Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
No. 26
| |
[pagina 202]
| |
van Twee en zeventig, en die eerst ontbolstert wiert, in 't Jaar Ses en tachtig; vorders waaren de Jagt en de Nymfen de twee Gestarntens die oppermagtiglyk predomineerden over zyn kloeke Gesteltenis. Dat een sprookje alzo uytwerkelyk is als de Verdienste, beweert een Advokaat, een Geneesheer, een Paap, een Apoteeker, en een Saletist. Den eerste verruyst veeltyds een Sprookje tegens gereede Loon; den tweede opponeert doorgaanseen koel Sprookje tegens een heete Koorts; den derde vervult altoos met een Sprookje de gaapende Kloof der Dwaaling; den vierde steekt zyn uytgeteerde Kruyden een Hart onder den Riem, door onverstaanbaare Grieksche en Latynsche Sprookjes; en den vyfde graagt den Appetyt der Juffers met een Sprookje, en dan laat hy Poes tusschen twee Hoepelrokken zitten pruylen, op de koele Asschen van een onmachtig Vertellingje. | |
Een Sprookje by wyze van Andwoort aan St. Huyberts Devotaris.Eertyds was 'er een Geneesheer tot Milanen, die voorgaf dat hy de Narren kon geneezen, (de Kwaadspreekendheyt zegt, dat die Doktor van zig zelve had dienen te beginnen,) en wiens Methode hier in bestont. Hy liet de Gekken moedernaakt vast binden aan een staak, en recht over end zetten in een modderige poel, die diep of ondiep was volgens de trappen van hun Kwaal, waar in zy zo lang tusschen Honger en Koude moesten verblyven, tot dat zy volkomen waaren herstelt, of volkomen waaren verergert. Onder andere was 'er een Gek, die na de vyftiende dag van zyn Empaleering verscheyde Tekens van verbetering gaf, zo dat de Poortier hem op 't woord van een Eer van een Dwaas los liet om door 't Huyste wandelen, doch die Knaap was geen Slaaf van zyn woord, (dat rook na de Staatkunde) want hy sprong over den Drempel, en scharrelde na de Markt van Milanen. Een Liefhebber van de Jagt, die, ongedachtig aan het Huuwelykx-Steekgaeren van een tedere Quakkel, voor dag en voor daauw het bed verlaat en had, kwam met een Valk op de vuyst, en met Kuykendieven en Rekels verzelt, aankuyeren. Hoor eens Heer (sprakde Masteluyne Patient) ik moetje iets vraagen; daar op begon hy hem twintig malle Twyfels voor te stellen, wat dat dit, en dat, en et cetera was, en zo voorts? Den Naazaat van | |
[pagina 203]
| |
Nimrod beandwoorde den Zot Heuschlyk, (tusschen de Zotheyt en de Jagt is een wederzydsche zucht) en zey; Dit Beest waar op 'er ik schrylings zit is een Paerd, dat hou ik voor de Jagt, en die Vogel die ik op de vuyst heb is een gekapte Valk die die Quakkels, Patryzen, en nu en dan mee wel een Haas opsnapt, en die viervoetige Lacqueyen zyn Patryshonden, die 't Wild opdoen, gelyk als de Koppelaars, en Partisans. Dat is wel tot dus ver (sprak de Gek) maar hoe zwaar weegen die Vogels wel in prys, die de Valk jaarlykx vrybuyt? Misschien veertig of vyftig Guldens repliceerde den Ander. Ja maar (vervolgde de Gek) hoe hoog loopen de Onkosten van je Kuykendieven, Valken, en Honden? Misschien vyftig maal zo veel, (andwoorde den Valkenist) want niets valt duurder als 't Onderhoud van Paerden, Honden, en Najaden. Scheerje flukx van hier (schreeuwde de Zot) eer dat den Doktor je in 't oog krygt; want heeft hy my tot over de Middel ingezult in zyn grasgroen Kervelbad, om een Handvol Quakkel-Malligheyt, hy zal'er uw tot de tanden toe in onderdompelen, om St. Huyberts Raazerny. De Algemeene Leer van dit Sprookje zal den Ontleeder der Feylen aanhaalen in weynig Woorden, en bestaat hier in; dat een Man die een Voorwerp vinniglyk vervolgt, (supponeert een Patrys of een Maitres) en 'er meer voor geeft ofbied als den Bout, of Palatyn waardig is, geboekt moet worden voor een Zot. Dat de Liefhebbery van St. Huybert van die Natuur, en zeer na vermaagschapt is aan de Razerny, is als nog te zien in 't Gedrag van den Kolonel Gra**, die geen Brood voor zyn Bedienden, doch Overvloed van Vleesch in Voorraat heeft voor zyn Jagthonden; en wiens Kasteel in duygen valt, by gebrek van noodige Reparatie, terwyl de Stal der Rekels zo schoon gehouden wort als het Pelgrims Vertrek van een Italiaans Hospitaal. In de Papiere Spiegel van een Sprookje zal den Ontleeder aan zyn Leezers het Karakter vertoonen van een Liefhebber van de Jagt, en daar toe zal hy geen minder Origineel uytkippen als de Heer Bol**, een Heer die zyn Vermaak zoekt in de Leugen, gelyk als een Duyvelshoekx Pelgrim zyn voordeel najaagt in de Nacht; en die zo geroost is door de Zon, dat hy op 't Oog voor een Haas doorgaat, die ongelardeert van de Galey des Spits verlost is door de smeerige Hulp van een druypende Keukenmeydt. | |
[pagina 204]
| |
Ik wiert dan (zegt den Anatomist) benevens een Prokureur, die meer steunde op zyn Beschutter als op zyn Gewisse genoodigt op 't Kasteel van de Heer Bol**, om 's avonds zyn Wild dat door Tederheyt van de Kroon droop te helpen verorberen, en om dan daagschs daar aan te gaan bosstroopen. Wy kwaamen aan die Ridder Hofstad, welkers Poort met de Kop van een gryze Wolf, met vier Bekkeneelen van Vosschen, met een uytgesperde Ransuyl, en met een half dozyn geaflicheerde Vleermuyzen praalde, wordende gerecipieert op de Brug door drie tamme Endvogels, door een uytgediende Patryshond, en door den Heer zelfs, die welstaanshalve zyn tanden ratificeerde met de Poot van een Roerdomp. In een laage Zaal was een langwerpige Veldtafel gedekt, die op zulke suffisante Boogen stont, gelyk als de beevende Brug van St. Jakob van Compostelle, en aldaar wiert de Rechtsgeleerdheyt (den Procureur) geplaatst nevens een Boeren Jonker, wiens Geraamte ontrent zo zwaar woeg als het Voorkwartier van een Lam, terwyl men de Schilderkonst (den Ontleeder) billetterde naast de Lente-dey van een Dorp-Juffer, die 'er zo graag uytzag, als of zy zelve 't Vleesch niet zou hebben gerefuseert op een Assche Woensdag. Wy waaren naauwlyk gezeeten toen den Reuk langs alle kanten bestormt wiert door vier gebraade Konynen, waar van het Oudste een blaauwe Turksleere Boezem voerde, die de Gasten verstrekte tot een Ruykertje, dewyl den Traktant beweerde, dat dat onzuyver Dier zo fyn was van Reuk, als delikaat van Smaak. De Wyn stroomde 'er zo overvloedig als 't Water in de Woestyne van 't onvruchtbaar Arabie, het Nagerecht bestont uyt gebraade Eekelen, Maltheezer Boter, en Porfiersteene Kaas, de Conversatie was zo smaakelyk als een Pastey van Zaagelis, de Boeren-Jonker brulde van Wolfsklemmen en Haazenstrikken; den Prokureur mediteerde op een baatzuchtig Bedrog, den Traktant discoureerde met een gryze Brak die geboekt stont als een Domestiek, de Dorp-Juffer zat te gaapen gelyk als een Oester die bloot geslelt is aan de straalen van de Middagzon, en in die gestalte naamen wy by gebrek van versch Stro een handvol Nachtrust op het Amphiteater van Stoelen en Banken. Ondertusschen viel 'er een zwaare Stortregen, verzelt met Ha- | |
[pagina 205]
| |
gel en Wind, die de wegen in Meeren, en de Paden in Rivieren hervormde; doch den Yver eens Jagers wort zo ligt niet gestolt, wy moesten op de Bouten, en schoon dat de Honden zo min Reuk hadden als oude Vryers, echter moest de Jagt het zyne, en den Arbeid zyn Loop hebben. Den Traktant die een Tret had als een Schaatsryder, slibberde in een holle Sloot, en viel by geluk zo regtzinniglyk op de Kolf van zyn Snaphaan, dat hem 't vuur uyt de oogen sprong, doch dewyl 't Laadkruyt zo droog was als de Rivier de A, kreeg hy geen ander Ongemak als dat hy zyn Arm brak, en de linker Poot verstuykte, en dat noemen de Jagers een Belle Echappade. De Prokureur die op een Houtsnep loerde, viel in 't hartje van zyn aandacht in 't midden van een Doornbosch, en die val koste hem maar een Oog, ook was dat Accident tot zyn voordeel, want St. Huybert zegt; dat Polifeem een beter Schutter was, als de resteerende Reuzen, dewyl een Oog, ruym zo scherp mikt als Twee, en dat bleek ses weeken daar na, want toen miste den Procureur den Haas, en hy velde den Hondt. Een gryze Boer die ontrent zo bejaart was als het Zondagskleed van den Dorpjonker, kwam ons waarschouwen dat hy 't Logement van een drie vierendeels Haas wist, die zo gerust op zyn nest ley te ronken, als een insolvent Schuldenaar, die den Opiaat heeft doorgeslikt van een Brief van Ces. Fluks stooven wy daar op los, doch de Hoop gong voor de Vangst, Lepus was ons te leep, als die een moment voor onze komst gedelogeert, en Haas opgespeelt was, met een stille Trom. Maar toen wy 'er 't minste op peynsden, stooven 'er drie Patryzen voor ons op, die wy alleenlyk over hoop bloezen in Schildery, dewyl 't Laadkruit van ons Triumviraat afbrande op de pan, en de Vluchtelingen niet wilde vertoeven, om een tweede Losbranding af te wachten. Ondertusschen was de Zon doorgebrooken door den Overrok der wolken, en deszelfs straalen waaren zo heet, dat onze Herssenen met grooter golven op en neer golfden, als de Spaansche Zee, en eyndelyk tot Vermoeidheids Paarlen stolden op onze Voorhoofden. Doch niets verveelde meer als dat de Spinnekoppen,
Ons toomden door hun draan;
| |
[pagina 206]
| |
En dat het stof verraart in stroppen,
St. Huyberts Eedgespan verworgde onder 't gaan.
Den stoutste Schutter moest met horten en met zweepen,
Zyn lamme Loopers, voet voor voetje, na zig sleepen.
Ten laatsten ontdekten wy een Meertje, en wy dooken op onze halsterrige knien neerwaards om ons te versrisschen, toen de Dorp-Jonker een Roerdomp zag zitten luymen tusschen de Biezen en Waterlissen, die veel ligt ook geen meer Visschen had verstrikt, als wy Haazen of Hoenders hadden geschooten. Die Man is myn, (riep Jonker Haazepoot) en ik beloof uw, ô St. Huybert! dat ik uw Altaar zal vercieren met zyn zeegroene pooten, en hoovaardige pluymen, doch op het Vleesch zal ik mynen ouden Adelyken Vader vergasten, die als een rechtschaapen Edelman de Vleeschhal wraakt, en als een Ezau teert en smeert, op de Gaaven des Wouds. Dit gezegt hebbende drukte hy zyn welgebooren Schouders teegens de schors van een stompe waterwilg, en op 't punt des tyds zynde om dat Kruit en Loot, dat nog loflyk te betaalen staat, te verschieten, scheide die Boom zig van Tafel en Bed met Jonker, die tot over de knoop van zyn Hoed in 't water plompte, terwyl den looze Roerdomp 't gevaar ontweek op de uytgespannen Zeylen van twee gevlamde wiekken. Maar denkt niet Heeren Jagers dat ik my verbeel door dit Vertoog in staat te zyn, om de St. Huyberts Heeren, de Huur te doen opzeggen aan de Jagt. Geenszins, ik ben overtuigt dat de Eeden der Jagers zo duurzaam zyn als de Betuigingen der Minnaars; en den Arbeid van 't eerste en van 't laatste is zo een wezendlyk Vermaak, dat de Luyaards alleen die betoverende Fatigues verzaaken. De Jagt is 't Zinbeelds des Weerelds, Men ziet geen Leed, in 't geen men Liefd, zegt den Ontleeder der Feylen. Een Pleyter is in 't Paradys,
Als hy met Pieter, Klaas of Lys,
't Verschil van een Geding mag deelen,
Of om een Haverstroo krakeelen:
En schoon 'er deez' of geen om lacght,
Het is geen Arbeyt, 't is een Jagt.
| |
[pagina 207]
| |
**
Don Diego mind een Vrouwenbeelt,
Dat hem de Ziel langs 't Oog ontsteelt;
Al zyn vermaak schuylt in die Vyver,
Die hy bewaakt met Zorg en Yver;
En schoon hy rust by dag nog nacht,
Het is geen Arbeyt, 't is een Jagt.
***
Een Krygsman trotst de maag're Moord;
Een Strooper trotst Lavernas Koord;
Een Pikbroek schimpt met Nereus baaren;
Een Yr wil voor den Duy... vaaren;
Mids hy der Britten Rust verkragt,
Kend hy geen Arbeyt, 't is een Jagt.
****
Het Thoorns Jesuietsche Rot,
Sticht een verheeven Moord-Schavot,
En spilt door Romens Bloed-Trawanten,
't Onschuldig Bloed der Protestanten;
't Geschrei steekt op, den Pater lacght,
't Is hem geen Arbeyt, maar een Jagt.
Wat zal ik veel zeggen, ik, (zeg ik) die de last eens Kameels heb gelegt op de Schouders van een Wicht; en die geen Liefhebber van Winden of Brakken zynde, met een ongelooflyke Arbeyt de Feylen der Tydgenoten vermaakx halve loop Ontleeden. Wat scheelt het my, of Jonker Hermelyn, de Juffers poogt té betoveren, met een Gestalte die niet langer is als een eenkleurige Baget-tulp, moet ik daarom uytgillen? Is 't mogelyk dat men een Man-Mensch kan maaken uyt zo luttel Stof! Waarom moet ik schreeuwen, als een groene Papegaay, wanneer ik Sr. Tym, die getrouwt is met Juffrouw Lavendl, kom te ontmoeten? Dat dat Paar een Schat zouw zyn voor een Tuynder die vroege Peulen heeft gezet, om in sté van Molikken de Kraaien en Exters af te schrikken. Wanneer mooie Jan, die zo bleek is als de pooten van een Aap, en die gejapont zynde een Fransche Kuyvemaakster verbeelt die Styfsel beslaat, de Dames onderhoud met een praatje van gestoofde Karpers, moet ik die Galant dan in 't Vaarwater zitten, en moet ik hem errinneren; Dat een gladde | |
[pagina 208]
| |
Stekelbaars een noodwendiger Ingredient is in een tedere Conversatie als een geschubde Karper. Wat bewoog my onlangs myn Vonnis te geeven over een Concert de Musique, tusschen vyf Liefhebbers die in Duel zongen, en waarom beweerde ik met een lacghende mond? dat 'er meer Harmonie was in de Stemmen der Veld-Koekoeken, als in de Nooten der Stads Ga naar voetnoot*Ottomannen. Op die tyd dat Saturnus zig dagelyks vol en dol dronk, in de sesde Eeuw, was 'er niemant die de party van Maro opnam, tegens Lieve van Aytzma, of die zeggen dorst; dat Horatius ruym zo beschaaft was in zyn Raillery als een Munstersche Kastelyn. Waarom den Geschigtschryver Succharo in een Ballans opgewoogen tegens Ga naar voetnoot†Kees de Zwyger? waarom de Japansche Missionarissen op een hoogte gestelt, nevens de Yrschet' Zamensweerders? en waarom Jonker Banderol, die niet gelooft dat een Man een Edelman kan zyn, wanneer hy Latyn spreekt, vergeleeken by 't gezeggelyk humeur van Markus Brutus? Waar toe zo veel Waters troebel gemaakt, en zo veel Hoois over den balk gehaalt, Ontleeder der Feylen? waar toe onderzogt of Palamedes doorschoten wiert met een getrokke Bus, of met een Falkonet Kogel? en waar toe drie hondert Boekken, door kieskaauwt, om te onderzoekken of Cesar gestorven is zonder Biegt, en zonder 't laatste Olyfel Ontslaaje van die Schimpschrifts Jagt,
Als van een moeielyke Vragt;
En legt dat Pak, als vry goed Ouders,
Op Dichters en op Biegtvaars Schouders.
Want schoon 'er dees of geen om lagt,
't Is meer een Arbeyt als een Jagt.
| |
Advertissement.Den Ontleeder der Feylen, zal van daag de Processie van zyn Intekenaars, in de HISTORIE des PAUSDOMS afwachten, in zyn Logement in 't Londens Coffihuys in de Kalverstraat, schuyns tegen over Pontak. Dus zien we na veel Schimp, en Totebels gekal,
Orsyns gesloopte Sloep, en 's Paus gebeukte Wal.
|