Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De Stroom Scamander.DE Oude en de Hedensdaagsche Schryvers beschouw ik, (zegt den Ontleeder der Feylen) als een Paar Aarde Stoofpannen, die doodelyk lang den Reuk behouden van het aldereerste Kandeel, waar mee zy zyn ontmaagt; en ik zie genoegzaam zonder behulp van een Engels Vergrootglas, dat geen Kretenser den Uytvinder is geweest van 't grys Spreekwoort; Zo de Ouden Zongen, zo Piepen de Jongen. Deeze Inleyding stelt den Anatomist op 't Papier, om te betoonen, dat de Voorinneeming een Meysjes, en geen Jongens, Eygenschap is; want men ondervint dagelyks, dat 'er duyzende Zaaken werkstellig gemaakt worden, die de Neederlanders Boekten, als Onmogelyk, en die de Duytschers uytschreyden, als Hexery. | |
[pagina 122]
| |
Onder de Onmogelyke Overzettingen stellen zommige Dichters, die de Dichtkunde van ter zyde begrynzen, de Overzetting van de Vertellingjes van Jean de la Fontaine; doch wanneer men die Heeren vraagt, Waarom? dan Stuyven zy op met de Oplossing der Kastaanje-braadsters, Daarom, om dat 'er nog geen Waaghals opgedondert is, die dat Fransche Wammes heeft durven aanpassen, waar in dat een Zeker, ik weet niet wat, verborgen is; (dat is) waar in iets onmogelyks is dat een Kind niet kan zien, of dat een Uylskuyken niet kan en begrypen, om dat het eerste, geen Oogen, en het laatste geen Kennis heeft. Wy zullen eens beproeven, of het doenlyk is, dat Gespens van Voorinneeming te verdrinken in de Vloed Scamander; wy zullen die befaamde Stroom eens poogen te doorwaaden, steunende op een Fransche Bondel van platte Biezen; den wy zullen ten ergsten altoos taamelyk koel van de Reys komen, mids dat wy ons Betrouwen stellen op het Driekoningen Gebedeke van St. Phaeton;
Ga naar voetnoot*Hy die de Phaeton van God Apol zou mennen,
Viel met de Neus in 't Vocht in 't hartje van zyn rennen.
De Rivier Scamander.
Ik wil ik zal een Sprookje kallen;
De Mingod dreygt my met zyn Roe:
Ik ben de Deftigheid al moe;
't Heel Al moet voor die Rykstaf vallen;
't Heel Al gehoorzaamt aan dat Wicht.
Doch 'k zal geen kuysch Gehoor verstooren,
Myn losse flits zal geen geheyligt Oor deurbooren,
't Is beter min behaagt, dan al te diep gesticht.
En schoon ik hier 't Bedrog der Liefde kom te zingen,
't Geschiet om aan de Sexe een Denkbeelt in te dringen,
Van 't diep Geheim. Ik open het Verstand
Des Juffers, door dit Dicht, en ley' haar met de hand
Uyt Venus Doolhof. Stoort Mama haar aan myn Zangen,
Gedult, wy kennen de' Oesterbank,
Men moet ze goed doen tegens dank,
Ik wil het Jufferschap vervangen.
| |
[pagina 123]
| |
'k Las onlangs, hoe een Knaap uyt 't dartel Griekenlant
Gebannen, Priams Burgt, en 't Overschot van Trooyen
Begeerig was om zien, des koos hy nog een Quant
Als Frere Compagnon; 't is best verzelt te schooyen.
Zyn Makker Simon dan was Deelgenoot in 't Lot;
Dat Paar zag Ilion, (doch meer een Duyvekot
Als Burgt gelyk) het Slot, de Hemelhooge Vesten
Van Priams Hof, verraart in laage Zwaluwnesten,
En het vergult Paleys
Van Hektor, in een Tuyn vol Uyen en Radys.
Ach! zal 't my nooit gebeuren,
Die Luchtstreek eens te zien, die kop're Oorlogsdeuren,
Die Pyrrhus, Ajax, en Laertes heylloos Kroost
Rammeyden, min de Dood, als wel den Buyt getroost?
Zal ik 't Trooyaans Arduyn,
Zal ik 't bemoste Puyn
Des blinde Zangers Wallen
Nooit zien? nogmaals Gedult. Sa, dan met ernst gevallen
Op Simons Avontuur, die eenmaal voet voor voet
Spansseerde langs Scamanders Vloet,
Terwyl een Boere Nymf die nergens van kon droomen,
Een Luchtje raapen kwam, langs die begraasde Zoomen.
Het was een Meysje blank als Room,
Zo mals als Boter tot den Boom,
Haar gaaze Kapje stont gants luchtig op drie haairen;
Haar Boezem blonk gelyk als de' opgestooke Schulp,
Eens Oesters, en haar Mond leek den Bagette-Tulp
Met vlammen Roozenroot; haar Taille, fyn als de' Aaren
Van Grieksche Tarwe, en haar tret was zo gezwint,
Gelyk een Minnaars Wensch, of Boodschap van de Wind.
De graage Simon stont te kyken,
Geloofde dat het Venus was,
Die haar kwam spieg'len in die Plas
En met Naturas Schat Scamanders Vloed kwam eyken.
Daar was een duyst're Grot ontrent,
Aan 't blanke Meysje wel bekent,
Waar in dat Lieve Wicht haar zacht Yvoor gong Wassen;
De Zon, een zoele Lucht, en de Eenzaamheyt; die God,
| |
[pagina 124]
| |
Die 't Dons en 't Ledikant, heeft onder zyn Gebod,
Geleyden 't Lam daar in, dat Simon moest verrassen.
De geyle Simon, die Bandiet,
Sloop als een Muys, langs 't groene Riet,
Om met zyn' Blikken, dat verrukkent schoon te steelen,
Waar mee de Juffers ons eerst Wonden, dan weer Streelen.
Die plaats was op die tyd, en nog,
Vervult met Priesters droomen,
Met Goden die 't Bedrog
Der Minnaars graag te baate komen.
Ik zal myn Voordeel doen (sprak Simon) met die Waan,
Met die Verdichtsels, die deeze Outer-Wicghelaaren
Verzonnen om den Buyk te spaaren;
De Sprookjes ('t is nog zo) die sullen wel ter Baan.
Die Griek hervormde zig fluks in een Watergodt,
(Een jonge Watergod mag by een Nymf wel banken)
Hy cierde 't Hoofd met Lis en Ranken,
En dook toen in die Liefde-Grot;
Na dat hy God Merkuur, en Venus, aangeroeppen
Had, om zig aan 't Bedrog en Liefde te versnoeppen.
Dat schoone Kind wiesch op 't moment
Een Dey, die Galathé haar nimmermeer zou schaamen;
Doch bloosde, wyl dat daar ontrent
Iets anders zig liet zien ... doch 't zou ons niet betaamen,
Om iets van die Natuur ... wyl nu haar nieuwschier Oog
Die plaats begluurde, boog
Zig Simon neer en sprak; Ik ben de God Scamander,
Een God van deeze Vloed; ghy Nymf, en ook geen ander
Zult myn Godesse zyn. Myn Water, dat Kristal
Zal uwe Deyen, en rooskleure Knien wassen,
'k Heb duyzent Nymfen die op myn' Beveelen passen;
Dat Duyzent tal
Zal Uw als myne Vloed-Nymf vieren
Ik zal deze Oevers met welriekent Kruyd vercieren
Met Tuberoozen, die
Niet half zo blank zyn als Uw Knie.
Gelukkig zo Uw voeten
Zig maar verneeren, om deez' Zoom
| |
[pagina 125]
| |
Van Honing druypende, en van Room,
Met haare Zoolsen te begroeten.
't Onnoozel Wicht zag byster mal,
Doch hy vervolgde zyn Gekal.
'k Zal insgelyks uw lieve Kaaren,
Uw Mede-Meysjes hier vergaaren;
En door een Macht aan my, en aan Jupyn bekent,
In blaauwe Nymfen, en in groene Vliet Najaaden,
Hervormen. 't Geen hier is, en alles hier ontrent
Hoort my, myn' Nymf. De Tong van Simon, die 't verraaden
Ruym zo gewoon was al de Tong
Van Ga naar voetnoot*Sinon won het Kind. Wat Meysje zal ooit weyg'ren,
Wanneer zy uyt een Stulp tot aan 't Gestarnt' kan steyg'ren?
Geen eene al hong
Er 't leeven, of haar Maagdom aan.
Niets viel 'er op 't Vertoog van Simon te verzeggen;
Een Handvol Schaamte alleen ... maar 't kwam 'er niet op aan;
Als 't Haantje luydskeels kraait zal 't Kipje neer gaan leggen.
En 't Meysje slacht de Kraai het duykt voor 't Kruyt, en 't Loot:
De vrees voor Pyn en Smart is slimmer als de Doodt.
Doch laat ons weer naa Simon kyken,
Die met dat Gulde Vlies van 't Wicht zig gong verryken;
Die Quant, et Cetera, die sprak na 't doen aldus;
Laat niet op de eyge Uur te komen;
Laat ook geen Meysje van dees Trouw
Die 'k nog niet graag ontdekken zou,
Iets droomen.
En daar mee was 't Adieu, met de alderjongste Kus.
Toen moest de Vlietgodin vertrekken.
Voldaan? gelyk een Vrek voldaan is door het Gout.
Voldaan, als eene Alcmeen, die 't Uurtje wist te rekken
Toen zy den Dondergod vergasten op een Bout.
Daar vloog een Maand twee drie voorby
Met Vreugd, doch Simons Toorts begon op 't laast te branden,
Gelyk een Beeld van Sneeuw. O Minnaars, die zo bly
Hapt na Diones Rystenbry,
Wat scheyje altoos met lange tanden!
| |
[pagina 126]
| |
Den Balling wiert het Roosje moe,
Hy liep de Grot niet meer bezoekken.
Dat duurde tot een Nymf men weet niet wat of hoe?
Haar Trouw aan Kloris schonk, die 't puykje was der Broekken.
De Meysjes dansten om de Mey:
Die Klucht moest Simon mee beloeren,
Doch 't mooïste Meysje van de Rey
Kon Simon, en zy riep; sta ruym wat jonge Boeren
Scamanders God komt hier!
Men vraagd, men kruypt by een, wel hey, wel wat getier
Is dit? 't Ontgonne Lam vertelt de Grot Vryaagie.
Men lacht 'er om, de Griek verdwynt in de Boscaagie,
Vervolgt door Steenen, lyk een Orpheus. Doch zo hier
Zoo een Scamander kwam, zyn Rug wiert wis een Lier.
's Lands wyzen waren toen 's Lands eeren:
Ook trof het Kluchtje, (zo Heer Jan
Verhaalt, hy wist 'er van)
Het Wicht niet aan haar' koude Kleeren.
Zelfs zingd hy; dat een Vryer, die
In 't eerst haar gunst niet kon vewerven,
Zig aanbood als een Honigbie,
Om in de Huuwlyks Korf te sterven.
Geen Konings, nog geen Goden bloed
Besmet, is 't Spreekwoord der Gauloozen.
't Is waar, geef aan de Meyd drie dubbelt Geld, en Goed,
Dan vindje altoos een hoogen Hoed
Die tot een Deksel strekt aan de' afgekeurde Roozen.
| |
De Roomsche Courant.Madrid. Den Agent van den Ridder van St. Joris, loopt de Schoenzoolen te barsten, en de Pollevyen uyt 't Lid, om de Beurs van zyn Meester te recruteeren, met geele Quadrupels, en met witte Stukken van Achten; doch hy vind Overal, (dat is een bedroeft Artykel!) de Hoeden in de Hand, doch de Beursen op 't Nachtslot. Hey, hey, heydire dey! dat is een vrolyk nieuws voor de Paus! de Nymf van Babel is zo verheugd, over die Tyding, dat zy geresolveert is om een Sarabande te Danssen, in Maskerade; en de Paus wil een Protestant worden, in spyt van het Juyg-en van het Guygjaar. Zyn dat geen onnoozele Britten die hunne Borstelen opsteeken tegens zo een Ridder, tegens een Rid- | |
[pagina 127]
| |
der, die zo veel Bankiers heeft als 'er Steeden zyn, en die met zyn Familie aast op het Aalmoesseniers Graan, zonder dat hy geboekt is op de Ceel der Huysarmen. Ey lieve neemt den Ridder in je Bescherming, vroome Britten, hy zal, gelyk zyne Voorzaat St. Joris, de Draaken van Bortpapier verslaan; hy zal de Windmolens bestormen; en hy zal de Engelsche Tarw zo wel verorberen, als een Luchtzwarm van wilde Sprinkhaanen. Indien de Protestanten daar tegens morren en knorren, dan zal hy ze met Rinkels, en met Slaapdeuntjes in de Wieg suyen, om ze naderhant te ontwaaken, met een Handvol tydelyke Wraak, en met een Disciplyn van Italiaansche Schorpioenen. Sta ruym Mannen voor zo een onbepaalde G... dienst! zo buygzaam als een loode Passer, en zo breet als het Reypad der Helle. Hier hebje eene Religie a la Mode, eerst opent de Paus de H. Deur, met een vergult Hamertje, en dan opent de Senaat het Karneval, met beschilderde Cortesaanes. Een G... dienst (die 't Kunstje van de Verandering fix heeft, is zo scheutvry als Achilles; en een Man die twee Missen hoort, 's morgens, en die twee Poessen kust, 's avonds, is verassureert tegens het Vagevuur. Ga voort, gaa voort dan Kraamers van de Roomsche Zandkoningen, en buygje geoliede Knieschyven neerwaards na 't Element der Aarde, voor den Aalmoessenierende Ridder; bind de welmeenende Britten vast met een Strootje aan de Voet des Appenyns, boeit den Hellespont, steekt den Brand in 't Roode Meer, betuynt de Koekoek, en schryft dan op het Deksel van een Zilvere Bedpan. Quod vetuere Patres, sed non potuere Vetare. Dat is voor de Geleerden, Mantje, en laatje genoeg zyn dat ik je dat zeg, zey onlangs een Staatkundig Liefhebber der Geleerdheyt, in Vertrouwen, tegen den Ontleeder der Gebreeken. Romen. Tusschen de Kardinaal Conti, en den Heer Gambarucci, is een Verschil ontstaan over den Zilveren Hamer, met dewelke Papa voor Huysbreeker heeft gespeelt, in 't openslaan van St. Peters Kerk-portaal, en Papa, die de Aanleyding gegeven heeft tot dat krakeel, zal 't Proces beslechten. De onfeylbaare Pauzinne Johanna gevoelde geen doodelyker Vlaagen, toen haar de jonge Paus ontslipte in een plechtige Processie, als Papa Klapmuts nu gevoelt, om den rechten Spyker op 't Hoofd te slaan, met den Vergulde Hamer, en om de twee twistende Partyen te vergenoegen. Men zegt dat de Kardinaal Conti zoo veel te meer aanhoud om in de Bezitting te geraaken van dat gulde Hamertje, om dat 'er eenmaal het Kruys van St. Andries mee geteykent is op het Hoofd van een Ketter, en om dat dat zelve Hamertje gesmeed is uyt de Klepel van een Klok, waar van de waarzeggende Protestanten het volgende Sprookje verhaalen. | |
Een Sprookje van de Ontklepelde Klok.Den Bisschop van Antwerpen dee eenmaal de Visite in de onderhoorige Dorpen van zyn Bisdom, wordend e overal ingehaalt met het luyen der Klok- | |
[pagina 128]
| |
ken, uytgezondert in een Dorpje, alwaar de Klepel in 't Overspel was gevallen, en door een Val zyn echte Klok was ontzonken. Den Bisschop die een Liefhebber van 't Luyen was, ten respekte van een Hoepelroks Klok, waar mee hy gewoon was zig in slaap te luyen, scheen gestoort te zyn, over die Nalaatigheyt, en hy vroeg, met een gefronst Voorhoofd; Waarom dat die Weduwe-Klok niet wiert gerieft met een nieuwe Huuwelyks Klepel? Een gryze Boer die dat gewyd gewelt Verdroot, stoof na den Bisschop, en sprak aldus; Uw Eminentie maakt zoo een Dorpsgeraas over die Klepel, wat raakt dat Ons; maar daar staat een Klok, (vervolgde hy, wyzende op de Preekstoel) die in sestien Jaaren geen Klepel heeft gehad, en echter betaalt de Kerk Hondert Ryxdaalders Jaarlyks aan den Pastoor van groot Zundert, die wy nooit hooren nog zien; laat daar eens een Klepel in hangen, Heer Bisschop. Dit Sprookje is aan den Ontleeder vertelt, door den Eerwaarde Ga naar voetnoot*Pater Suquet, zeer naa op de hoogte van de zevende Fles; en zo 'er zig iemant aan stoort, die kan zig laaten aan melden aan zyn Assche, die tot Brussel bewaart wort in de Kerk der Dominikaanen, de Ingenieurs van O.L.V. Roozenkrans. | |
Advertissement.Den Ontleeder der Gebreeken zal zyn waarde Leezers toekomende Maandag vervrolyken, met een Pikdonkere Nacht-Avontuur, die hy zig op den Hals gehaalt heeft, door dat doodelyk Traktaat, genaamt de Historie des Pausdoms. Hy leeft gerust, gezond, en bly,
En droomt niet dat Ga naar voetnoot†Trajaan zyn Kraag liet door een Dolk;
Hy steunt nog op de Naam van Hermes, Jovis Tolk,
En denkt, (het is gegront) een Boode is altoos vry.
| |
Item.Hy zal die Nacht-Avontuur vergezelschapppen met een 't Zamenspraak tusschen een Paerd en een Fransch Poëet. Waarom niet tusschen een Fransch Poëet, en een Paerd? Om dat de Fransche Paerden den Voorloop hadden boven de Infantery in de Bataille van Blenheym.
t'Amsterdam by Hendrik Bosch, Boekverkooper over 't Meysjes Weeshuys is gedrukt het Viervoudig Huwelyk, Klugtig Blyspel, door Emanuel van der Hoeven. En by E. en J. Visscher, H. Bosch, S. Schouten; en te Leyden by J. van der Deyster, Boekverkoopers, is Gedrukt de Kronyk der Stad Alkmaar. Als mede de Naamwyzer van de Ed. Groot Agtbaaren Regeering der XXVI Raaden der Stad Haarlem. |