Duit na booden, het Schipzonk by den Antikrist, en legt nu in Zee begraaven. Laat het daar leggen (sprak de gryze Taat) tot dat ik het 'er laat uytdelven. Daar Vriend verteert dat op myn Gezondheit, want had het Schip langer geleeft, dan zou ik tot laste van de Diakony zyn vervallen. Vaar wel myn vyfde Scheepje, ghy of ik moest zinken. Vaar wel lange Rekeningen van 't kalefateren, vaar wel lange Berichten der Schippers over Schaadens geleden in stormen, en et ceteras. Zo je ooit den ouden Nar opnieuws kond overhaalen, om zyn Geld wegt te keilen in 't zout water, dan geef ikje verlof om een Touw door myn Darmen te haalen, en me met die Kabel vast te binden aan een Duc d' Alf; want een Schip is een twyfelachtig Confident, en de Zee is na myn beste kennis niet beter als een Kuilenburgsche Lotery. Dit gezegt hebbende betaalde Vader Goudgewigt zyn Glas Mom, en weg scharrelde Papa. Ondertusschen bestudeerde ik 't Gedrag van die Oceaans dwingelanden, uyt welkers belacghelyke Discourssen, en nog belacghelyker werkken, ik het volgent Karakter afschetste. | |
[pagina 293]
| |
Het Karakter van N. Jeff*** Kapiteyn van een Britsche Passagie-sloep, Hy is een groove Klomp, die 't Kwaad van 't Goed niet schift,
Een vette Gans, dat 's een St. Maartens gift,
Die binnens boords, zig mest met Ga naar voetnoot*Punch, Gebraad, en Wynen,
Als een Model voor vette Zwynen.
Hy is by uytneemendheyt gestelt op een schorre Heesheyt; Ongeschikt in zyn handel en wandel; Straf van Opslag, Lustig van Leeden, en Roestig van Huyd. Een Dier uytwendig, en, nog tamelyk by zyn Zinnen,
Een erger Dier van binnen.
Ter Zee een Keyzer, en een lompe Boer in Stadt,
En voor zyn Meesters..... raad' eens wat?
Hy loopt te Land vastgestrikt aan een zwaare zilvere Degen; hy is een genereuse Sul voor geplukte Straat-sletten; Nuchter zynde is hy nors, en Dronken Dul. Hy is een wichtige Romp met een maagere Ziel; zo stout als een Julius Cesar over een Kan met Ga naar voetnoot†Flip; in Gezelschap Bemoeizuchtig; Onderdaanig voor zyn Meesters als een Leekebroer, en Hovaardig tegens zyn Scheepsvolk als een Lucifer. In Vloekken zal hy zig meer dan 't betaamt verwarren,
In zyn Gebeden stom of bot;
Hy vreest alleen het Visschen lot,
En kent geen Hemelen, dan om 't gebruyk der Starren.
Hy beschouwt een voorspoedige Wind als een Goed dat hem toekomt; hy is te Land een Weetniet, en ter Zee een Filosoof; en zo je hem tegenspreekt, of nog zo gesondeert, beslegt hy 't Argument met deeze Oplossing; By G** Sir, je kend nog Eb nog Vloed. Den Ridder Isak Newton is by hem maar een Kalfskop aan boord; en een Nieuweling van Stokvisch, die groot gemaakt is | |
[pagina 294]
| |
tusschen den Boeg en het Achtersteeven, mids dat hy reeds een Touw weet te splissen, en Hennep te spinnen tot Kabels, staat hooger by hem geboekt als Desiderius Erasmus geboekt staat by de Maasdrinkers. Zyn Hoofd is een Almanak, tot walgens toe opgevult met het Gety, 't Weder, de Winden, Maans Op- en Ondergang; ja hy weet uw uyt te cyferen op de breete van een Speenverkentje na, wanneer dat het tyd is om te Middagmaalen op Ceylon, of tot Gravezant. Vol zynde maakt hy een vervaarlyk Brits geraas;
Zwetst van zyn Pekelvleesch, Bischuyt, en Cheshir Kaas;
Beschimpt het versch Gebraat, veracht Stads Lekkernyen;
Ga naar voetnoot*St. Stevens Ridder kan zig op die wyze ook vleyen,
Wanneer hy roemd; dat in een Schuld-Gevangenis,
De Lucht vry frisscher als in de Ordinaris is.
De voornaamste Roem van dat Zee-kalf, bestaat in een Heesche Herhaaling, hoe dat hy zyn Schip uyt de kieuwen van de Zee heeft gerukt, etcetera; want die bemoste Slok op is zo verwaant, dat hy alles toeschryft aan zyn Konst, en niets aan de Voorzienigheyt. Ik meende het Karakter van dat Zee-monster te vervolgen, toen 'er een Koppel Bristolsche Quakers, met fyne Kastoorhoeden gekapt, zo rond als Uylsoogen, en met eyge Hoofd-haairen geciert, zo gekrolt als Noordsche Sparren, intraden Zy waaren vergezelschapt met een Yorkshire Koopman in Paarden, die nooit een Ros gebrek had, wanneer hy een Toom kon vinden; en die zyn Nabuurs Hartdraavers in zulke vruchtbaare Weyden wift te stallen, dat 'er by nacht het Gras overheen groeide, en den Eygenaar daagsch daar aan zyn Ruyn niet wist te vinden. Die Koopman eyschte een Glas met Brandewyn, om de kracht van de Wyn te breeken, die hy over Tafel had ingegulpt, doch den Oudste van die uitgestreeke Ja en Neen Broeders, onderschepte den Kelk, en goot het Snorwater tegens de Vloer, zeggende; dat de Brandewyn, de Garste-waters Teug was van de Hoer van Babel, | |
[pagina 295]
| |
en hy voegde 'er by, by form van een Vermaaning; Dat hy min schaamte had als een Paard, van Gedistilleerde Wateren te drinken in het Byzyn van een Quaker. Een Quaker (sprak den gelaarsde Koopman, briesschende als een Paard) is een Gedeelte van 't Vergif des Draaks, uytgebraakt tegens het Aangezigt der Kerke, dat tot nog toe onafwasschelyk is geweest aan de voorgaande, en aan de Tydgenooten. Der halven maakt de Kerk van de Noot een Deugd, en zy gebruykt die als zwarte Mouches, ons haar natuurlyke Schoonheyt af te zetten, en te verheerlyken. Den Bristolsche H. schudde zyn Ooren, zonder eens 't Hoofd te verroeren, (dat is 't Voorrecht der Ezels) en hy gromde binnens monds, zonder de Barriere der tanden te ontsluyten; Vriend ghy spreekt, als of den Wyn des Wynstoks uwen inwendigen Mensch verbyslert, of de Redens-kaars uytgedompelt heeft, in den vleeschlyken Lantaarn uwes Licghaams, dat gezegt hebbende, kommandeerde hy een Drielings Fles Sereesche Wyn, om den Gloed te bewaaren van zyn kopere Tronie, en hy gong zitten rooken. Op dat Ogenblik kwamen 'er twee paar oude Zondaars in kruypen, (hier door subintelligitur twee paar Apoteekers) om een vochtige Consultatie te houden, over een uytdroogende Patient. Zy spoeden by na zo veel weegs als de Leli van een Uurwyzer, of als een Spaansche Alcade, die zig spoeit om den Hals afgesneeden te worden. De twee eerste Artzenysmeeden, waaren zo vet als Lysterboogen, en de twee laatste zo mals als een paar verroeste Palingspeeten; en zy gromden in eene Adem over de Staatkunde, over de Geneeskunde, en over de Vergifkunde; ook beschermden zy met zo veel hevigheyt hun Argumenten, dat ik ieder Ogenblik een Gevegt van Geraamtens verwachte. Ha ha, bym douzant Sak** das zaagt mir kein braver Keerel! gilde een Mof uyt, die zo vergult was als een loode Tuynbeeld van de Grieksche Venus, en die door een Huurkoetsier wiert opgevolgt, die als een teken van de gulde Vryheyt, een prompte Betaaling van Hans Donder vorderde, met de Tong van zyn Zweep. De dronke Zeerobbens stonden op als Rechters over 't Verschil, en den onbeschaamde Kastyder van 't Paardevleesch, onderrichte die Heeren; dat hy geaccordeert was met die bovenlandschen Edelman, om aan zyn Genade de Zeedyk, de Kattenburger Sluys, de Kastelenyen van de Servetsteeg, het Schouwburg van Tryn Doolhofs, de Duy**hoek, en diergelyke beziens waardige Plaatsen te | |
[pagina 296]
| |
laaten zien. Dat hy achtervolgens dat Contract hem in zyn Koets had getilt, om zyn Ed. Orders te executeeren, doch dat het Ongeluk wilde, dat een roekeloos Timmermans-Knegt, met het opper-end van een Spar, dwars door het Glas heen het Staciekleed des Baroneerders had weeten aan te raaken, tot een merkelyke Schade van deszelfs Lenden; dat hy daar op het Hoofd uyt het Portel had gestooken, om St. Joseps Gildeknegt te vervloekten, doch dat hy in die Gestalte met zyn Neus tegens de punt van zyn Zweep was gestruykelt, en dat hy uyt dat Ongeval, dat een Beter kon overkomen als een Hans Donder, een Argument formeerde van Wanbetaaling. Zo ras was de Harangue des Paerde-beuls niet geeyndigt, of een van de Zee-rechters bewees aan den verstoorde Germaan, uyt het Wetboek van de Knyf, dat hy ongefondeert was in den Eysch van Reparatie van Schade; en dewyl die Half-deks President zo veel Veegen in zyn Tronie voerde, als 'er Voorens te zien zyn in een versch omgeploegt Morgen Zaay land, drukten die Merk tekens zo veel Eerbiedigheyt in de Bevatting des Mofs, dat hy zyn Toorn zachtjes liet nederdaalen als een Dieploot, de Poot in de Beurs stak, den Koetsier voldee, en, na de Rechters bedankt te hebben, aftrok, onder 't mompelen der Germaansche Litanien van Hondert Priegels, en alzulke nooit vervulde Dreygementen. Ik zou myn Leezers nu nog meer konnen vertellen in een Uur, als ik zou konnen goedmaaken in een Eeuw, doch het Uurglas van myn Papier loopt ten eynde; maar toekomende Week zal ik komen opdaagen met een vrolyke Inleyding over de Thermometers der Vrouwen.
Den Ontleeder der Feylen.
t'Amsterdam by H. BOSCH, en G. BOS; Boekverkoopers, werd gedrukt (met Regt van COPEY) de Rymwerken van Jan Vos in Quarto, zonder Intekening; ziende met veel verwondering, dat men het zelve Werk nog vervolgt by Intekening in de Courant te stellen, daar zy alleen het regt van drukken bezitten, en de Liefhebbers zig kunnen verzekeren, dat het onze veel beter en naauwkeuriger het eigen Werk van Voszal wezien, dan het andere, wyl wy alles van Zaken, Taal of Spelling, in zyn eerste wezen zullen laten. Het zelve Werk zal op schoon Papier, en met een fraje Letter gedrukt worden, en veel beter koop zyn dan 't geen men dreigt by Intekening te drukken, en versiert worden met een nieuwe Tytelplaat, en met het Pourtrait van den Autheur: Alles onder de directie van een voornaam Digter, gelyk voor af reeds bekent gemaakt is. |