| |
| |
| |
No. 34
Maandag, den 4. Juny.
Mais qui vient surses pas? C'est une Pretieuse,
Reste de ces Esprits jadis si renommez,
Que d'un coup de son art Moliere a diffamez.
Onlangs (zegt den Ontleeder der Gebreeken) liep ik den Advokaat Melampus vlak in de Mond, die voor de Wind af was afgezakt na 't Noorder Quartier, en die aldaar alle de Juffers dreygde in Vuur en in Vlam te zetten, die zouden komen te verzeylen onder 't Bereyk van zyn romeynsche Brandspiegel. Die Kruywagen der Rechtsgeleerdheyt ransde my aan met de Vrymoedigheyt van een Spaansch Inquisiteur, en hy gilde uyt met een gewierookte Lacgh; Welkom Ontleeder der Gebreeken, je moet met my uyt Tournoyen gaan ridderen by Mevrouw Paknaalde, die zo geleert is als een sesde Anna Maria Schuurmans, en die Uw een Vleeshouwers Vraag ordentlyk zal voorstellen.
Den Anatomist beschouwde dien Geleerden Uytlegger van zyn Historie des Pausdoms effentjes van ter zyden, en dewyl hy wel
| |
| |
eertyds eens had hooren zeggen; dat het alzo gevaarlyk is een Advokaat iets te ontzeggen, als een Juffers conclusiven Eysch te ontleggen, schoot hy Melampus op zy, en na het huys van die Dame slenterende, sprak hy aldus.
Een geleerde Juffer, Heer Advokaat, is een nieuwschierig Dier, en indien zy het onbekent Zuydland niet ontdekt, zulks spruyt uyt het spooreloos Gedrag der Stuurluyden die zy stelt op haar Kruysschip of Convoyer, welke Stuurluyden nooit hun Cours willen stellen na het onbekent Zuydlant, zo lang als zy onder de waggelende Wal op Anker ryden van 't bekent Moederlant.
Onder 't faveur van dat stichtelyk Gesprek arriveerden die twee Avonturiers aan de Wooning van Madame Paknaalde, de be - of de onbekwaamste Filosofinne der Noordsche Hoepelrokken, een Juffer die de Poeetersse Albina nadraaft, gelyk als een schorre Rave een welbespraakte Papegaai na aapt, en die Natuurs Geheymenis na speurt tot in de Conversatie met een Garnaals Man. Fluks engageerde zig den Ontleeder met die Weetgierige Dame, en na dat zy alle de Couranten hadden leeg gepompt met hun snappende Waldhoorns, na dat zy de zinryke Merkures van Jan van Gyzen hadden verrykt met hun geletterde Aanmerkingen, na dat zy het Conchenille Bloedbad van Thorn hadden opgedroogt met de Stokdweylen van Machiavels Staatkunde, na dat zy de Bedreygingen der Poolsche Starosten hadden vergeleeken by de Oorlogsdaaden der verminkte Podagristen, en na dat zy over het vereenigt Concilie van den Bisschop Orsini hadden geflooten als over een Kerkvergadering, waar over een Scheurzieke Kuykendief meer stont te presideeren als een spierwitte Luchtduyf, struykelden zy over den Steen des Aanstoots, de Vrouwen. Die Gelegendheyt greep Madame by 't Haair, en dewyl zy zo vet was als het Hazelaare Toppunt van een Britsche Hengelroe, proponeerde zy aan 't Gezelsehap de navolgende Questie.
| |
Of een Vette Juffer schoonder was als een tengere?
Den Advokaat Melampus die met zyn Buurmans Matras, die zo vet is als Boonestroo gevloekt is, opende het Oublieyzer der Rechtsgeleerdheyt, om het pynlyk Voorrecht der Tengerheyt
| |
| |
te beplyten, toen een Zeekapiteyn opstoof, en het Zeyl van Melampus Harangue uyt de Lyken bloes door een Zeerobs Orkaan.
Een poezelig Wicht van ses hondert Sestien Oncen (sprak hy) vertoont de Majestyt van de Reuzin van Tryn Doolhofs. Een Dame van die Uytgestrektheyt bezit het eerwaardig Air van een Chinees Mandaryn; en een Juffer van Canopus Omtrek meubleert vry gevoeliger de Oppervlakte van een Beddetyk als een maagere Ratelslang, die het Dons beklautert met het geklater van een paar Spaansche Kastanjetten.
Wie is dat Heerschap? vroeg den Ontleeder, en den Advokaat gaf tot Andtwoort; Een Officier, die uyt een Enkhuyzer Loterykraam een Ortolans Juffer geloot had, dewelke vry maklyker Vierhondert Ponden Waaggewigt kon ophaalen, als Vierhondert malle Meeuwen in de Vlugt grypen, en dat hy uyt dien hoofde de Party des Vleeschs opnam.
Dat Zeegeweld chocqueerde Madame Paknaalde vreeslyk, en dewyl zy zo doorzult was met Harde Woorden, als of zy een Barbier tot haar Voogd, en een Stadhuys Bladschryver tot haar Dansmeester had gehad, repliceerde zy met een Mond vol Schroot; Dat zyn Vertoog tot Voordeel van een Armvol Kuddereuzel zo min Compos Mentis was als zyn Couragie; en dat een Man, die zo averechts het Superfyne Alloy van een welgemaakte Juffer vervalschte, een Brusselsche valsche Munter was, die verdiende te stikken in de ziedende Olie van een tengere Juffers Indignatie.
Den Anatomist der Feylen begost hartelyk te lacghen over het geolied Vonnis van Mevrouw Paknaalde, die zo dor was als een Oosterhoutsche Vuurtest, of als een Vriesche betaaling; die zo doorschynent was door Tengerheit als het Kristal van een Vergrootglas, en die echter zo ligt Vuur vatte als een fyne Lont. Ja die nog daar en boven zo geleert was, dat zy liever het Morgen-gebed verwaarloosde in den Ochtenstond, als de Komedie in den Avondstond, en die uyt dien hoofde beweerde; Dat het Schouwburg van 's Gravenhague ruym zo leerzaam was als de zingende Mis van O.L.V. van Duffelen, of schoon de Kapels Muziek nog iets beter was als dat Schouwburgs Geklots.
Mevrouw wilde haar Oratie vervolgen, en meende de Fiool de Gamba van haar lieve Mond op te schroeven tot snaarspringens toe, toen den Ontleeder haar galamment onderschepte, (dat On- | |
| |
derscheppen moest niemant quaadaardiglyk uytleggen) en aan den Kampioen van 't Nierbed en Juffers reuzel het Conterfytsel gaf van eene aangenaame en welgemaakte Juffer.
Het Conterfytsel van Mejuffrouw A.V. door haar zelve berymt.
Myn Leest is rank doch met een Majestyt deurtrokken,
Groots is myn Air, en ongemeen myn Zwier;
En zo myn Vel zo fyn niet is als Postpapier,
Of minder Wit als Maartsche Vlokken;
't Is echter, of 'er hier of daar een Spreeuw om lacht,
Daar is iets aangenaams in myn Gelaat te leezen,
Bevalligheyt vertrotst het Schoon;
Heb ik 't geluk niet van Heleens Model te weezen,
Myn Geest kraait vry een hooger toon.
Laat niemant voor myn Blikken schroomen,
Of schoon het waar is, dat en 't een en 't ander Oog
Die nooi in 't Bloemperk van Dione docht te komen.
Myn Mond is ruym, dat is een Teeken van Verstant,
En daar van geef ik blyken,
Want daar 's geen aardig Woord, geen Kwinkslag hoe galant,
Die voor myn vlug Begrip niet fluks die Vlag zal stryken.
Die Saletist zet ik Schaak Mat,
Die zig verbeelt, dat hy mee of hier of daar mee vat.
Men kan uyt 't Wedboek van myn grootsche Blikken leeren
Die straffe Fierheyt, en die waare Oprechtigheyt,
Gemaaktheyt is een Feyl die nooit my zal verheeren;
Die past een Burger-Juffer, die
Een Mond trekt als een Hommelbie,
Wanneer haar Minnaar, die eens du bel Air wil jokken,
Komkommers noemt en Artisjokken.
| |
| |
Myn blonde Haairen hagelwit
Zyn blond tot op het minste Lit,
Alwaar Natuur die heeft verordent, om die Schatten
Te floerssen voor het Opslag van
Een Minnaar, Dorppaap, Neef, of Man;
Kleynoodien, min op 't Oog, als op 't Gevoel te vatten.
Ha! dat die strenge Wet van Eer,
Die Wet die 't Jufferdom moet vieren,
My niet verbood, ik zou hoe teer
't Geschenk ook was, die Schat aan Cam** flukx vertieren.
't Uyt-eynde van myn schoon Gelaat,
Is een gekloofde Kin die nimmer Vrouw misstaat;
Die Kin komt zoetjes nederzygen
Op twee Gezusters, die haar Rondheyt aan geen rygen
En voor het vallen met twee Stiften van Robyn
Zyn vastgehegt, ja hooger bloozen
De rest verzwyg ik, Mondje toe
Uyt vrees..... en waar toe vrees? der Zangodinnen tongen
Die hebben dat Geheym wel eertyds opgezongen,
Of schoon gedreygt met Plak en Roe.
Dat kuysch Getal geplaatst in 't Lommer van jonge Elzen,
Zingt altoos niet de Alkmenâs Nacht
Van Geraarts kuysche Vrouw, door Floor uyt spyt verkracht,
Nog 't Sterflot van den Heer van Velzen:
Nog Gysbregts Waterburgt, of Vader Goozewyn,
Die in het Koor by zyn Klaris geslacht wou zyn,
Om ons een Denkbeelt van den Myterman te geeven,
Die nooit de schoone Non verlaat als met zyn Leeven.
Wel aan dan dartel Konstpinseel
Maal ons de waare Schets van Venus Lustprieel,
Doch met die Kleuren die geen Maagden Oog choqueeren,
En die ons kitt'len onder 't leeren.
| |
| |
Daar groent een buygzaam Kreupelbos
Doorgaans bevloert mee Liefde-Mos
Op een bezielt Gebergt de Mingodes geheyligt;
Die Berg splyt hellende, en verdeelt zig in zyn Val,
Doch eyndigt weder in een Dal,
Dat zelden wort door Schaamte ontveyligt.
Een warme Bron schuylt in 't Verschiet,
Die met haar klaar Kristal besproeit twee breede Zoomen
Beplant met Pafos Gras, met Myrten groen, en Boomen,
Zo buygzaam als het Yssel riet;
En die wanneer 's Mans Drift hun komt de Vreede ontzeggen,
Demoedig neer gaan leggen.
Een kleyne Grot gewyd aan Psyches Morgen dauw,
Schynt als een teere Maagd haar Omtrek te bepruylen:
Doch wie zag ooit een Plaats zo eng zo naauw,
Waar in de Mingod zig als 't nypt niet kan verschuylen?
Aldaar vlyd zig dat Kind ter sluyk,
En lyk een Ygod leunt op zyn ovaale Kruyk
In 't midden van die Grot, die Vrouw Natuur bemaalde
Met gloeient Roozenroot waar door het purper straalde.
Doch 't sticht een Woelbed in die Kluys,
En speelt met al ons Goed Vertrouwen,
Want als ik denk, het Wicht kan nu geen Onheyl brouwen,
Het slaapt gelyk een Roos, 't is stil gelyk een Muys,
Veroorzaakt het een zacht Geruis,
En Graagte in die gevoel'ge Kluis.
Ach dat myn Cam** dan zyn Minlust dorst verstouten!
En als een Dondergod kwam storten in dees Bouten,
Ik gaf hem toegang tot 't Altaar
Al was 't met Lyfsgevaar.
Ik zou.... 't is uyt met 't Overleggen,
Vlieg Cam** 'k zal het Uw in Confidentie zeggen.
Dat Gezang beroerde 't Gewisse van den Zeeheld, het bevorderde de Doorstraaling van een zuyvere Bevatting, zyn Vette Vooringenomendheit versmolt in de gemaatigde Warmte van die vrolyke Beschryving, en hy bekende met een Dozyn Oceaans Stopwoorden, verzelt met de Drie Scheeps Schikgodinnen, Don- | |
| |
der, Blixem, en Hagel; dat hy van die Uur af de Huur zou opzeggen aan zyn wigtige Traanton, en voortaan een tenger Bloempotje met een dunne Hals kiezen, in sté van een dikgebuikte Doofpot met een Walvis-Nek.
| |
Eenige Breukelsche Courant Perioden.
Madrid. Men is alhier in de uiterste Consternatie, dewyl een zekere Non voorzegt heeft, (Notabene tot Madrid en niet tot Breukelen) dat 'er op den Vyfde deezer, Vyf Steden in het Aartsbisdom van Toledo, waar onder Madrid voor aan geboekt staat, het vuurig Lot der Vyf eerlooze Steden, die eertyts door de Doode-Zee verslonden wierden, staan te ondergaan. Dat die onwaarschynlyke Nons Voorzegging waarschynlyk gefondeert is, op de Vapeurs, in welkers Geneezing een Priesterlyke Broek vry krachtdadiger Wonderen verricht, als den brandende Band van een Vrouwen Schorteldoek, zou een blinde Toverkol konnen bewyzen uit de laatste Letter van 't A.B.C. Register, Zest.
Een Non die gespeent wort van de Onderlegging valt veeltyds in de Voorzegging; uit een Furor Matricis (een Onthouding van Nooddruft) spruit dikmaals een Furor Mentis, (een Slag van een Oostersche Molenwiek,) en als 'er geen behoorlyk Vocht gedaan wort in de Marias Badstoof, beslaat de Stof doorgaans den Helm. Ondertusschen verzekert den Ontleeder zyn Leezers, als dat 'er op 't Huis te Niewerstyn van de Klok die niet slaat, tot het Uur dat nooit beyert, te zien is een geleerde Paus, verzelt met drie gedisinteresseerde Kardinaalen, drie onschuldige Jesuieten, een Geleerde Bedelmonnik, een kuysche Kanonnik, en een ongevoelige Non. Een Man die dat geloost, en Een die na die Monsters, die vry raarder zyn als Blauwe Jans Koning der Wouwwouwen, loopt taalen, zal gemaklyk de Profeey van de Vuurspellende Non konnen verduuwen, en dat noemt een Latinist die de Kikvorsschen met een rood Lapje verschalkt; Autant gagné sur l'Ennemy.
| |
Advertissement.
Daar staat eerstdaagsch een Ordinaris opgerecht te worden voor de solliciteerende Poolsche Jesuiten, die zo dik komen over- | |
| |
vliegen als Pelgrims na een Jubeljaar, en die thans Ses en ses te gelyk gebilletteert zyn by de welgeintentioneerde Torys, en welmeenende Munstersche Starostgezinden. Zo 'er Iemant benoodigt is om een Biegtvader, die kan aldaar gerieft worden, schande koop; want zy beginnen zo talryk te worden overal, als het Duyvels Warregaren in Juny is op de Rotsenburg, zo hongerig als de Snyders zyn in de Goede Week, en zo dorstig als de Hoornsche Scharren-eetsters worden ontrent het Saisoen van de rype Meloenen.
| |
Waarschouwing.
By den Schryver van de Historie Pausdoms, by Hendrik Bosch Boekverkooper tegens over het Meysjes Weeshuis, en by de voornaamste Boekverkoopers tot Amsterdam, en in de principaalste Nederlandsche Steden zyn Intekenings Briefjes te bekomen van het Tweede Deel van de Historie des Pausdoms, doch niet langer als tot den 20 Juny 1725. dewyl 'er reeds om 't Verlangen te begunstigen een begin gemaakt is met het Drukken.
Na maate dat het Weerglas der Inschryving na de Vliering stygt, of na de Kelder daalt, zal het Werk verheeven oflaag van Styl weezen; zo dat de Intekenaars voor deeze maal de Hoefsmeeden van hun Fortuyn zullen worden, en het Pakpaard van Romens Dagon zilvere of yzere Hoefyzers konnen aanpassen.
Vaart wel,
En tékent snel.
t' Amsterdam by H. BOSCH, en G. BOS; Boekverkoopers, werd gedrukt (met Regt van COPEY) de Rymwerken van Jan Vos in Quarto, zonder Intekeninge; ziende met veel verwondering, dat men het zelve Werk nog vervolgt by Intekening in de Courant te stellen, daar zy alleen het regt van drukken bezitten, en de Liefhebbers zig kunnen verzekeren, dat het onze veel beter en naauwkeuriger het eigen Werk van Vos zal wezen, dan het anderen, wyl wy alles van Zaken, Taal of Spelding, in zyn eerste wezen zullen laten. Het zelve Werk zal op mooi Papier, en met een fraje Letter gedrukt worden, en veel beter koop zyn dan 't geen men dreigt by Intekening te drukken, en versiert worden met een nieuwe Tytelplaat, en met het Pourtrait van den Autheur: Alles onder de directie van een voornaam Digter, gelyk voor af reeds bekent gemaakt is.
|
|