Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
No. 29
| |
[pagina 226]
| |
Die Stelling bewaarheyt den Ontleeder der Feylen door 't Gedrag van den Abt van Dilleg **, die altoos praat van 't Vagevuur, en van Wyn; het eerste ontsteekt, en 't laatste koelt zyn Yver. Vraagt hem eens na wat Nieuws uyt Vianen, of Ysselstyn? na de Saffraan uyt het Gattinois? Na de Prys der Mortadellen van Florence? van de G ** dienst tot Romen? van het Strotsnyden te Thorn? van de Nymfen uyt Drurylane? en van 't doordringent verstant tot Abdera? Heeroom is stom als een Meeraal, Heeroom gewaardigt zig niet om een halve Noot te blaffen, en Heeroom zit en luypt als of'er een Kompagnie Dragonders, à Discretion, gebilletteert was in zyn Abdy. Maar waagt hem eens na wat Nieuws uyt het Slangenbad van 't Vagevuur? fluks zal hy zo een vriendelyke Tronie zetten, gelyk als een dartel Nonnetje, dat gebeatificeert wort met de Sultans Neusdoek van den Direkteur van haar Conscientie, en hy zal de diepte van Uw Gedult peylen met deeze ofte met diergelyke Vagevuurs Wonderwerkken. | |
Het Vagevuurs Sprookje van de Ga naar voetnoot*Luyksche Christina.Ste. Kristina wiert gebooren boven Luyk, in een Landsteedje genaamt St. Truyen, vermaart wegens het Tegenstrydig Nootlot der Kanonikken en Borgers, dewyl de laatste jaar uyt jaar in sterven door Gebrek, en de eerste eeuw uyt eeuw in barsten door Overdaat. Die Kristina was een Kamenier over zeeven Melkkoeien, doch zo vroom van handel en wandel, dat zy nooit wou dulden dat de Koeien een enkelt Madeliefje of Boterbloempje zouden plukken uyt een Nabuurs graazige Beemd, en de Kronyk voegt 'er by, of schoon wat onwaarschynelyk, dat de Koeien niet een ziertje dur den ontbyten, ten zy ze alvoorens behoorlyk de Litanien geprevelt hadden van den Ossenweyder St. Pelagius. Die Kristina stierf in die Digniteyt, en haar Lyk wiert in de Kerk gestelt, om dat zy van naby die Zielmis zou konnen | |
[pagina 227]
| |
hooren, die de Koeien uyt hun algemeene Beurs hadden bestelt, om daar door een van de goede Werken te doceeren aan de Menschen. Maar schrik niet slaapende Toehoorders, want Kristina vloog uyt de Kist, gelyk als een Ganzeveer stuyft uyt een oude Tyk, en zy gong schrylings in de Haansbalkken zitten pruylen, tot dat de Mis raak was. Na de Mis bevloekte of bezwoor haar de Paap, dat zy zou nederdaalen uyt de Haansbalken, want dewyl haar hembdje maar omtrent de Knien kwam, was dat verheeven Postuur taamelyk onbetaamelyk, en dat gedaan zynde, vertelde zy openhartiglyk de navolgende Vagevuurs Avontuur. Zo ras als ik dood was (sprak Kristina) geleyden de Engelen my na een Plaats, alwaar het zo vreeslyk heet was, dat de Luyksche Zoolen van myn Dansschoenen t'zaamenliepen als geronne Melk, zo dat ik begon uyt te gillen; Helaas ik ben in de Helle! doch ik taste mis, 't was het Vagevuur, een Koelbak, ja een Yskelder, vergeleeken by de Hel, die ik naderhand zag, en alwaar 't zo vol Vuur en Vlam was, dat 'er het St. Maartens Vuur, dat de Boerejongens stooken, maar een uytgaande Drie-Koningen-Kaersje by scheen; en aldaar zag ik verscheyde Meysjes van myn Gespeelen, die in die barnende Vlammen 't onderste boven tuymelden, om dat zy al te buygzaam waaren geweest in de Hondsdagen der Verzoekkingen. En nu ben ik veroordeelt (vervolgde zy) om wederom in 't Vleesch te stappen, doch niet in 't Gezelschap van myn graazende Medezusters de Koeien, neen, ik moet voldoen voor de rampspoedige Zielen in 't Vagevuur, ik moet een leevens wyze aanvaarden, daar den Abt van la Trappe zo veel by heeft in Strengheyt, als myn Zusters Mopmuts in Cieraat te pas komt, by den Helm van de Atheensche Pallas. Dit gezegt hebbende wiert zy een Mensch-Uyl onder de Mede-Stervelingen, en zy schuuwde alle redelyke Schepselen, gelyk als een Schuldenaar de lieftallige Omarming schuuwt der onredelyke Menschenvangers. Zomtyds vloog zy als een Exter op de Toppen der Boomen, doch veeltyds zat zy als een Kerk-Zwaluw op de Spitsen der Toorns, en Kapellen. Zomtyds wierp zy haar zelve in gloeiende Zoetekoeks Ovens, (dat Wonderwerk plagten de Starreschieters van 't Y, en van de Maas, eertyds te verrichten tot Alfen) en veeltyds sprong zy moedernaakt in 't | |
[pagina 228]
| |
kookent Theewater, zo dat men kon zeggen met waarheyt; Dat zy ter Liefde van de Vagevuurs Zieltjes wiert gezooden en gebraden. Zomtyds verhong zy zig aan haar Koussebanden, doch met die voorzorg, dat de Ademhaaling geen Gevaar liep; en dikmaals kroop zy in een Graf, als die wel wist dat doode Luyden niet byten. Maar een Aanmerking verdient de Aandacht eens Aalmoesseniers, naamentlyk, dat haar Tederheyt zig zo hevig ontliet in haar Contemplatie over de leydende party des Vagevuurs, dat alles wat om of aan haar Licghaam was, eerst smolt tot Marmelade, en naderhand stolde tot Marsepyn. Hier uyt trekt den Ontleeder der Gebreeken een Besluyt; dat 'er een schoone Occasie was voor een galant Man, om op dat punt des Tyds, den Geest des Vagevuurs uyt Kristinâs Boezem te bannen, door een Infusie van die Keyzers Thee, die de schoone Medor ordonneerde aan de contempleerende Angelica, en die geprepareert was in Naturâs Coffihuys. | |
Ga naar voetnoot*Het Visioen van Tondalus.Eertyds stierf in Yrland een edel Heer genaamt Tondal (Yrland lêvert nog veel H. Jaarlyks, doch de voornaamste worden Gecanoniseert tot Tyburn) en die Tondalsche Ziel voer recht op en neer na 't Vagevuur onder 't Geley van een Gids, die Yrs sprak, en aldaar ontmoete Tondal de navolgende Avontuuren. Die Avonturiers kwamen in den beginne aan een onderaartsch Hol, dat zo vol gloeiende Koolen was, dat men 'er gemakkelyk al de tamme Oesters, die ons Zeelant uytlevert, kon op stooven en braaden, en die Gaarbraadery was Boordevol gerooste Leyders, volgens de beëedigde Yrsche verklaaring van den Ridder Tondal. Een Haaneschree verder zaagen zy een vreeslyk Ondier, dat zo wyt gaapte als een Ammonitie-Oven, (den Ontleeder heeft het niet al te breed op die Goudsche Ademhaaling) en dat Ondier schokte op ieder Beet in zyn gloeiende Balg, negen Duizent, zeven Hondert, en nog een kleyn oneven Tal (dat liegt best) Mannen, Vrouwen, en Kinders. En aldaar liet zyn Gardiaan hem | |
[pagina 229]
| |
niet in de Pekel, maar in de Kuyp steeken, want hy gaf Tondal de Slip, en toen sleurden de dubbelzinnige Bedienaars des Vagevuurs hem in de Phalarische Buyk van dat Ondier, en aldaar stont hy vry meer hette uyt, als de door 't Ys gearresteerde Matroosen uytstonden, toen zy overwinterden op Nova Zembla. Zo ras had dat Ondier, dat geen Yrsch Voedsel gewoon was, den Snikheeten Ridder niet overgegeeven, of de Gids sprong hem weer by, en geleyde hem tot aan een Meer dat vyf voet, en drie duym breeder was in zyn Omtrek, als het Lac van Geneve, en dat Meer grimmelde van Zeekoeien en Leviathans, gelyk als de Maas van Eenhoorns, en als den Amstel grimmelt van Kasuarissen. Over dat Meer had de Duy ** een Brug geordonneert (de Duy ** is een groot Architekt in het Opmetzelen van Bruggen des Verderfs) zynde die Brug lang twee Myl, en breet een Palm, een wonderbaare Proportie, en overal bestrooit met Voetangels en Wolfsklemmen. Toen sprak de Leydsman tegen Tondal; Ghy moet over die Lynbaans-Brug gaan met een dulle Koe, die Uw Papa stal by zyn Leeven, (een Yrsch Edelman te schelden voor een Koedief, waar lykt dat na?) en gy moet die Koe kosteloos en schadeloos leveren aan de overzyde. Hier was goede Raad duur, doch 't Spel moest gewaagt worden, derhalven greep hy de Koe by 't Hoofd, dewyl 't Spreekwoort zegt; Die de Koe toekomt, vatze by de Hoorns, en hy ontgon met 's Vaders Io die gevaarlyke Pelgrimasie. Tondal was een erger Osseweyder als Kakus, des zag hy veel Leed aen de Koe, en min Vreugd aan zig zelve, want als hy stond, dan viel de Koe (geen malitieuse Interpretatie, Heeren) en als hy viel, dan rees Io over end, en dus hobden en tobden die twee Dieren, tot dat ze halver wege een Kaerel ontmoeten, die Zeven Schooven op de Nek had, die hy gekogt had voor de zelve Prys van Tondals Koe. Hier riep het Koediefs Kroost, dat hy geen Schree zou wyken,
Voor eenen Schooven Dief!
Die wederom zwoer styf, 't was hem dan leet of lief,
Dat hy het eynde van zyn Loopbaan zou beryken!
| |
[pagina 230]
| |
En eer
Zou sterven... tot dus ver kon hy 't Discours maar rekken,
Toen buytelden deez' doode Gekken,
Den Ridder Tondal, Koe, en Schooven Dief in 't Meer.
En aldaar zal ik dat Triumviraat laaten berusten, (zegt den Ontleeder der Feylen) om myn Leezers een Brief te communiceeren, die waarschynlyk eerst opgestelt is door den Schryver van de HISTORIE des PAUSDOMS, en naderhant tot Volmaaktheyt is gebrogt door den Ontleeder der Gebreeken. | |
Anubisburg.Heer Ontleeder der Feylen.Ik heb met Vermaak de Katholieke Beschryving van het Ga naar voetnoot*Thorns Heir geleezen, en dewyl myn Gewoonte is, van altoos een Appel voor een Ey te schenken, vereer ik uw de Monsterrol van de navolgende Wapenschouwing. Ik had 's nachts te vooren eenige Rynsche Quotatien over den Aart en Eygenschap des Moesels nagezien, en ik was daar op gerust in slaap gevallen, toen ik uyt die Rust ontbolstert wiert door de verwarde Nooten van een discordant Gebrul, waar door ik opstoof, de Venster opende, en myn Nieuwschierigheyt voldee door 't Gezigt van een ongemeene Processie. Primo. De Prelaat van Koekoeksberg, gewapent met een Bortpapiere Borstplaat, met een Zilvere Ringkraag onder de vierde Verdieping van zyn Kin, en de Kruyn varsch geraseert, had de Voortogt van die bewierookte Brigade. Die Prelaat wiert opgevolgt door tien Reyen gryze Kanonikken, die in tien jaaren geen nuchtere Speekfel hadden beleeft, de Koppen waaren belommert met yzere Stormmutsen, en de rechter Handen gewapent met Poolsche Heirbylen. 2. Een Bataillon van gespekte Norbertynen, met kopere Helmen onder hun Zotskaproenen, 't Rondas aan de Linker Arm, 't | |
[pagina 231]
| |
Zwaard op de rechter Heup, en betaamlyk gestevelt met bonte Kantoorlaarzen. 3. Die Kompagnien Koor-kurassiers, geschakeert à la Mosaique, en 't zamengestelt uyt graauwe Bogaarden, Savoyaartskleure Minnebroede s, Exterverwige Dominikaanen, en langgemouwde Augustyn. Die drie Vaendels wierden gevolgt door drie Legerwagens vol piepjonge Urselynen, die Beurt om beurt de Kloosterwapens van die Kerkelyke Krygsluyden moesten polysten uyt een Katolieke Ootmoedigheyt. 4. Ses Kapucynen, elk uytgerust met een gegalonneerde Hoed, en een bosch Tonneelpluymen, een Maalie-Wambes om de Lenden, en den Degen gegord over de Kap. Den eerste droeg een Lancie, den tweede een Lantaarn, den derde een Kruysboog, den vierde een Musketon, den vyfde een Piek, en den sesde liep met een Pertisaan, alle verroest door een Franciskaansche Nederigheyt. 5. Maar ik meende te stikken door 't lacghen, niet om dat ik een Ezel Vygen zag eeten, maar om dat ik een kreupele Leekebroer zag speelen met een Spadron, à deux Mains. Die Knaap was ligt gewapent en ligt bezielt, 't Getyboek hong op den Rug, en de Kap op de Nek, hy knarste op zyn tanden, en hy beet op zyn lippen, en zo dat geen Merktêkens zyn van een Roomsche Woede, 't is ons ontschooten. 6. Toen kwam den Prior der Jakobynen opdaagen, met een opgeschorte Tabbaert, en een opgeschort gewisse; vorders was hy gewapent als een Mortepaay, en hy voerde in zyn Wapenschild het Devies van St. Dominikus, een Waterhond met een brandende Piktoorts. 7. Vorders kwaamen de Vier Bedelordens aan marcheeren, zy waaren gearmeert als Heydens en Hooglandsche Boeren, met getrokke Bussen en gebrooke Staven, en in hunne Vaendels las men dit Devies. De Luyheyt heeft geen Ziel. 8. Een gryze Starost, die na zyn zevende Fles op 't Bataille-Paerd getilt was, sloot die Religieuze Wapenschouwing; en schoon hy geen kracht had om een Ons Spaansche Wol op te beuren met de rechter Poot, echter Zwaaide hy een scherpe Pallas met een lamme Beweeging, en hy zwoer by de Hembsmouwen van het Thorns L.v. Beeld; Dat al het Bloed der hervormde | |
[pagina 232]
| |
Protestanten, niet waardig was van een eenige Plooi op te weegen van de Stacie-Tabbert van een Jesuietsche Santinne.
Uw Dienaar en Neef. Hermolaus Abderites. | |
Hermesstad.Het Conterfytsel van een Lamme Vos, een valsche Speelder by Broodwinning, en een Bloodaart by Couragie. | |
Heer Anatomist der Guyten.Aan 't Y loopt een lamme Vos by de Naam van een verminkt Officier, wiens Tronie en Geraamte zo ongemeen is, als een Sneuwbal onder de Linie, als een Maagdom in de Vleeschhal van Madame Therese, en als ongeprepareerde Speelkaarten in de Kamisools Tas van den Haagsche Orchard. Zyn Tronie is zo dor en verschrompelt, dat veele Luyden gelooven, dat zyn Papa die heeft t'zamengeflikt uyt bejaarde Luyksche Schoenzoolen, en uyt het bedurve Wasch van een uytgesturve Biekorf. Den Ontleeder beschouwt hem als een verdroogde Zandzee Koning, die Adem haalt door Tovery, en hy stelt vast, dat een Barbiers Jongen 'er meer Voordeel uyt zou konnen haalen, als uyt het Examen van Barbette. De Oogen van dat Ondier flikkeren gelyk als een paar Pikkranssen van 't Doode Meers Joden-Lym; ook is zyn Adem zo sterk, dat 'er onlangs een oude Reu van niesde, die by ongeval tusschen de Wolf-klemmen van zyn maagere Schenkels verdoolde. Zyn Taille heeft al het Air van een Bouloneesche Saucys, zo 't begin is, is het Eynde, en die schoone Taille is overtrokken met een Leer, waar uyt eertyds de Dansschoenen wierden gemaakt van het Spook van de witte Vrouw. De resteerende Gedeeltens van die Scherminkel staan eerstdaags gekrayoneert te worden, door het Crayon van een Oostersch Riet, en dan is Mr. Orchard een waardig Gespan voor een luye Podagreuse Koekoek, wiens Reputaatie zo gaaf is als een verpletterde Zeef, en die geen slag van de Molen willende afwachten, zig van zyn Molen ontsloeg, eer dat hy wist hoe zwaar dat het Waaggewigt was van de Armoede.
Adieu Anatomist der Speelders. Anakreon Abderites. |
|