Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
No. 23
| |
[pagina 178]
| |
zyn Vindingen, die vastgeklonken waaren aan de Gevoeleloosheyt, door de volgende Klanken. | |
Het Vertoog van Ifis over de Wysheyt.De Romeynsche Zon der Welspreekendheyt zegt zeer aardig; Dat men met alzo veel Yver stryden moet tegens den Ouderdom, als tegens de Ziekte; en ik zeg, myn Damon! dat 'er ruym zo veel Moed vereyscht wort, om de Droefheyt het hoofd te bieden, als om de Buytenspoorigheyt der Vreugde te bepaalen; het eerste, zo wel als het laatste, is geheelyk afhankelyk van de waare Wysheyt; en wy zullen (vervolgde zy) uw aantoonen de waare Voorwerpen van een waare Wysheyt. Romen beschouwde een groot Wonderteeken op de Roomsche Markt, wanneer 'er gantsch schielyk een diepen Afgrond zig opdee, die alles verslont wat 'er ingestort wiert, zonder die te konnen toedempen. Maar de Natuur verrichte een grooter Wonderwerk, baarende een Afgrond die onverzaadelyk is in 's Menschen Geest, dat is, een oneyndige Begeerte om alles te weeten. Den Overvloed maakt de Rykdommen verachtelyk. Crates wierp die in de Zee; en Midas die een weerzin opvatte tegens het Goud, betuygde een Leedweezen over zyn Wensch. De Wellust walgt, en niets komt naader aan 't Vermaak dan 't Misnoegen. Hoe grooter dat de Eerampten zyn hoe lastiger dat zy worden; en die Heerschzucht die in den beginne haakte na een Keyzerryk, verkoos naderhant een Boere Stulp. Het Leeven heeft ten lange lesten een Schrik voor zig zelve, en verfcheyde Personagien hebben, als door een Wedloop, die Dood achterhaalt, die voor hun scheen te vluchten. Alle de Schatten zyn Afgronden, doch die zeer ondiep zyn, zy worden nagedraaft, met Greetigheyt, en verlaaten met Naberouw. 't Verstand alleen is een onmeetelyke Afgrond, of om het naader te zeggen, zo een verslindende Draaikolk, dat hoe meer Voorwerppen men 't voorwerpt tot zyn Voedsel, hoe hongeriger het wort; hoe meer het weet, des te meer poogt het te weeten. Alle andere Schatten verlaat men ter plaatze daar men die vergaaderde, doch die Begeerte, die Zucht, om meer en meer te willen weeten, verzelt ons tot aan de Overzyde der Vergeetelbeek. 't Voorwerp is bepaalt, doch 't verstaanlyk Voorwerp is oneyndig. | |
[pagina 179]
| |
Alle Verstanden zyn eenpaariglyk onverzaadelyk, doch hier in verschillig; dat gelyk als de Verstanden zyn, insgelyks zyn ook de Voorwerppen. De Eerelooze Verstanden zyn onverzaadelyk na geringe en na snoode Zaaken; de Nieuschierige na nodelooze en na ydele Zaaken; en de Wyzen na gewichtige en na hoogzweevende Zaaken. Tiberius was een Scheepsriool van Ontucht, want na dat hy zyn Geest ontledigt had van Staatszaaken, om die op te vullen met ontuchtige Voorwerppen, vertrok hy zig in 't Eyland Kaprea, welk Eyland bewoont was door wilde Dieren, om zig met zo veel te meer Aandacht te bevlytigen tot de dierlyke en Beestachtige Kunsten, dan hy gedaan had in de beschaavende Wetenschappen op 't Eyland Rhodes. Zig dan geplaatst ziende op die eerlooze Plaats, of schoon hy doorgeleert was in de verfoeielyke Wetenschap der Ontuchtigheyt, echter schaamde hy 't zig niet om een Leerling der beste Meesters te worden, om daar langs zig zelven te overtreffen. Hy leerde dan uyt alle dartele Boekken, uyt alle oneerlyke Vertooningen, uyt allerley schelmsche Redenvoeringen, en uyt allerhande leevendige Voorbeelden, alles dat schandelyk, snood, en gruuwelyk was, op deeze Weerelt. Daar mede niet vergenoegt zynde, zo beloofde hy Goude Bergen aan die Meesters die eenige nieuwe soorten van Schandelykheyt zouden uytvinden, en hy benoemde tot Overheer van die School eenen zekeren Titus Cesonius, een Man die alzo vermaart was in die eerlooze Wysbegeerte, als ooit Sokrates was in de Zeedekunde. Men mag wel zeggen, myn Damon, dat de Ziel aan die Persoonagien niet gegeeven is als een Werktuyg van Kennis, maar wel als een Handvol Zout, om het Lichaam te bevryden voor de Verrotting. Doch waarom de Kennis gegeeven aan die Stervelingen, en dezelve geweygert aan de Dieren? Om aan te toonen dat 'er vry onredelyker Dieren huysvesten in de Steden, als 'er kampeeren in de Bosschen. Waarom die recht overend geschaapen, indien zy altoos neerwaarts zien, na de Aarde, nooit opwaards, na den Hemel? Zy zyn waardig de Kruyden te Herkaauwen, in sté van te leeven op de Graanen, dewyl een natuurlyk Filosoof | |
[pagina 180]
| |
schryft; Dat die Dieren die by 't Graan leeven, veel verstandiger zyn dan de andere Dieren, doch deeze zyn de Onreedelykste. De Nieuwschierige Geesten zyn verstandiger en scherpzinniger; doch zy verwyderen zig insgelyks van het rechte spoor der waare Wysheyt, zy rekhalzen na geheyme Voorwerppen, en middelerwyl dat zy met Delfsche en Londensche Vergrootglaazen na het voortteelent Zaad eens Mossels kyken, verliezen zy de Paerl der ongeblankette Wysheyt en der noodwendige Kennis; en daar van daan komt de benaaming der Nieuwschierigheyt. Didymus den Letterkonstenaar was een Nieuwschierige Geest, die Vierduizent Boekdeelen pende van alle Nieuwschierige Twyffelingen, om de Fabelen op te winden uyt de Dichters, en de Waarheyt uyt te Fabelen. Die Onderneeming was byster groot, doch byster onnoodig, ja de Instellers van zyn Lofreede beweenen zyn Dwaasheyt, als die alleen meer geschreeven heeft, als een Mensch zou konnen leezen, geduurende zyn geheele Levensloop. Maar de groote Apollonius van Tiane, was ruym zo Nieuwschierig, want na dat hy zyn Geest gescherpt had op de Hooge Schoolen der Sophisten, zonder zig eens te willen bemoeien met de Redenkonst, haakte hy nergens na met grooter drift, als om de wonderbaare Voorwerpen op te loopen. Hy trok over den Kaukasus om de toverachtige Voorzeggingen der Brachmannen te doorgronden in de Indiën; Hy stak over na de andere zyde der Dageraats Zeen, om de Bygeloovigheden der Gymnosophisten te gaan leeren, in Ethiopien. Hy wilde de Taal der Vogels begrypen, hy wilde indringen in de Geheymen des Hemels, en hy ley toe om beveelen voor te schryven aan de Helsche Geesten. Zo dat hy, de Wetenschappen door Steyltens en Schipbreuken nahollende, de Onkunde opliep; en hy bedroog door leugen-schimmen zyn Discipelen, als die voor deezen bedrogen wiert door zyn Meesters. 's Menschen leeven is al te kort, en de Kennis der onnutte Zaaken is al te lang. Lang is de weg, en kort is de Tyd. Die de waare Wysheyt wil bekomen, moet zig niet ophouden met luye verwyderingen, met den Opstel van een Weekelyks Papier des Ontleeders, met een Historie des Pausdoms, met een Blyspel van den Persiaansche Zyworm, met een Uytbreiding over Anakreon, &c. Dat zyn Byweegen der Wetenschappen, en geen Beginselen van de waare Wysheyt. | |
[pagina 181]
| |
Daar zyn veele en verscheyde Zaaken die 't Oog niet mag bereyken; daar zyn veele en verscheide Zaaken, die niet moeten vallen onder de Bevatting des Geests; en die Wysgeer die die kent, moet Hemel en Aarde beweegen om die te vergeeten. De Geest is Goddelyk, en mag niet omheyligt worden door verachtelyke Voorwerppen, als zyn de Bygeloovigheden van Thianeus, de Ga naar voetnoot*Woodwaardsche Beuzelaaryen van Didymus, en de Eerloosheden van Tiberius. Nu is 'er geen Geest die onverzaadelyker na de Kennis is, als de Geest van een Wys Man, doch het is onnootzaakelyk alles te willen weeten, om Alles te weeten, men behoort maar de verhevene Zaaken die de mindere bevatten te begrypen. Want gelyk als een Bouwmeester 't bevel heeft over de Metzelaar, Timmerman, Slotemaker, Tuynder, en over al zulke Uytvoerders van zyn Beveelen, schoon hy zelfs geen Hand slaat aan de Uytvoering, desgelyks bestiert, eyndigt, onderschyt, en oordeelt de waare Wysheyt alle Kunsten en Wetenschappen, door haare Orders. Een wys Man poogt om van alle Handwerkskonsten dat geene te weeten, dat niet tuygwerkelyk is. Hy beroemt zig niet die te oeffenen in de Winkels, gelyk als Helius den Sophist, maar hy beroemt zig die te kennen ter plaatze daar men de Wysgeerte onderwyst, gelyk als een Filosoof. Een wys Man is geen Schilder, nog geen Beeldhouwer, echter voegt het hem te oordeelen over het weezendlykste dier beyde Kunsten, want de Bewerking van ieder Konst past den Konstenaar, doch de Beschouwing aller Konsten past den Filosoof. De Wysheyt is de Koningin der Wetenschappen; het is haar genoeg dat zy die Geenen weet te beveelen, die andere beveelen. In Ethiopien worden eens jaarlyks alle de Vuuren uytgedooft, om daar door aan 't Volk de Oppermagt des Konings te doen zien; welke Vorst dan Vuur slaat, en een nieuwe Vlam ontsteekt, en die Vlam mededeelende aan zo veele Toortsen als 'er Provintien zyn, zend hy 'er een aan ieder Landschap; die Landschappen ontsteeken verscheyde Toortsen aan hunne Toortsen, en verdeelen die in de Steden, Dorppen, en | |
[pagina 182]
| |
Huyzen. Zo dat die Koning alle die Toortsen ontsteekt, door het aansteeken van eene Toorts, dewyl men alles toeeygent aan 't eerste Beginsel. Aldus is 't geleegen met de Monarchy der Wysheyt; want alle Konsten aan de Wetenschappen ondergeschikt zynde, en de Wetenschappen afhangende van de Wysheyt, zo ontsteekt de Wysheyt als Koningin de eerste Toorts, dat is te zeggen, de Oprechtheyt des Oordeels, en dat opperste Licht deelt zig vervolgens mede aan de bespiegelende Wetenschappen, van daar aan de werkdaadige, vervolgens aan de Vrye-en eyndelyk aan de Handwerkskonsten. De Wysheyt volmaakt niet alleenlyk de Gestaltens der Wetenschappen, maar zy verdedigt die desgelyks, en zy geneest derzelver Dwaalingen, bestaande in de Ziektens van 't Begrip; en die Geneezing zou zy niet konnen uytwerkken, indien zy onkundig was in de Waarheyt der Voorwerppen. Wat hebben de oude Wysgeeren al Sprookjes vertelt, waar mee de Kinderen, (ten minsten de groote Jongens) thans de Spot dryven. Alle die Wysgeeren leerden, op 't Kapittel der Ga naar voetnoot*Weereldbeschryving, dat de Ga naar voetnoot†gezengde Luchtstreek onbewoonbaar was, door haare uytnemende Hette; nochtans heeft men ondervonden, dat die gezengde Luchtstreek het gemaatigste Gedeelte des Weerelds is, en zo vruchtbaar, dat men reden heeft om dat gedeelte te benyden aan de Barbaarsche Abissynen. Men heeft de Dwaaling ontdekt van twee heerlyke Verstanden, Augustyn en Lactantius, die beweerden, dat de Weerelt een halve Kloot was; daar byvoegende, dat het Onmogelyk was, dat 'er Inwoonders konden zyn die onder ons konden hangen, zonder te vallen. Nochtans is men nu overtuygt dat 'er Ga naar voetnoot‡Tegenvoeters zyn onder ons, die onder ons wandelen zonder te hangen, of te vallen. Hoe konden die Wysgeeren den Hemel kennen, die onbekent waaren met die Aarde waar op zy wandelden? Desgelyks leerde Plato, aangaande de Ga naar voetnoot+Starrekunde, dewelke de Adelykste der Musen is, dat de Hegtheyt der opperste Bollen met een zoetluydende Gelykmaatigheyt over de onderste voortrollende, een Goddelyk Concert formeerde. | |
[pagina 183]
| |
De Beweeging van Venus en Mars in onze tyd ontdekt, en de gevoelige Verheffing der Komeeten van het ondermannsch Gewest tot boven Saturnus, waargenoomen door Ticho-Brahe, betoonen klaarlyk aan die geene die geen Blinden zyn, dat die gantsche Wydte tusschen de Aarde, en het Firmament, niet anders is als de geduurige Vloeibaarheyt van een zuyvere Lucht. Ik zal niets zeggen, (vervolgde Ifis) van de Vlekken der Maan, die verscheyde Wysgeeren beschouwt hebben als andersoortige Onzuyverheden van dat helder Licghaam. Na dat zo veele hedendaagsche Filosoofen in de Hemelen zyn opgeklommen op twee kristalle Wiekken, hebben zy ons de Maan beschreeven als een Aardkloot, zynde die Vlekken, Zeen, Eylanden, Kusten, Voorgebergtens, vast Land, Bergen, en derzelver Schaduwen. Gelyk als wy nu Jacghen met de Onweetenheyt onzer Voorzaaten, op dezelze wyze zullen de Nakomelingen schimpen op onze Onkunde, Doch een Wys Man belacght alles, dewyl zyn eyge Voorwerp hooger verheven, meer afgetrokken, en onfeylbaarder is, dan dat der andere Tydgenooten. Een wys Man vergenoegt zig niet met de Uytwendigheden, dewyl de hoogzweevende Wysheyt bestaat in zig zelven te kennen, en daarom maakt hy een Verdeeling by zig zelve, en het Licghaam van de Ziel afzonderende, zonder te sterven, wil hy weeten wat dat de Ziel is. Hy onderzoekt of de Ziel een 't Zamenloop is van ondeelbare Stofjens volgens Demokriet; of zy een Vuur is, volgens Herakliet; of een Wind volgens Diogenes. Hy doorgrond, of de Ziel een Vochtigheyt is, volgens Thales; of zy in 't Bloed bestaat; volgens Crisias; dan of de Ziel een t'Zamenstemming is, volgens Empedocles. Alle die Wysgeeren zyn niet Wyzer als de Dieren, die een Ziel hebben zonder die te kennen; onwaardig om 'er Een te hebben. Doch die groote Voorwerppen, ja zelfs 't geheel Al, vervullen dien diepen Afgrond niet van 't Menschelyk Begrip. Een wys Man vlugt niet na de Bosschen, Hermes, na de Bosschen! maar hy vlugt uyt de Weerelt, hy wil dat alderzuyverste en aldereenvoudigste Weezen der Weezens, die Oorzaak der Zaaken, dat Begin der Beginsels, die Onmeetelyk heyt die niet bevat wort als door zig zelve, kennen, en bevatten: Zo dat een bepaalt Begrip niet te vergenoegen is, als met een eyndeloos Voorwerp. Daar is geen Natie hoe barbaars die ook zy, die geen Godheyt erkent, en die gevolgelyk niet tracht om te weeten, wat die G ... mag zyn. Ja zelfs onder dat Aspunt, alwaar de Zon onzichtbaar is voor de helft van haar Loop, dringt die Waarheyt dwars door de Duysternis des Luchts, en der Geesten. Overal worden Altaaren en Tempels opgerecht. De geheele Wereld aanbid een G... heyt; men roept die aan, men zweert 'er by! en Helaes! men kend die niet. Beschouwt de verscheydenheyt der Bloemen, by dag, den aangenaamen loop der Starren by nacht, ghy zult ontdekken dat die stomme Geschapenheden een G... heyt openbaaren, dewyl zo een heerlyk Werk niet kan voortkomen als uyt de handen van een opperste Konstenaar. | |
[pagina 184]
| |
Beschout de Webben der Herftspinnen, de Huyshouwkundige Gemeenschap der Mieren, en het Koningryk der Staatkundige Honigbien, de Natuur alleen is de Meestresse dier kleyne Discipelen; hier uyt volgt, dat de Natuur een Werk der G... heyt is. Beschouwt dat kleyne Hondje maar eens, dat blind in 't Licht is gekomen, hoe zoekt, hoe grobbelt het na die haairige Memmen, die 't nooit zag, en gestadig ruykende, en alles dat het ontmoet zuygende, kreunt en steent het tot dat het de Moederlyke Borsten gevonden heeft; die gevonden hebbende voed het zig, 't is gestilt, en 't is vergenoegt. Dus is 't gelegen met de Geest des Menschs, die door den Maaker gemaakt zynde voor den Maaker, niets meer betracht, dan om dien Maaker te kennen: doch dewyl hy als blind is in de Hemelsche Zaaken, vervoegt hy zig by de voelbaare Voorwerppen; hy zoekt den Schepper in de Schepselen; hy zoekt het laatste Eynde, in de byzondere Eyndens; hy zoekt het Opperste Goed, in de vergankelyke Goederen; en hier op Aarde niet vindende 't geen hy zoekt, gevoelt hy een gestadige Ongerustheyt, niet weetende waarom. Dat Onderzoek dan, Damon! is het wezendlykste Vermaak van een Wys Man; daar in plaatst hy zyn Wellusten. Want dewyl zyn Geest meer verlicht en doordringent is als die der Aardsgezinden, daarom formeert hy zig verhevener, waarachtiger en volmaakter Denkbeelden van dat oneyndig Weezen. Hy verzinkt in dien Oceaan, hy spiegelt zig daar in, en hy geniet de Gelukzaligheyt des Hemels, alhier op Aarde. Want het is heerlyker en troostelyker, de Hemelsche Zaaken onvolmaakt, als de Weereldsche Zaaken volmaakt te kennen. Op die hoogzweevende trant onderhoud zig een Wys Man in zyn Eenzaamheyt. Door zo een Vertoog vervoert en verschrikt hy zyn Toehoorders; daar van heeft men verdicht dat Minerva de Godes der Wysheyt, alle die geene die haar aanzaagen versteende. Veel zotter als de Dieren zyn die Stervelingen die gelooven, dat Orpheus door de klanken van zyn goude Lier, de wreede Dieren kon verlokken. Die Snaaren waaren Lofzangen die hy had opgestelt over Hemelsche zaaken, en over de G ... delyke voorrechten, raadzelachtig verbloemt onder een Floers van Fabelen. Dat was de G .. geleerdheyt van die Eeuwen; in welke Eeuwen een Wys Man alleen wiert geacht als een Mensch, terwyl de andere Menschen aangezien wierden als wilde Dieren. Alhier vloog ik overend, Ga naar voetnoot*ik stont verbaast, (zegt den Ontleeder der Gebreeken) myn Haair rees te berg, en myn Tong kon geen Geluyt slaan. Ifis dat ziende sprak, hem dus aan, en verzachte zyn Zorg met deze Woorden; Myn waarde Damon te vergeefs ontstelt ge uw; ghy kont Ifis niet naaderen, dit gebeurt niet zonder 't Beleyt der Goden, vaart wel en volhart in de onderlinge Liefde. Dit gezegt hebbende, verliet zy den Ontleeder, die nog veel te zeggen had, en zy verdween, in de dunne Lucht.
EYNDE. |
|