Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
No. 7
| |
[pagina 50]
| |
De Koningin in partibus tot Albano, zal jaarlykx aan haar dwaalende Ridder een jonge Vorstin ver-eeren; (zegt de Waarheyd) hoe dat behaagt! en die Hermelyne Princesse zal altoos vruchtbaar zyn en blyven, zo lang als zyn Ht. jeugdige Kardinaalen zal uytbroeden; (zegt dezelve Waarheyd) ha dat mishaagt! De gechamareerde Officieren vergaderen op 't Binnen-Hof, en op 't Haagsche Pleyn, en aldaar slaan zy van meet af aan de Franschen uyt hunne Schellenbergsche Retrenchementen; (zegt de Waarheyd) Ha dat is heerlyk; ja maar de meeste Officieren beraadslaagen aldaar, in wat Herberg, en in wat Ordinaris, dat zy zullen gaan Eeten en Drinken, op koste van een waggellende Kastelyn; (zegt dezelve Waarheyd) Ha dat is deerlyk! Aarim is een jonge Juffer die zo beleezen is, gelyk als een Anna Maria Schuurmans, die zo lieffelyk schildert, gelyk als een Juffrouw Ga naar voetnoot*Verelst, en die zo aangenaam zingt, gelyk als een Brusselsche Ga naar voetnoot†Isabelle; (zegt de Waarheyd) Ha dat charmeert! maar die zelve Aarim is zo bedriegelyk, gelyk als een Paruyk van Ga naar voetnoot†St. Amant, zy is zo wispeltuurig gelyk als een jonge Tonneelduyf, die huyden met een Marquies, en die morgen met een Kaarssesnuyter, in den bogt springt, en zy is zo spytig dat haar Tong zo wel een Visbank verdient, onder de opene Lucht, als haar Bekoorlykheden een Strykstok verdienen onder de Roos van een Engelsch Ledikant; (zegt dezelve Waarheyd) dat degouteert! Wat staat ons dan te doen? (vraagt den Ontleeder der feylen,) want ik moet ommers, ex officio, schreeuwen, gelyk als de Barbier van Midas; de Wereld heeft Ezels ooren! niet anders (repliceert Ifis die 't Gevaar zo veel te meer voorziet, hoe nader dat zy 't heeft beschouwt onder de Vervolging des Zyweevers) dan de groote Waarheden voorby te gaan, en de kleyne spaarzaamlyk te behandelen. Schenkt de Leezers een Praatje van een Herberg of van een Coffihuys; in 't laatste verzamelen de Staatkundige, om de Geheymen der Hoven, by Aazen en by Greynen, te weegen, in | |
[pagina 51]
| |
Boonschaalen; en in 't eerste troppen de Tydverquisters te t'zaamen, om 't verstand te dissolveeren in Wyn, en om den Tyd te verruylen tegens Assche van Tabak. Den Ontleeder wiert bewoogen door die Les, hy stak het Zygeweer op de linker Heup, en hy greep zyn Oostersche Spitsgaart in de rechter vuyst, en hy stapte in die Equipagie in 't *** Coffihuys. | |
Het Coffihuys.De Coffisaal was zo vol Heeren, Leeggangers, en opgeschoote Byzoorten des Menschdoms gestuuwt, dat het een lust voor 't Oog, en een vermaak was voor den Reuk. Zommige waaren na 't Coffihuys gevlucht om hunne Schuldeysschers, en andere om hunne Wyven te ontwyken; de wyze Coffiaanen verhandelden meer dan zy wisten, bevestigden meer dan zy geloofden, en bezwoeren meer dan zy konden goed maaken; veele krakkeelden, een grooot Getal labbekakten, niet weynige disputeerden, de meeste waaren t'onvreede, en de drie vierde parten scheenen misnoegt. Den Ontleeder der Feylen nam zyn plaats onder die Malcontenten, aan 't laag Eynde van een lange Tafel, die bespykert was met Staatkundige, en scherpe Nouvellisten. Een van die Helden die kenbaar is door een onvergeeffelyke Paruyk, die hy tegens de Tandpyn der Hairen, bewierookt met Spaansche Snuyftabak, hakkelde een Courant. Hy las, ten minsten, hy spelde uyt Londen; dat een Leeuwinne, die met louter kracht en geweld in den Tour was geconfineert, met eene Worp een paar jonge Leeuwtjes had geworpen, zynde een diergelyk Wonder aldaar niet gebeurt, 't zedert de Overkomst van Julius Cesar, in Engeland, of t'zedert de Vlucht van Jakob de tweede na Vrankryk. Hoe komt het, dat die jonge Leeuwen, die geboore Engelsche zyn, niet te zien zyn in de Kraamkamer van haar respective Mama; (vroeg een Heerschap die al het Air had van een Drogist in witte Peper) of zyn de Britten beschaamt over hunne Inboorlingen? Geenzins, myn Heer (gaf hy tot andwoord) maar een befaamt Vroedheer heeft die in een Draagstoel, na een natte Minne, weggeschikt in 't woeste Arabien, zynde de Londensche Dames al te Zachtzinnig om jonge Leeuwen op te bregen en te speenen. Een van de Struysvogels, die vry dikker van Pooten was, als een Goudsche lange Pypenbakker, is onlangs gestorven, (zei een Onder-Politiek, die zo scherp geneust was, gelyk als de punt van | |
[pagina 52]
| |
een Weevers Room) en men sustineert, dat hy door enkelt hartzeer is gestikt. Een Prokureur die meer Pleyters als Pennen had versneeden, vroeg met een Konyns Accent; En waarom uyt Hartzeer, myn Heer? Om dat hy bemerkte (andwoorde die Politiek) dat de Maag van een Struys niet vierdepart, zo heet is, al die van een Prokureur, zynde het Onderscheyt zeer groot, van nieuwe Hoefyzers in te flikken, of van oude adelyke Hofsteden in te schokken, en te verteeren. Den Ontleeder der Gebreeken betoonde op dat Moment, dat den Mensch een lacghend Dier is, en om mee een Woord in 't Spel te brengen, bezag hy den Prokureur eens zydelings, want hy was bezorgt voor zyn Oogen, en hy sprak aldus. Zo 't gezegt mag worden, beschouw ik de Gerechtigheyd als een jonge Maagd die vermomt op 't Tonneel gebrogt wort door den Pleyter, die vervolgt word een Prokureur, die ruuw behandelt wort door een Rechtsgeleerde, die door schoone Woorden verstrikt wort door een Raadgeever, en die verdedigt wort door den Rechter. Den voornamsten Artykel van een Prokureurs Belydenis is, van de Verschillen leevende te houden, en met Pen en Inkt te bezielen; en hier uyt kan men een bewys formeeren; dat de Prokureurs, in een kromme lyn afzakken van de Vestaalsche Nonnen, die dach en nacht, en jaar en dag, het Vreugde-vuur van die Godinne moesten wakker houden. Ik bemin de Gerechtigheyd zo hevig (zey eenmaal een Prokureur van Abdera, die meer Meysjes als Zegels verorberde) dat nog 't Goud, nog 't Zilver, nog een schoone Vrouw, de Macht heeft om myn Pen te kreuken, of om myn Conscientie uyt te rekken. En ik hou vyftig Dukaten op de Hand van een Prokureur, (repliceerde een Dansmeester die uyt de Courante in een Brief van Ses was gehuppelt) dat die drie Artykelen zo geloofwaardig zyn in de Mond van een Prokureur, gelyk als de drie Geloften van Gehoorzaamheyd, Kuysheyd, en Armoede geloofwaardig zyn op de Tong van een Malthezer Chevalier. Een Prokurators Eed, de Waarheyd in een Snol,
En Kuysheyd in eeu Paap; wie daar aan kleeft is dol.
Den Ontleeder zou zig verder hebben geextendeert over de onzierlyke Eygenschappen eens Pleytbezorgers, toen hy zyn Naam | |
[pagina 53]
| |
hoorde af-leezen ten Puy van een naburige Tafel. Hy draaide zyn Hoofd zachtjes om, en hy zag een Man zitten die gekoleurt was gelyk een zeeker kruyd, dat Monsieur Tournefort doopt Duyvelsbeet, en die alzo oprecht over end zat, gelyk als een Turk die geempaleert is. Den Anatomist der Feylen is geen kwaadslag van een Man (sprak dat Ga naar voetnoot*Heerschap die zo bekent scheen te zyn met den Ontleeder, als met zyn Kerkboek) maar hy is al te vooringenomen met de Vrouwin; en schoon hy niet onbewust is, dat Seneca de Liefde beschryft; Als een Kracht der Inbeelding, en een vriendelyke Hette der Natuur, voortgeteelt by de Ledigheyd en by de Wellust, en gevoet en gekoestert by de Overvloed, 't Gemak, en een overstroomende Fortuyn, echter gooit hy zig plomp verlooren, in de schuimende Golven der Schuymgodinne. De Liefde (vervolgde hy) is een Dief die een Man zyn Oordeel ontsteelt, een Tros Ga naar voetnoot†Dullebeyen, waar door zyn Geest 't onderste boven gekeert wort, en een doodelyk Ga naar voetnoot*Pypkruyk dat zyn Leeven uytdompt. Wanneer een Man sterk bemint, dan huysvest zyn Ziel in de Gevangnis van zyn Bemindes Licghaam, en niet in zyn eyge Logement. Wat Staat is 'er slimmer, dan niet te leeven, terwyl men leeft; en 't Beroep des Leevens te genieten, zonder het voordeel van 't Leeven? Zinnen te hebben, zonder de Gevoeligheyd? en Oogen te hebben, zonder daar mee te zien? Een Minnaar is by Ongeluk hervormt in een ander Mensch; hy spreekt geheel een andere Taal, en hy leeft geheel op een andere wyze. Dat is waar myn Heer, (repliceerde een vet modderig Jongman, die zyne Professie maakt van een vry willige Onwetendheyd) want wat is een Juffer, als een Vernielster der Jeugd, een Vrybuytster der Mannelyke jaaren, en de dood des Ouderdoms? De Verslindster van onze tydelyke Middelen, de Verwoesting onzer Eer, een tweeduyzent Ponder van Loot, aan onze Leeden, de Valdeur der Schikgodinnen, en de Vervulling der Armoede! Een derde Liefhebber die geen Religie genoeg heeft om een Heyden te verbeelden, gaapte en geeuwde een poos, en na dat hy zig vast gezet had op zyn Stoel, stak hy mee een stok tusschen 't Juffers Spinnewiel, en hy sprak aldus. Wat Vermaak schuilt 'er doch in het Ratelslangs Tongetje van | |
[pagina 54]
| |
een Juffer, wat Plaisier kan 't zyn om Poes te hooren maauwen op haar Thee-stoel? Want of zy beklaagt haar, of zy grieft, zy dreygt, of zy vleyt, zy speelt of zy krabt, zy vloekt, of zy verleent ons een Praatje dat zo hartig is, als of een Vraat zyn Tong had nat gemaakt aan een versleete Vaatdoek. Die Juffer heeft dit, en die Dame heeft dat gezegt, is doorgaans den Inhoud van haar Text; zy vertelt haar Droom; zy verhaalt, hoe veel Eyeren dat haar Kippen hebben gelegt, en uyt hoe veel onderscheyde Bloemen dat het Bouquet van Mademoiselle Rystenbry was gecomponeert, toen zy voor la Reine du Bal scheep kwam. Haar Mecchelsche Kanten, Engelsche Linten, Parysche Handschoenen, Ryffelsche Muyltjes, Venetiaansche Waayers, en duyzent &c's van die Natuur komen eeuwig in 't Spel te pas, en indien zy maar de minste Gelegendheyd 'er toe ziet, zal zy noit nalaaten, om 'er haar Naaldekookertje tusschen in te voegen. Een fraaie Coffihuys Meyd die vermaart is wegens het floppen van Pypen, naderde die Inquisiteurs der Vrouwen, en die Nadering was de Remora die die kwaadaardige Conversatie stokstil dee staan. Die mooie bruyne Meyd, die zo geleert was, dat zy altoos kon giffen hoe laat het was, wanneer zy de Wyzer op haar Voorschoot had leggen, bezag dat Driemanschap al lacghende, en zy graauwde den eerste toe; Wat doeje met het Pypkruyd van een buygzaame Winkeldochter in uw Slaapkamer, Lasteraar van onze Kinkhoorntjes, zo je schrikt voor het uytdompen van je Nachtkaars. Den tweede keek zy zo vriendelyk aan, dat hy zyn varsch ontstooke Pyp in spaanders liet vallen, doch dat verzachte de Meyd niet, die zo straf was, gelyk als onbereyd Paerdshair, want zy bestrafte hem dus. Wel Doodgraaver in de Maaneschyn, Hoofd van Rembrant, en Vryer metje Kristalle Kuyten, waarom hebje pas drie dagen geleden nog een Pelgrimasie gedaan na het Hospitaal van Friesche Mem, indienje zo een Vyand bent van onze Kraak-amandelen? Den derde die met een Foliants Mondje, en met eert Paar omgekeerde pooten loopt, rees zeer pynlyk op van zyn Stoel, voorneemens om die Harangue te ontscharrellen, doch de Meyd greep hem by zyn Vacht, duuwde hem neer, en gaf hem zyn Paspoort, men deeze Woorden; Wat doeje met een Kat, wanneerje bang bent voor 't Maauwen van Poes, of praatje nu maar uyt Jokx, Sammelaar op Cyprias Truktafel, nu je niet meer streelen kond in Ernst? | |
[pagina 55]
| |
Ik verklaar (zegt den Ontleeder der Gebreeken) dat dat Driemanschap zo schielyk verstoof, na die Oratie, gelyk als de Jongens op de Ossemarkt verschuyven, wanneer zy zien, dat een Os, die een dubbelde Prise Peper en Zouts Snuyftabak genomen heeft, een Studenten Luchtje neemt, en alles 't onderste boven loopt, dat ryp en groen is. Den Ontleeder lacghte zo smaakelyk, gelyk als een jong Meysje lacght, die haar Lenteknopje verruylt tegens een jaarlyksche Broedpenning; en hy heeft naderhand in Vertrouwendheyd betuygt, tegens een Vriend, dat hy meer gesticht was door dat Coffihuys Sermoen van die gebruyneerde Waarzegster, als door al de t' Zamenspraaken van Klaes Rymer, of door de ondichtkundige Dialogues tusschen de Beul en Don Jeronimo, Maarschalk van 't Schouwburg. Een zeeker Kaerel, die by den Haerd, van Vuur en Vlam zat te zwetsen, trok de Aandacht des Ontleeders na dat brandstichtent Vertoog. Weetje wel, (vroeg hy aan een Snyders Baas, die op de Billart de Maat neemt van de Goudbeurzen der jonge Heeren) wat dat Prins Maurits Huys Sauveerde, toen het Hotel des Portugeesche Ambassadeurs, tot de grond toe afbrande? Neen myn Heer, (gaf die tot Andwoord) ik ben geen brandkundig Liefhebber, want wy zyn zo bang voor Brand, dat 'er noit Vuur of Vonk te zien is onder onze Familie. Dan zal ik 't uw uytleggen (riep hy met een Spraakbuys toon) de Gooten die rondom het Huys loopen wierden toegestopt met Hooi, zo dat het Water waar mee de Brandspuyten het koelden, tegens wil en dank na boven moest klimmen, en gelyk alsje weet, wanneer de Pannen onder 't Water staan, kan het Dak geen Vlam vatten. Zyn 'er niet een Paar Menschen in 't Hotel des Ambassadeurs tot pulver verbrant, (vroeg den Ridder van de Masse, en van 't dun End) of zyn dat maar Praatjes? Neen dat is de Waarheyd myn Heer, (dupliceerde den Geschigtschryver der verbrandbaare Vergankelykheden) ik stont 'er by toen zy wierden opgegraaven, en zy zyn als die zulkx verzogten, voor den laatste Gunst, na dat zy ses Weeken vermist waaren, in een Kist onder gedompelt. Indien 't Liegen een Koopmanschap was, zou zo een Knaap niet een schoon Kapitaal konnen overwinnen, binnen 't jaar? Den Anatomist der Feylen, zag een Liefhebber der Dichtkunde, een Papier in de rechter Poot hebbende, in een ernstig Discoers ingewikkelt met een Kandidaat in de Poezy, die zyn Leerjaaren had gestaan in de Stal van den Rymer Bucefaal, en hy was geen kleyntje ontzet, toen hy gewaar wiert, dat die Woorden-Metzelaar een Vaers des Ontleeders misbruykte voor zyn Schild. Dat Vaers was door den Ontleeder opgestelt, in een droefgeestige luym, behelsde eenige Aanmerkingen over de Ziekte van Isis, en begon als volgt: Aan Isis;
O Kennis! die te ontydig
Myn Ziel verdrukte, toen het Nootlot scheen eenzydig;
Toen Isis op Doods Oever scheen gestelt,
Min door een Ziekte, als door een teder Zielsgewelt.
| |
[pagina 56]
| |
Toen vloeiden myne oprechte Traanen,
Gelyk de Nyl
Die zyn Geboorte peyl
Ontvlucht, en zig een Weg loopt door die Beemden baanen,
Alwaar de Krokodil, en 't Uyen Goden tal,
Geviert wort met 't Geschal
Van Kop're Trommels, en van goude Lucht-klaroenen.
Geen Konstpinseel....
Tot dus ver was die Liefhebber der Dichtkunde geavanceert in zyn gestoole Lectuur, toen den Ontleeder toeschoot, hem 't Papier uyt de Vuyst rukte, en in een Quaakers Ontsteltenis vroeg; waarom dat hy zig aanmaatigde een Vaers gemaakt te hebben, dat bezielt was door de Geest des Ontleeders; Ik beken (repliceerde hy met een Poëtische Grimlach, dat is met de Lacgh der Schaamteloosheyt,) dat ik zo min Deel heb aan dat Vaers, gelyk als een Bever Lombardier deel heeft aan de Voortteeling van kleyne Maas-drinkers, en ik zal uw aanstonds Vergiffenis verzoekken op myn bloote Schenkels, zo je kond aantoonen, dat 'er oit een eenig Poeet is opgedondert, die in spyt van Apol, en van zyn negen Muyzenvangsters, niet heeft gevrybuyt op de klinkende Alps-gedrogten zyner Tydgenoten. Den Ontleeder moest lacghen om die beschuldigende Verdediging, en hy moest bekennen, dat 'er een groote Overeenkomst is, tusschen een Toverhex, en een Poeet, want de Duyvel geeft zyn Kamenier niet een Chitsche Jakje on haar Armoede, en de Dichtkunde geeft aan een Poeet, geen Portesooye Mantel om zyn Naaktheyd te bedekken. Tovert dan al wat aan Hexen, en steelt dan al voort Poeeten. Den Anatomist der Overtredingen en Zotheden, zal den Text van 't Coffihuys vervolgen, en hy zal thans, als wiens Bestek ten cynde loope, maaralleenlyk zeggen, dat hy met zeer veel Aandacht en Vermaak, het Dichtkundig, Historisch, en Staatkundig Werk van den Heer L. Bidloo heeft doorbladert, welk Werk zeer ongelyk is aan de Uylebords Productien der thans heerschende Liedjes Zangers en Malle Meeuws Rymers, want dit Werk spruyt niet alleenlyk uyt een Dichtkundige Ader, maar wort insgelykx, van 't Begin tot aan het Eynde, ondersteunt door de Algemeene Kennis aller Zaaken, en inzonderheyt der Joodsche Oudheden en Geschigten. Dat Verdienstig Traktaat, wort by Intekening gedrukt by Hendrik Bosch, tegens over 't Meysjes Weeshuys by de Bloemmarkt.
Te Amsterdam, by Hendrik Bosch, Boekverkooper over 't Meisjes Weeshuis staat binnen korte dagen gedrukt te worden eene uitvoerige Beschryving van eenige voornaame Adelyke Huizen, Kloosters en Kerken van het Vereenigde Vrye Nederland, door Mattheus Brouerius van Nidek, Rechtsgeleerden, met konstige afbeeldzels der Gebouwen, en een dichtkundig byschrift onder Konst de Plaat, in Folio. Ook is by denzelven te bekomen, Toneel der Vereenigde Nederlanden, en onderhoorige Landschappen, geopent in een algem een Historisch, Genealogisch, Geographisch en Staatkundig Woordenboek, door Francois Halma, vervolgt door Mattheus Brouerius van Nidek, Rechtsgeleerden, met naeukeurige Landkaarten en Printverbeeldingen. Zynde mede by Hendrik Bosch te bekomen 60 kurieufe Platen van Adelyke Huyzen, die in 't gemelde Boek beschreven worden in Folio. |
|