Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
No. 19
| |
[pagina 146]
| |
daar wy zien, en dagelykx ondervinden, dat de beste Dansmeesters, Schermmeesters, Piqueurs, Springers, en alzulke zwaarmoedige Professien, die zo min veranderlyk zyn, als een Maartsche Zonneschyn op ons Dak komen aanstuyven, uyt den hoek van Vrankryk. Neen Biechtvaders der Aardsche Godheden, het is geen Fransman, maar wel een Garonnois die standvastig is in de Onbestendigheyt, en den Ontleeder des Pausdoms zal zien, of het doenlyk is, om het Conterfytsel van een Garonnois te crayonneeren. Het is waar, dat zo een Kabouter zo lang niet stil staat als de Raders van een opgewonde Orlogie, daarom zo 'er iets ontbreekt aan 't Portret, denkt dat het is geschetst na een Man wiens Licghaam de Inbeelding gestadig nagaloppeert te post. | |
Het Karakter van een Garonnois.Geen Spiegel verbeelt zo natuurlyk den Mensch, als de Mensch de Onstandvastigheyt verbeelt. Die Stelling blykt in 't vermaak dat hy schept, in zyn Licghaam van Stand, en in zyn Geest van Voorwerp te veranderen. De Mensch is een leevende Barometer, die schielyk reyst of daalt, na dat hy gecajoleert wort, door de ruuwe, of door de zachte hand van de Min- of van de Lukgodes. Geen Eerampt, geen Vermaak, nog geen Schatten zyn machtig om het Quikzilver des Mensch te fixeeren, hy baart altoos om Meer, als een jonge Vrouw, of hy tiert om min, als een Stoisch Wysgeer; en die Man, die van daag belust is na de Hesperische Appellen der Rykdommen, haakt morgen na den Stacie-tabbert der Eerampten, en hy watertand overmorgen na 't langwerpig Duyveney der Liefde. Den Ontleeder der Gebreeken is benoodigt om een Voorwerp, en hy is al te zedig, om zyn eygen perzoon te ontleeden, wat dan hier in gedaan? Een Garonnois by 't hoofd te grypen, Heer Ontleeder. Wat is een Garonnois, zegt my dat eens, Drievoet van een Theetafel. Een Garonnois is..... is een Garonnois, en eer ik een Begin maak van myn uytlegging, is 't reeds by uw geschreven. Julius Cesar heeft de Garonnoisen zo van naby bezien, dat hy zweert, in zyn Commentarien, dat het Wit van hunne Oogen geel was, en daarom taxeert hy hun met Onstandvastigheyt. Dat Cesar op die tyd heeft ondervonden beleeven wy nog dagelykx, en wy voegen 'er by dat de Veynzery met de Onstandvastigheyt gepaart is, in een Garonnois. | |
[pagina 147]
| |
Dat is onmogelyk, (zou Monsieur Ga naar voetnoot*Calprenede schreeuwen) want, haastige Luyden zyn geen Verraders, en een Garonnois is den eersten Uitvinder geweest van een Fransche Furie, en die Furie is al te hoog opgeschooten, om gekoppelt te worden aan de laage Heester van Veynzery. Ik zal Monsieur Calprenede doen Basta roeppen, met weynig Woorden, (zegt den Ontleeder) en een Garonnois te doen zwygen is een Meesterstuk. De Veynzery is zo na vermaagschapt aan de Onstandvastigheyt, als de Trouw met een Weduwe, aan het Naberouw, of als de Jaloesy vermaagschapt is aan de Keus van een overryp oud Man, die het gevaarlyk Lot van een schoone jonge Vrouw trekt, uyt de Lotery-bus des Huuwelykx. Hoe meer Hartstogten dat 'er huysvesten in de Ziel, hoe sterker dat die Man zal negotieeren op de Beurs der Veynzery om zyn oogmerk te bereyken. Wanneer hy nu het gulde Vlies van zyn Oogmerk heeft geobtineert, hangt hy wel het Masker van de Veynzery aan den balk, doch, in 't kort, verzadigt zynde, (dat is a la Garonnoise) vliegt hy na een Ladder, haalt het Masker van de Spyker, hangt het, de novo, voor zyn geele Tronie, en, Met een trotse brom,
Speelt hy den Huycghelaar, in statu quo, weerom.
Maar beschouwt Monsieur du bel Air eens in zyn Eb en Vloet, dan zulje twee Soziâs zien, doch die malkanderen niet gelyken. In Weelde beroemt hy zig, alles te weeten, ofschoon hy nog min verstant heest als een Poeet; in Armoede dryft de Ootmoedigheyt op de Oppervlakte van zyn Glorie, hy loopt de Tramontane mis, en hy weet niets. Hy bralt met valsche Juweelen, gelyk als een Tonneelspeelder, in Weelde; in Armoede kruypt hy in dienst onder 't Regiment van den Assche Woensdag, en hy bestuyft zyn zwarte Maanen met in pulverem reverteris. In Weelde blaast hy de Vyanden op de vlucht, met zyn Adem; in Armoede heeft hy zo veel Adem niet als de Satyr in de Fabel, die met die Waayer zyn Souppe wist te koelen. De Waarheyt veyzelt hy al te hoog, door Bordeeusche Spreekwyzen, in Weelde; en die zelve Waarheyt doet hy, door laage Uytdrukkingen, op haar bloote knien kruypen, in Armoede. | |
[pagina 148]
| |
Maar een Garonnois is vry zo vermaakelyk in Weelde, als in Armoede, by voorbeelt. Hy is taamelyk openhartig, in Weelde, doch hy is vry misterieus, in Armoede. In Weelde is hy belacghelyk, in Armoede verdacht. Hy Papegaait als een Loery die een Kraakamandel pluyst, in Weelde, en hy gromt als Minervas Papegaai die een Muys schilt, in Armoede. In 't kort, hy legt de Floszyde van zyn Welspreekendheyt op de Toonbank van zyn Tong, in Weelde, maar hy eet al zyn Woorden op, binnen 's monds, in Armoede. Den Ontleeder der Gebreeken was eenmaal op een bezoek, alwaar de Parysche El boven dreef, want alles was Garonnois wat 'er by of ontrent was, zelfs den Hond wiert Pierrot, en de Kat wiert genoemt Margo. Een Bordeaus Edelman die zig beroemde, dat hy Boileaus Inktkooker vast hielt, toen die vergalde Dichter dat kwaadaardig Schimpdicht opstelde tegens de Vrouwen, was zo vlug ter taal als een Exter, die voor de derde maal de konstige handgreep heeft ondergaan van het Tongriem snyden; ja ieder reys als hy een prise du Tabac nam, vloog 'er een Garonnoische Sententie uyt zyn Snuyfdoos. Die Man is zo vol vuur als een Glasblaazery, (zey een Parisiaan, die hem met zo veel liefde belonkte, als een Drukker een Autheur beschouwt, die hem de Copeyen gratis lévert) doch een Opziender over de Brandladders sprak; Dat 's onwaar, want als hy zo vol vuur stak, zou hy ten minsten eens kraajen, Brand, Brand! Den Anatomist der Feylen moest lacghen over de Eenvoudigheyt des Ga naar voetnoot*Watermans, en hy voegden 'er by; Die Garonnois, Vriend, is geweest in Sicilien, zyn Vuur slacht het Vuur van den Etna, dat niet heet genoeg is om de omleggende Sneeuw te smelten. Een tweede Garonnois vergroote alles wat onder zyn bereyk kwam, en was 't hem maar eens te binnen geschooten, hy zou na alle apparentie een Paleys als Persepolis hebben gesticht, op de fondamenten van Hermes Leeuwenburg. Het was Starrelicht, en een Norman die zeer na geparanteert was aan de Starren, want hy was Maanziek, riep; Ha wat al tintelende Lichten! De Starren (sprak hy, die wel eertyds plagt te loopen met de Drie-Koningen Star) zyn de Oogen des Luchts, Argus die de Nachtwagt houden over de Stervelingen. 't Gestarnte (vervolgde hy) is een kostelyk Borduursel rondom het Pavil- | |
[pagina 149]
| |
Pavillioen des Weerelds. De Starren zyn de glaaze Schouwburgs Kroonen, die de Zotheden der ondermaansche Tonneelspeelders verlichten. En de Starren zyn de Vonken, die door het onvoorzichtig snuyten van de Maan, door de Lucht vliegen, en zomtyds op de Aarde vallen, als doode Paradysvogels. Een Franschman die geen Masker noodig had om voor Polifeem te speelen (nota dat hy maar een onpaar Oog droeg) wiert gemelyk over die wervelzieke Vergelykenissen, des beet hy hem toe; Uw Tong, Vriend, slacht het Kalfsvel van Breek...Trommels, dat meer geraas maakt na de Dood, als in 't leeven; want wy Garonnoisen zyn gewoon de Zotheden die wy buytens huys hooren, binnens huys in te geeven aan onze aankomende Marmousettes. Een Fransche Dame hoeste en hemde eens om de Aandacht der Toehoorders te bekuypen door dat Voorspel, en dat gedaan zynde zong zy het volgende Airtje zonder een eenige Muzieknoot aan te raaken; Air. Pendant l'Absence de votre Epoux, &c.
Als Proserpyn eens kraamen zou,
Was 't eerste Wicht een Sater,
Het tweede Kind kwam in de rou,
En scheen Lojolas Pater:
Toen dat Pluto zag,
Riep hy met een lacgh,
Gooit 't eerste en 't laatste in 't Water.
Een kleyn Manneke gekipt te Kaen in Normandyen, dat gelyk was aan een Voorstéven, sterk maar krom, sprong zywaards uyt als 't Roer van een Fluytschip, dat een valsche pas maakt in de Middelandsche Zee, het hong zyn Mantel om, en het bedekte een schoone blonde Paruyk, die nog te betaalen staat, met een Katoene Neusdoek. Wat beduyt die Maskerade, myn Heer, (vroeg de Fransche Sirene die een Nachtegaal geleek, schoon van Stem, en graauw van Veeren,) of weetje niet dat de Vermomming geinterdiceert is in de Vasten? Ja Madame, (andwoorde hy) maar ik slaa de Mantel om, dewyl ik wel eer gehoort heb, dat het Muziek van een graauwe Meeuw, een Voorbode is van een Plasregen. Den Ontleeder der Feylen zou nog eenige diergelyke aardige Andwoorden hebben opgestelt, toen hy een vreeselyk gestommel hoorde aan zyn Kamerdeur, des liet hy de Pen vallen door alteratie, en na dat hy zig braaf bekruyst had, riep hy met beevende Orgelpyp; Qui vala? Ik en een Garonnois, (repliceerde Demon) een Inbooreling van Montaut, na wiens Gedaante, Kleeding, en Inborst, het Karakter van een Garonnois moet afgeschetst worden. | |
[pagina 150]
| |
Flukx vloog den Anatomist uyt zyn Studeerstoel, opende de Deur, en verwellekomde een Heer die vry sterker rook na Uyen en Knuflook als na le Poudre de Polville, en die een wandelende Atlas geleek, zynde stuks en broks gewys in de noppen gestooken met de Drachten aller Natien, by voorbeelt. Zyn Hoed was opgetoomt na de Engelsche, zyn Das was geplooit na de Kosaksche, en zyn Kleed was gesneden na de Poolsche wyze. Zyn Kamisool was gefatsoeneert na de Hongaarsche, zyn Broek na de Maagdenburgsche, en zyn Koussen na de Tartaarsche mode. Hy was een Duytscher in zyn Schoenen, een Neurenburger in zyn Gespen, en een Yr in zyn Koussebanden. Daar en boven had hy een Degen op zy die in 't eerst niet langer scheen als de Dievenaald eens Snyders, en die in min als een moment uytdeyde tot de lengte van de Pols eens Sparrewouwers. Vorders had hy een leere Snuyfdoos in de linker poot, een Ring met een Kristalle Diamant aan de kleyne Vinger, een pak met verzonne Minnebrieven in zyn tas, zeven valsche Adressen, vyf Eertytels, de Ga naar voetnoot*Schotsche Harp, een kopere plaat voor 't Voorhooft, een paar vrypostige Blikken, een onbeschaamde Lacgh, de Onstandvastigheyt in zyn Hielen, de Behendigheyt in de Handen, een natuurlyke Bitterheyt inwendig, een nagebooste Zoetheytuytwendig, en boven dat alles droeg hy een Leliewitte Struysveer op de Muts. Wat is dat voor een Knaap, (vroeg den Ontleeder, min of meer ontzet, dewyl hy wist, dat een Man heesch wort die een Wolf ontmoet) die zo variabel is als de Beloften van een Milaneesche Almanak? Dat is een Garonnois (repliceerde Demon met een Britsch Accent, heesch en scherp) die vry zo vlug zal om en tom draajen als de Naald van een Scheeps Kompas, die zo buygzaam is in zyn Gramschap, als gedwee in zyn Toorn, met een woord, een Klompje Gaskons Wasch. Den Ontleeder nam aanstonds de proef van die Knaap, en hy beval hem, om een Liveryrok aan te schieten, die den Anatomist had gekogt, om de Gestaltverwisseling der Heeren Komiesen en Boereschouters te bestudeeren, en in min tyd als de Notaris Konynskin zyn pen versnyt tot nadeel der Amstelodamisten, was de Garonnois gekleet. Op dat moment kwam een Nicht des Ontleeders haar Oom zien, en dat Moment nam de Garonnois waar om | |
[pagina 151]
| |
in een oud Goudlakens Kamisool te kruypen, dat wel eer de Blikken had doen schemeren van St. Huyberts Gouvernante, toen Jonker Godefrooy haar Eerbaarheyt liep bejaagen, op een paar podagreuse vilte Kamermuylen. Hy stak de Nicht een Declaratie van Liefde in de hand, waar van hy 'er altoos verscheyde in Blanco in zyn tas had, doch den Ontleeder zag de beweeging, en hy schopte den Garonnois van de trappen, die zo ras niet beneden was, of hy klauterde tegens de Muur op, als een Eekhoorntje, en hy klom langs het Venster weer in 't Apartement des Ontleeders. De Garonnois verschuylde zig achter des Ontleeders Pavilloen, en aldaar prevelde hy niet alleenlyk binnen 's monds, maar hy stont met de linkerpoot te stampen, als een Kribbenbyter, die op zyn Mondstuk babbelt, des vroeg den Ontleeder aan zyn Meesterknegt Demon; Wat dat beduyde? De Geest andwoorde, dat de Garonnois zig diverteerde met de Litanien van Lucifer, dat een soort van Gebeden is, die beginnen met Morbleu! Cadedis! en Ventrebleu! doch die veeltyds eyndigen met een Jerni! of met een Sacrebleu! vorders dat de Garonnoisen gewoon waaren van den Honger te contramineeren, en de Dienstbaarheyt te verzachten, door die Schietgebedekens. Den Ontleeder vroeg aan de Garonnois, wat voor een Religie dat hy had? en die repliceerde; dat hy in zyn Land, byna zo lief een Maaltyd zou verzuymen, als een zingende Mis; doch dat hy in Holland ontrent zo goed Roomsch was als het Scheerbekken van Duc d' Alf, dat in twee stukken kraamde, om dat 'er de Mondkok een Lepel vleessop in liet vallen, op den Assche Woensdag. Na dat hy die laatste Woorden had geuyt, kwam 'er een leevend Spook den Anatomist bezoekken, den Baron Boekanier genaamt, die zo vrolyk van Aangezigt is, als een Prins van de Menschen-eeters, en die zo veele Domeynen heeft leggen in Turkyen, dat hy gevaar loopt van door Honger en Kommer te stikken in de afgekeurde Doosbeenders van zyn tandelooze Kat. Zo ras zag de Garonnois dat onwaardig Heerschap niet verschynen in de Studeerzaal des Ontleeders, of hy begon te lillen en te trillen, en eer dat den Anatomist hem na de reden van die Onsteltenis kon vraagen, rukte dat ongestadig Dier de Deur open, sprong van alle de trappen, en vloog door de Gang van 't Coffihuys op straat, schreeuwende als een Tovenaar; Ha wat een vileyne Vertooning! Demon begon te | |
[pagina 152]
| |
schateren, en hy zey tegens den Tuchtheer der Zeden; Dat de Komst van den Baron Boekanier den Garonnois had verjaagt, dewyl 'er niets zo bekwaam is om die rappige Albeschikken te doen decampeeren, als het Medusas Hoofd van een onvriendelyk Aangezigt, en het verzengt Arabie van een uytgeteerde Beurs. 't Extract van een Brief aan de Ontleeder der Gebreeken. Heer Ontleeder. Dewyl ik in de Courant heb geleezen, dat de Paus een goede Vroedheer is om de bezetene Juffers te doen kraamen van jonge Lucifers, zal ik, als zynde een Abderiet, uw beschenken met een Sprookje van onze geweeze Pater Verschuuren, die vry zo veel gerucht heeft gemaakt, in 't Haagske, als Docter Sacheverel gemaakt heeft te Londen. Pater Verschuuren was een Rogier Bontemps, die een weynig brouwde met een nuchtere Mond, doch die na de Inspectie van zyn vierde fles zeer eloquent was op 't Kapittel van Kavejaar, Acia Bamboes, versche Pekelharing, Ansjovis, en diergelyke Dorststillende Middelen. Die Pater practiseerde eens als Vroedheer, over een alderliefste piepjong Boerinnetje, en dat van primo Maart, tot ultimo November, om haar te geneezen van een weezentlyke Bezetenheyt. Maar ach de Paap vergifte zig,
Want de Outerknyf vergalde 't Botje;
't Bezeten Verken kreeg een Big,
En uyt de Kap sprong Heerooms Zotje.
Kort om, het Meysje kraamde van een jonge Zoon, en het Kind brogt zyn echte Verdediging mee, zynde zo blond als den Baard van Heeroom, die de Bontwerkers aanzaagen voor de Vacht van een wilde Vos. De vroome Pater Verschuuren wiert in Rechten vervolgt, om zyn Oprechtheyds wille, en hy liep geen kleyn gevaar van 't proces te krygen op zyn gewyd Koorkleed, toen zyn Confraters de Predikheeren zyn Priesterlyke Kuysheyt verdedigden, door een Dominikaans Slotvonnis. Zo de Pater een Kinds gedeelte had gehad in de toetakeling van dat Kind, (zeyden de Kasuisten) dan moest het zig hebben vertoont met een rosse Baard, als die van zyn gewaande Papa, en niet met een Vosse-paruyk, als die van zyn waare Mama.
Uw Vriend, Capo Abderites.
T'Amsterdam by H. BOSCH, is te bekoomen Poiret Goddelyke Huishouding, 2 deelen, in 4. J. Freyer, Reyse door Oostindien en Persien, met Platen. Bogaart, Roomsche Monarchye, met asbeeldingen van alle de Keysers. Dito Grondlegging der Nederlandsche Vryheid. De Gedigten van Abraham Bogaart. Wiskunstige uytvindinge van Schoorsteenen die niet Roken. |