Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
No. 15
| |
[pagina 114]
| |
welke Conterfeytsels men de Poëetische Uytdrukking van J.v. Vondel mag toepassen; Een Schildery vol Geest en Leeven. Onder een Diamant-myn van verheeve Gedachten, is den Ontleeder Hooglyk vermaakt en gesticht met de aangenaame Zinspreuk van Epikteet; Alle Zaaken des Weerelds hebben twee Handvatsels, (zegt hy) het een ter linker, het ander te rechter zyde. Het lust ons, om dat Arrest eens uyt te pluyzen, het lust ons, om 'er eenige Ogenblikken over te praaten, en schoon wy niet onkundig zyn; Dat de Stilzwygendheid der Zotten Deugd is, echter weeten wy 'er ook dit by; dat een Weekelyks Schryver verpligt is, om te Schryven en te Vryven, al was het over Ga naar voetnoot*Niet; zynde een Weekelyks Autheur, gelyk aan die Hemelsche Licghaamen, die schoon ze nooit rusten, echter altoos moeten flikkeren. Alle Weereldlyke Zaaken hebben twee Handvatsels. Die schoone Zinspreuk, verlicht door haar eyge Straalen, zal ons thans een Baaken verstrekken, en den Ontleeder der Feylen zal de Feylen van daag laaten loopen speelen, gelyk als losgebrooke Latynsche Schooljongens, om te zien of het doenlyk is, de Aandacht des Leezers na 't Hoogzweevent Gestarnte te doen steygeren, en deszelfs Leevenswyze te bestieren. De Natuur, die Vruchtbaare Moeder, toont Ons niets dat zo verrukkent is aan onze Geest, en aan onze Blikken, als de Hemelen, de Zon, de Maan, beneffens den eenstemmige Loop der Starren en Planeeten. Maar wie is zo dom, wie zo driest, en wie zo onbesuyst, dat hy niet kan zien, dat die Heerlyke Licghaamen bestaan uyt twee omgekeerde Zyden? of om niet te treeden buyten den Omtrek van ons Vertoog, dat zy twee Handvatsels hebben? ziet men niet, dat zy onderscheyde Werkingen doen, Werkingen ten deele Nut, ten deele Nutteloos, ten deele profytelyk, en ten deele Schadelyk, aan 't Menschelyk Leeven? Alhier zal ik den Grondregel des Wysgeers by uytneemdheid niet eens aanhaalen; uyt onze eyge Beschouwing zullen wy Epikteets Stelling verdeedigen. Aan den eene kant, zyn alle de Schepselen geschaapen tot 's Menschen Voordeel en Nut. Die Schepselen verstrekken tot Laddersporten aan den Mensch, om hem op | |
[pagina 115]
| |
te tillen tot de Kennis, en toe de Aanbidding Gods. Aan de anre kant verstrekken die Schepselen aan den Mensch tot Strikken, en Knippen om hem te verschalken. Onze Getuygen zy die Af-Godendienaars, die verblint door het glinsterent Licht des Hemels, en der Starren, aan de zelve hunne Offerhanden hebben opgedraagen, als aan het Opperste Weezen. Veel Zeediger is Jood Philon in zyne Beschouwing, die, (wy hebben 't nog eens bygebrogt, en 't is opmerkens waardig) die die Lichten beschouwt als zo veele heldere Lampen, opgehangen voor den Troon der Goddelyke Majesteyt. Dagelyks ondervinden wy een Tegenstrydige Werking in de Koninginne der Lichten, de Zon. Die Koninginne der Hoedanigheeden verhart de Aarde en de Kley, middelerwyl dat zy de overtollige Vochtigheden opdroogt. Zy versmelt het Wasch, en maakt het buygzaam; doch zy verdroogt door de Spons van haare Straalen de groeibaare sappen der Boomen, Heesters, en Kruyden. Zy vervrolykt de Oogen der Gezonden; en verzwakt de tedere blikken der Kranken. Den Arent rekhalst na den Zon, als na een Hulpmiddel; en de Nachtuyl vlucht haar als een Verderf. Een wakker Man neemt altoos de Zon tot een Getuyge van zyn Dapperheid; en een Bloodaart schrikt voor die Toorts, als een Getuyge van zyn Schelmstuk. De warmte van dat schoon Gestarnte is buyten alle tegenspraak, overnootzaakelyk aan 't 's Leevens onderhoud, dewyl de Bewoonders van 't Noorden kwynen, wanneer die Lamp hun verlaat, en vervrolyken als die hun weer nadert. Doch wie is 'er, wie ademt 'er, die onkundig is, dat die Oostersche Vorstin op dezelve tyd, De beyde Mooren verft;
En in die Luchtstreek die men de Verzengde noemt,
Den Mensch, en 't Vee, de Kruyden, en 't Gebloemt,
Verstikt, Verbrant, en t'eenemaal versterft?
Ja die Hette is zo onverdraagelyk op zommige Plaatzen, dat een zeeker Volk in die Luchtstreek zig zomtyds wapent en te Velde trekt, en taamelyk gewrooken denkt te zyn, na 't uytschieten van duyzende Pylen tegens die verzengende Godinne. Die zelfde Zaak is zichtbaar in de andere Hoofdstoffen, waar uyt het Heel Al t'zaamengestelt is. De Lucht zo hoognoodig tot onze Ademhaaling, verstikt veeltyds ons Leeven, en uyt dat | |
[pagina 116]
| |
zelve Lucht-Magazyn daalen zomtyds de Gunstige, dikmaals de Kwaadaardige, en veeltyds de Verderflyke Invloeyingen, neerwaards. De Zee vereenigt haar met alle de Deelen des Weerelds, en onderhout de Koopmanschap, en de menschelyk Gezelligheit. Maar brengt die zelve Zee, dat woeste Element ons niet duyzende Verdurvendheeden, en uytheemsche Gebreeken over, benevens alle die Oostersche en Westersche Rykdommen? De Rivieren en de Vloeden besproeien, en maaken de Beemden en Zaailanden Vruchtbaar, dat is een Waarheid: Maar hoe dikmaals overstroomen die zelve Rivieren en Vloeden, onze Hooï, en Tarwlanden niet, en opweegen derzelver Voordeelen? Die Twee-en 't Zeventig Dorpen, die eertyds ondergedompelt zyn, op eene Nacht, die Eylanden die Jaarlyks Verzinken, en de Verwoesting van geheele Landschappen, bewaarheden genoegzaam de Waarheid van de beproefde Grieksche Byspreuk: Dat het Water den Alderbeste, en den Alderergste Nabuur is. Die Stelling kan men insgelyks uytbreiden door de Hoofdstof des Vuurs, (of schoon verscheide Wysgeeren de Ga naar voetnoot*Hoofdstoffelykheit des Vuurs ontkennen) waar van den Wicghelaar zig bedient, in zyne Offerhande, en waar van ean Brandftichter zig bedient om Diana's Kerkgevaart te verbranden. Het Aardryk brengt Bloemen en Roozen, doch desgelyks Distelen en Doornen voort; het Aardryk is de Vruchtbaare Moeder, die Rozemaryn, de Tym, en de Edele Mariolyn, baart; doch op de zelve tyd verdelgt zy zo de redelyke als de onredelyke Schepselen, door het Pypkruyd, Monnikkappen, en door de Thora der Waldensen; zy is de Baarmoeder der Adderslangen, en Hagedissen; een Fransche Hartoginne wist een Woekker-Gif te trekken uyt die Kruypende Dieren, genaamt Ga naar voetnoot†het Poeder der Erffenis; en een Artzenybereider weet uyt die zelve Serpenten, een heylzaam Hulpmiddel toetestellen, genaamt de Veneetsche Triakel. Zo onderscheiden is 't gebruik aller Zaaken; derhalven staat het maar aan Ons, o Stervelingen! om het rechtsche of om het linksche Handvatsel aan te grypen, om ons Eerlyk ofte Oneerlyk te gedraagen, in eerlyke Beroeppen, en in waardige Ampten. | |
[pagina 117]
| |
Doch zo wy Ons Vertoog opheffen na een Waardiger en Adelyker Voorwerp, dan zeggen wy, met den Vorst der Dichters; Ga naar voetnoot*Laat ons, o Siciliaansche Zanggodinnen eenen Toon hooger gaan; Laat ons eens onderzoeken of 'er geen Voorbeelden van die Voorbeelden, van die voorgestelde Waarheid te zien zyn, in het Opperweezen, om daar langs de gezonde Reeden, en, om Epikteets Zinspreuk te verdedigen. Daar is geen Zaak zo Goddelyk, of zo Aanbiddelyk, als den Afgrond der Barmhartigheid. Ondertusschen ziet men dat de Verwerpelingen hun Verderf bejaagen, door de Vermeetenheit, daar de Godvreezende Persoonen, gelyk als met de hand, in de Haven der Zaligheid geleyt worden, door eene eenvoudige Ootmoedigheit. Ik ontmoet, zegt den Ontleeder) in de Wieg onzes Zaligmakers de Zaaligheid der drie Wyzen, die hem Hulde komen doen, en aanbidden. Herodes wend het over eenen anderen Boeg, en hy plompt zig in 't Verderf, tot Behoudenis van zyn Kroon. Vorders zal ik staande houden, (zegt den Ontleeder) dat die Zinspreuk van Epikteet waar is in alle deelen, waar, na wat plaats, na wat verhaal dat ik my keer of wende met myn Verstand, zo beschou ik alles, als een Zaak met twee Aanvatsels; een Schildery met twee Aangezichten; een Stuk Stoffe met twee Plooien; een Mes met twee Heften; en een Drietand met twee Steelen. De Staf die eertyds had gebloeit tusschen de handen van Moses, veranderderde naderhant in een Serpent. Een Staatkundig Man is die Janus met twee hoofden; die Ga naar voetnoot†Slang met twee Koppen, die Lucanus de Amphisbaena, noemt, in zyn Dichtkundig Werk van de Pharsalische Oorlog. Die Man is die Bosgod die de Oudheid verbeelde, nu Koude, dan Hette uytblaazende; Deszelfs Tong is het tweesnydend Zwaart, uyt de Openbaaring; en zyn Arm en zyn Hand is de Lancie van Telamon, Hy zal, om 't Hoofsche Spel na rechten eysch te speelen,
Zyn Medevryer, of zyn Vriend,
Het zy na waarde, ofte onverdiend,
Steeds Wonden, zelden Heelen.
| |
[pagina 118]
| |
Alhier zou het niet t'onpasse komen, indien wy onderstelden, dat de Godinne der Gerechtigheit, de Goddelyke Themis, twee Aangezichten (dat is) twee Handvatsels heeft, het eene zacht, en 't andere Straf; dat de Geneeskunde twee Handvatsels heeft; de Dood en 't Leeven; dat de Liefde twee Hantvatsels heeft, de Tederheit en 't Naberouw, dat ... met een Woord, dat het geheel Al, en alles wat 'er leeft, een Doodbaar is met vier Ringen; het is een wakker Man, die 't voorste van 't achterste weet te onderscheyden; en het is geen gemeen Wysgeer, die dat Handvatsel weet te verkiezen, dat beyde het Oorbaarste is voor de Schors des Licghaams, en voor de Kern der Ziele. | |
De Courant-Stof des Ontleeders.Parys. De Erfgenaamen van den Kancelier des Hartogts van Orleans brengen Lootzwaare Klachten in, tegens den Pastoor van St. Sulpice, die Driemaal Hondert Duyzent Livres besteed heeft, aan de Reparatie van zyn Kerk, en dat uyt een Som van vier Hondert Duyzent Livres, die den voornoemde Kancelier hem toe-betrouwt had, om na zyn Overlyden, uyt te keeren aan zyn Erfgenaamen. De Pastoor sustineert gelyk te hebben, zeggende: dat de Kerke de naaste Erfgenaam is, en zo voorts. Den Ontleeder der Gebreeken, zal zyn Leezers een vrolyk Sprookje of twee mededeelen, raakende de Dubbelzinnige uytvluchten der Priesters, en inzonderheid der Jesuieten. Een zeeker Ga naar voetnoot*Jesuiet Thomas Cranford, verklaarde by Eede, dat zyn Naam Thomas Underwood, en hy een getrouwt Man was. Hy was getrouwt (zo den Suppliant verklaarde) met de Dochter van Mr. Robinson, twaalf jaaren geleden, hebbende uyt die Kweekstoof overgewonnen ses Leevendige Kaboutermannekens; (die Paap had het Tarwestroo niet gespaart) vorders dat hy een Pachter was, die te Londen was gekomen, om een Pachthoef te huuren van de Lord Vaux. Doch kort daar aan overtuygt zynde dat hy een Jesuiet, en 't geen nog een Artykel slimmer is, dat hy een Conspirateur was, zo verdedigde hy zig aldus, volgens de Ga naar voetnoot†Passousche Ga naar voetnoot†Konst der Jesuieten. | |
[pagina 119]
| |
1. Dat hy een Getrouwt Man was, was waar (volgens zyn Stelling) zynde het Getyboek zyn Wyf, aan 't welk hy reeds twaalf Jaar lang vast geklonken was geweest. 2. Aangaande zyn Kinderen, dat waaren zo veele Geestelyke Kinderen, die hy het binnenste buyten had omgekeert tot het Katoliek Geloof. 3. Dat hy een Pachter was kon hy goed maaken, zynde hy een Voortteelder van Geestelyke Planten; en wat aangong de Pachthoef van de Lord Vaux, die Pachthoef was Milords Eed, Be me Soul Sir! welke Ziel hy te hulp moest komen met het Spiritueel Snoeymes. Vraag. Zeg wat verdient die Paap wie dus het Schelms bekoorde?
Den Eccho. de Koorde.
In de Stad van Ga naar voetnoot*Valladolid woonde eertyds een jonge Weduw, die to haar Biegtvader nam een Jesuiet, Vader Mena genaamt, en die ... maar laat ons het Onrym eens aan de voet des Bergs laaten berusten, om opwaarts te klauteren na de grasgroene Toppen van Helikon, die eeuwig Groenen, gelyk als 't Leevens Gedrag der Schilders; en laat ons eens beproeven, om de onbedwonge Dichtkunde van Monsieur dela Fontaine na tevolgen, niet over te zetten. Vader Mena, en een Weduwe.
De Schyndeugd en de Min zyn veeltyds t'zaam gepaart,
Zeer zelden wend een Paap 't gewyde Spit in de Asse,
Hy maakt, hoe dat hy 't maakt, hy maakt het zig van passe,
En schat de Kuysheid min als een Germaan zyn Baart.
Indien je Susters hebt, een Nicht, of schoone Vrouw,
Schopt dan deeze Outerfielen,
Uyt Huys en Hof, ik ken die Zielen;
Een Kruysbroer is altoos een Schender van de Trouw.
Om deeze Stelling te doen nypen,
Leest Menas Schelms Verbond, dan zulje 't Schelms begrypen.
In 't hartje van Valladolid.
Woonde eertyds een doortrapte Pater,
Een Paap, zo dapper als een Cid,
Die als St. Huyberts Brak, een doodschrik had voor het Water;
Doch op 't Kapittel van de Fles
Week Mena voor geen Brit vyf ses.
Die Knaap die op geen Regel paste
Vergaste
Meest dagelyks aan 't Huys van Agnes, ... doch het Lam
Wou geenszins aan de Pram,
Het neygde na 't Duel geen Ooren.
Het blanke Voorentje wou wel in Hymens fuyk,
Doch niet ter sluyk;
Haar was geen Paap, een Man beschooren.
| |
[pagina 120]
| |
Den Jesuiet sprong uyt zyn Vel,
Door spyt. Wat nu gedaan? wat anders dan het Outer
Den bof te geeven, en het Kouter
Te zetten in de Voor, gedoopt St. Hymens Spel.
Een Heg-Paap was des Duyvels Boo
Die wist het Weeuwtje te beleezen,
Die zey; Een Priester mogt wel wezen
Getrouwt, doch onder 't Kruys, (dat is) incognito.
Die Zeedeles beviel aan 't Kind,
(Men kust ook graag het geen men mind)
't Beleeze Wicht riep aanstonds Amen!
Den Heg-Paap klonk dat Paar, den Haan dook by zyn Hen,
De Weduwe, en
De vroome Mena kroopen t'zamen.
Dat Spel dat duurde tot een Koorts,
't Bedrooge Zuyglam kwam bekruypen,
Zy wiert verscheurt door forsse Stuypen,
Toen was 't; 't staa weg vervloekte Toorts
Van Paapen-Min! ik wil me bichten.
Fiat sprak Mena, maar de Bruyt
Riep, neen, je dient me niet, een Paap die 't Spel verb...
Kan nog de Hy, noch Zy, verlichten!
Onze Agnes schikte Post à Post,
Een Meyd na 't Karmeliter Klooster,
Die weer kwam met een Ouden Trooster;
Toen was 't; Confiteor, ik heb gehossebost,
Met Mena, die de Kerk, de Outaars Geheymenissen,
Verzaakte voor de Trouw,
En die my kipte tot zyn Vrouw,
De Rest Eerwaarde moet je gissen.
Den Karmelieter kreeg een kleur,
Gelyk een Kreeft, en sprak; Madame
Dat Nieuws moet op de Straat, die Muys moet uyt de Scheur,
Of anderszins ... hoe ik! ach Pater! ach ik schaam me!
Dat doe ik nimmermeer! ... 'k zal nooit ... wel aan ik zal,
O kuysche Schaamte! o laage Wal!
(Dus luyd doorgaans het Wee van Cypris Peete-Muyen
Die in de Lente, met een Amasoone Moet,
Verkroppen 't Minne-zoet,
En 's Winters klaagen, als haar blanke Pluymen ruyen.)
Kort om het Sprookje zag de lucht,
Men greep Lojolas Boef, die Agnes had bedurven.
By zyn gewyde lurven.
Hy wiert gehuysvest in 't Gehucht,
't Geen zy, in Pace, wy, het Doods Vergeetboek Doopen.
Onze Agnes wiert gezond, en wiert een Maagt Klaris,
Zo zuyver als die Non, die Campo by de gis,
Gestaft in Gysbregts Koor, in 't hondert mee zal loopen.
EYNDE. |
|