Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
No. 3
| |
[pagina 18]
| |
een inwendige Droefheid ondermynt hunne Daagen, en zy besteeden de ondeelbaare Tusschenpoosen van die droefheid in de Bouwkunde van Ga naar voetnoot*Lucht-Paleyzen. De Engelschen zyn halve Kanibaalen, en zy aazen gelyk als Kamersnollen, op hooge koleurde Deystukken. De Schotten zyn halve Hartdraavers, want zy rekken het Laaken des Leevens uyt, op de Raam van Havere-Meel, varsch Water, en schoon Stroo. De Iren zyn halve Egyptenaaren, want gelyk die Nyldrinkers de Ga naar voetnoot†Uyen-Goden adoreerden, zo eert een Yr die Afgooden, die voortgeteelt worden onder de Aarde, en hy aanbid die onder de benaaming van Ga naar voetnoot†Aardapellen. Maar in wat voor een soort van smeltkroezen, versmelt een Nederlander het Stofgoud van zyn Daagen? (vraagd myn verstandige Minnaares) gebruykt die deftige Natie, nu of dan, ook niet een Billart, om met de Mas, of met de Queue de yvoore Bollen des Leevens voort te stooten? Ja myn dierbaare Leevens Lamp, (repliceert den Ontleeder der Feylen) de Wyn en de Nieuwschierigheid zyn de twee Predomineerende Hartstogten der Nederlanders; en schoon dat de Wyn de Inbeelding verwekt, en het Oordeel onderdrukt; en dat de Nieuwschierigheid de Limoenschil is, waar over het eerste Paar in 't Verderf zulde, echter drinkt een Nederlander gelyk als een Attila, en hy is zo nieuwschierig gelyk als een verliefde Jonge Juffer, die een gekruyste Penning waagt aan een gelukzeggende Heydinne, op hoop van daar langs een gekruyste Medaille te zullen formeeren met haar Minnaar. De Wyn dan en de Nieuwsgierigheid naamen my op uyt de Brakke Grond, en zy droegen my genoegzaam met myn Wil en Dank, na de betooverde Tent van le Sieur la Lause, een Arlequyn van Professie, een Dronkaard door Gewoonte, en een Direkteur zonder Order nog Bewindt. Ik beklauterde het Tonneel in Navolging der Roomsche Juffers, Ga naar voetnoot§en om te zien, en om gezien te worden, en Ik Zag met de uyterste Verwondering, een talryk Gezelschap van Heeren en Dames zitten pryken in de Logies, terwyl dat de Staan- | |
[pagina 19]
| |
plaats griemelde van Jan Rap, en van Hebreeuwsche Civet-Katers. Het Tonneel dat zo breed was, dat een koppel Schalbyters het konden overspannen; en de Schermen die gedoodverft scheenen te zyn, na de Verwoesting van 't Paleys van Priamus, wil Ik niet eens afsmaalen, met myn Ontleeders Potloot. Ook zal Ik een blonde Portierster, die tweemaal daagsch, in den Ingang, Geld, en die driemaal tweemaal daagsch op den Uytgang, eenige Handvollen Harlequynsche Vingerlessen, ontfangt, niet krayonneeren. Ik ben al te deftig om myn Papier te Borduuren met bejaarde Vloerslakken, of met geborduurde Tonneelruspen, des zal ik die Ankers der Doodzonden niet uytdrinken, tot de Wynmoer toe, maar Ik zal die, ter loops, eens proeven, om myn Kalanten wiskonstiglyk te konnen onderrechten, of de Wyn van La Lause, plat, gesmeert, of smaakeloos is. Een Kaerssesnuyter die al de mynen had van een gedeserteerde Kasser, verscheen met een Air des Ga naar voetnoot*Duyvels-hoeks op 't Tonneel. Hy reekende zyn Afkomst van dat Boulonees Hondje, dat zyn geboorte verschuldigt is aan de pen van Govert zonder Ziel, en dat meer geraas heeft gemaakt, door zyn geblaf, dan deszelfs Papa, door zyn Ontleeders Vlym. Die Knaap had een Vacht aan, die zo 't eenemaal uyt den Haak was, gelyk als 't Gedrag is van den Harlequyn, en zyn Kamisool toonde openhartiglyk door een onnoemelyk getal van Scheuren, dat de Voering van 't Kamisool uyt de leere huyd des Kaerssesnuyters was t' zaamgesflanst. Ik zal dat Armoeds Dier niet naader gaan Ontleeden;
Alleenlyk, zeg Ik, tot zyn Eer,
Dat hy dingt na Lavernas Leer,
Of stapt na 't Hospitaal met onvermoeide schreeden.
De schoone Colombine beklom de Lynbaan à la Françoise, dat is, zonder schaamte, en zonder Eer. Haar wangen bloosden, door de Gloed van Spaans Rood; en dat rood was met een Blankheid vergezelschapt, die uyt het Lootwit wort overgehaalt; | |
[pagina 20]
| |
vorders was die beschilderde Tronie met zo veel Mouches bezait, als of 'er een slachting was geschiet, onder de zwarte Vliegen van Beelzebub, en dat den Overwinnaar der zelver Schilden had vastgeplakt, tegens het Mozaisch Dak van haar Kegelbaan. Die schoone Colombine danste zo weergaloos, dat de meeste Aanschouwers, tusschen Deur en Dorpel, baaden, dat het Lind mogt ontstrikken van haar Pagies Broekje, op hoop van alsdan dat belommert Nachtprieel te zullen zien, dat onderschraagt wort door twee Kabrioleerende Zuylen. Die Zuylen die het Kerkgevaart
Van Cipris onderschraagen;
Die trots Ga naar voetnoot*Sauniers Manege-paart,
De Ridders der vier Deelen draagen;
Die Zuylen zwikken voor de zwarte Zatans Gryns,
Eens dronke Harlequyns.
Ik meende voort te gaan in de Beschryving van Colombines sualterne Provintie toen myn Demon, die in de Onkosten van een paar Stuyvers gevallen was, om Le Sr. La Lauses Marmotten, en Marmousettes, te zien Danssen, my in 't Heymelyk een 't Zaamenspraak, die hy in de Staanplaats had opgeraapt, in de hand duuwde. Die t' Zaamenspraak was gepent door de Infante Aarim, en opgedraagen aan de Douariere Elisa Hottentots, een drie Deks Sparges-smulster, die de Urgande is van de Hebreeusche Buyten-plaats. Die 't Zaamenspraak begon aldus:
Aarim.
Helaas! wat hebje gedaan, Ghy hebt my bestoolen, en gy zyt verarmt door die Dievery. De Schaamte is de Schaaduw van dat Oeveraas Vermaak. ô Hoe schielyk verdwynen die Schatten, die verkreegen worden, op een bedriegelyke wyze.
Molinos.
'k Heb niets misdaan, myn Lam, ook is 't geen Dievery
Een blonde Vlies, zo zacht als Zy,
Te winnen,
En te minnen:
| |
[pagina 21]
| |
En schoon Uw Lente-Mos is door myn schaer gefnuykt,
Men boet ô gulde Vlies!
Dat ingebeeld Verlies,
Wanneer, op 't onvoorzienst, een Roozeknopje ontluykt.
Aarim.
ô Neen, myn Verwinnaar! myn Kuysheid is verslagen. Fertyds was ik Natuur, thans ben ik Konst; thans ben ik een gebalzemde Prinses, den Omtrek is zichtbaar, maar 't Leeven is ontvlucht,
Gelyk een dunne Schim verswint in de open Lucht.
Molinos.
De Kuysheid, blonde Aarim, wort nooit verslaagen, door de tedere hand der Liefde, maar wel door de ruuwe Vuyst der Onbescheydenheid. Noit wort de Vlam van een Romeynsche Dood-Lamp uytgeblust, dan als 'er een uytheemsche Wind tusschen in komt flodderen. Laat geen uytheemsche Wind van Lof uw zinnen streelen,
Myn Kind! myn wollig Lam! myn versch ontgonne Bruyt!
Dan zweer ik by 't Altaar dat zig voor my ontsluyt,
Dat het Genot myn Vlam zal wakk'ren noit verveelen.
Aarim.
Ha! een Minnaar is gelyk aan een Veldheer van 't gemeene Best van Romen; eerst overwind, en dan Triomfeert hy; en hy is noit vergenoegt, ten zy hy zyn ontmaagde Krygsgevangen, vastgeklonken aan zyn Staciekar, mag nasleepen langs de voornaamste Straaten van de Hoofdstad des Weerelds.
Molinos.
Laat uw Persoon een Koningryk zyn, en geen Gemeene Best, alwaar veele Heersschen, en ik zal uw Slaaf, en gy zult myn Verwin aares weezen.
Aarim.
'k Voel dat de Zonde en Schuld Aarims Boezem knaagen,
Daar vliegt een Wee! na 't Ach!
Daar volgt een bittre Zucht op een gedwonge Lach,
Daar voel ik Iets, dat Iets, dat ik nog lang zal draagen;
Dat Iets, dat lyk de Ziel, ons kennis overtreft,
| |
[pagina 22]
| |
En meer gevoelt wort dan bezeft.
Dat Iets, dat lyk een Worm, in 't Klokhuys zit verlooren,
Zal eyndlyk 't blanke Vlies dat hem verbergt doorbooren.
Vaar wel gebaart Gespook,
Ik haat, ik schrik voor Uw, maar Ach! ik min uw ook;
Vaar wel myn Roos-tieran! myn Kind! myn Boezem-Maat!
Neen 'k haat Diones lusten;
Vaar wel,... doch weet, myn Mars! dat ik uw zeeker haat,
Ten zy ghy deeze Nacht komt in myn Bouten rusten.
Waarlyk (riep ik uyt na 't Leezen van die Zaamenspraak) een Juffer is een aardig Dier, t' zaamengeflanst uyt een Stof half reedelyk, en half Grilziek. Een Juffer is een Luyt, en het moet al een wakker Muziekant zyn, die haar gevoelige Snaaren wel weet te stellen, en een lieve Neep weet te geeven, na de Maat. Een Juffer is een vreesachtig Dier, doch dat zich weet te doen vreezen. Een Juffer vege niet dan om overwonnen te worden, en overwonnen zynde dwingt zy den Overwinnaar, om Lyfsgenaa te smeeken. Een Juffer is een spreekend Konstwerktuyg, dat de Beweeging geeft aan alle de Raderen des Weerelds, dat bewoogen word door de Veer der Tederheid, en dat wel opgewonden zynde, zal klappen, als een Papegaay. In 't kort, een Juffer is een vliegende Armee, die slaags is. De Liefde die uytgestelt is op de verloore Schildwagt, raakt eerst om hals. Het Huuwelyk is 't Licghaam van de Bataille, en dat houd, een tyd lang, voet by slek. Doch het Naberouw is de Achterhoede van die Armee, en die toont zyn tanden, doorgaans zo lang, als 't Licghaam van de Battaille nog stand houd, doch als dat valt, dan speelt hy mee Haas op, en gaat rekken. Watt nieuws hebje, myn Heer (vroeg een Man die een ervaaren Piloot is in een Landstorm, als die zyn Coers zet, na zyn Conscientie) heeft den Advokaat T ... zyn welspreekende Galm laaten hooren, in Verdeediging van de Onschuld? Ja vry beeter dan den Rechtsgeleerde Ga naar voetnoot*Empusa, (gaf die Heer tot Andwoord) want die Knaap Avanceert zo ver in een kwaadaardige Onnoozelheid, dat het kant nog wal raakt. Mededoogen is de onbevlekte Toet- | |
[pagina 23]
| |
steen van een genereus Man, en Kwaadaardigheyd is het Luypaards Merk van een Melaatsche Ziel. De Kwaadspreekendheid is de Ambassadrice van de Leugen, en zy haat de Deugd, en den Persoon die de Deugd oeffent. De krachtelooze Diertjes voeren Angels, gelyk als de Wespen; en een machteloes Kwaadspreeker die te bloo is, om zyn Tydgenooten te beleedigen, door de Vuyst, beleedigt die door de Tong. Ik stel vast, (vervolgde die Heer) dat den Rechtsgeleerde Empusa een Man is zonder Moed, ja zonder de minste Sentimenten van Genereusheyd, doch zo veel te gevaarelyker is hy onder de redelyke Societyt des Menschdoms. Wat dan gedaan, om dat Haanepoots Gedrogt te ontwyken, kosteloos, en schaadeloos? Niet anders dan men een Melaatsche Landlooper behandelt, men ontvlugt dien Klaplooper, tot deszelfs Adem toe. Dus moet men de besmetting ontwyken van die Tong, die zig ontrent zo lang speent van Kwaadspreekendheyd, als het Geduld Huysvest in de Ziel van een verliefde Vrouw, of als het Water logeert op de Oppervlakte van een wydgegaare Zeef. Ik zag een koppel Minnaars van Professie, ingewikkelt in een deftige Redenvoering over de Liefde, en over dat Geschut, dat het vermoogenste is, om Bres te schieten op de wallen der Tederheyd. Empedocles was wel gesondeert, toen hy schreef dat de Weereld t'zaamgestelt was uyt Liefde, en uyt Tweedragt, (zey den Oudste) want daar is geen Dier of het bezit een Genegendheyd, en al daar Genegendheid is, is Tegenstant. Het Goud heeft zyn Aarde, de Roos haar Doorns, de Suyker zyn Schuym, en een Byen-houder die de Byekorf ledigt, loopt altoos gevaar van gestooken te worden. Helaes! dat is waar, repliceerde de Jongste met een Zucht van drie Verdiepingen) dat heb ik eertyds ondervonden in't Conquest van Hebe. Zy minde, en Zy bekende Schuld,
Ik zag 't verlangend Ongeduld
Uyt Hebes Blikken straalen:
Haar Boezem lilde lyk een Roomberg van Geley,
Ik taste, Ik streelde een zwaane Dey;
Jo Triomf! men zou den Winnaar in gaan haalen.
| |
[pagina 24]
| |
Maar Ach! daar was nog een Vyand die my 't Hoofd bood, een eenig Deurwachter, gewapent tot de tanden toe, verdeedigde de Bres, en bewaakte den Ingang. De Eer bood my 't hoofd, en ik die zo veel weezendlyke Vyanden had overwonnen, moest toen nog kampen met een Schim, die gelyk als een Gespens, bestaat uyt Inbeelding en uyt Lucht. O Luydruchtig Niet, en Bytebaau, om de Kinders na Bed te jaagen! wat Toverkonst heeft u gevormt? Ydele Oorsprong van weezendlyke Ongelukken! en een Niet dat de voorrang heeft over Iet! maar ik zal een Tegen-Toovery uytvinden, om uw te doen vertrekken, ik zal uw doen verhuyzen uyt de ovaale Liefde-Bres van myn Hebe. Dit gezegt hebbende, ô myn Boezem-vriend! nam ik de Nacht tot myn Onderstant; die Patroones der Wastoortsen brogt my tot aan de Koets van de verlangende Hebe; daar was nog Eer nog Eers gelyk te zien in Velden nog op Weegen; want de Eer is een Nabestaande van de Zou, en bralt op 't schoonste van den Dag; en 't Genot is geparanteert aan de Maan, en malt in 't duysterste van de Nacht. Waarlyk riep Ik, als Ontleeder der Liefde, zo wel als Ontleeder der Feylen, die Beschryving vloeit uyt den Inktkooper van 's Mans Ziel, en niet uyt een t'Zaamenmengsel van Regenwater en Galnooten. Ha! hoe gelukzaalig is die Hebe, die gestreelt, geviert, en aangebeeden wort, van die Minnaar, die waarschynelyk die tedere Omschryving werkstellig maakt door zyn Behandeling, en die het tastelyk Zoet van een onderling Verbond uytdrukt, in zulke Woorden, die een sneeuwitte Non zou mogen uyten voor 't Altaar van Vesta. Op dat Ogenblik kwam Demon aanstappen, zo 't eenemaal buyten Adem, gelyk als een Huurpaard, dat een halve dag onder de Zachtzinnige Opvoeding van een Leydsch Student heeft moeten hartdraaven. Daar, daar Ontleder van Cupidos Veder, (fprak hy al lacghende) daar hebje het Request van de Roomsche Paruykmaakers, vervroolykt daar mee de welmeenende Leezers, en Leezeressen, en toont dat 'er uw Weergaa niet is, omtrent de Behandeling van gefriseerde Voorwerppen. Dit gezegt hebbende boog hy zig demoedig ter Aarde, en hy decampeerde zo schielyk, dat ik tot nog toe in twyffel staa, of dat hairig Request is opgestelt, op de Raadkamer der roomsche Paruykmaakers, of op des Ontleeders Studeerkamer, in 't Londens Coffihuys.
Adieu Heeren.
Te Amsterdam, by Hendrik Bosch, Boekverkooper over 't Meisjes Weeshuis, word by Intekening gedrukt het groot Poëetisch Werk De Verwoesting des Joodschen Volks, beginnende met den afval der Tien Stammen onder Jeroboam, vervolgend in een aaneengeschakeld tydbestek by na tot onze tegenwoordige eeuw; door den Heere L. BIDLOO, in 4. Dit Werk zal afgedrukt zynde kosten 8 gl. de groot Papieren 12 gl. De tyd der Inteekening zal eindigen den 15 November, 1724. De Conditien, als mede een schets van 't Werk zyn te Amsterdam, en in andere Steden by de voornaamste Boekverkoopers te bekomen. Nog word by den zelven gedrukt een uitvoerige Beschryving van de voornaamste Adelyke Huizen van Nederland, met curieuze afbeeldingen der Gebouwen, en buiten de generale Beschryving by ieder Plaat een byschrift in Poëezy. |
|