Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
No. 1
| |
[pagina 2]
| |
achterwaarts zal krabbelen, gelyk als een Lyndraaijers Baanknegt, of als 't Kamerykx Congres des Huuwelykx. Den Ontleeder der Feilen vermeet zig niet, van de heerschende Feilen zyner Tydgenooten te ontworstelen, geenszins, dan diende hy de Kinders uit de Armen der Minnemoers te rukken, en over te geven aan de Opvoeding van den Centauer Chiron, die eertyds de komst van Menschen-slachten doceerde aan Esculaap, en die Achilles wist op den toom te houden door een hand vol Haver, en een Emmer vol Fontein water. Neen, neen; maar hy vermeet zig van de drie voornaamste Hartstogten, de Yydelheid, de Hovaardy, en de Heerszucht, zo te kittelen, dat zy, of buiten adem zullen raaken, of in een t'zaamentrekking van Zenuwen zullen vallen. Indien zyn dierbaare Minnaares gelieve te vraagen; waarom inzonderheid die drie Hartstogten? dan zal hy antwoorden; dewyl die drie Hartstogten inzonderheid meer bestaan in schyn, als in weezen. Op die wyze verzwelgt een ydel Man Loftuiting, in sté van Eer; een hoovaardig Kaerel slokt Pligtpleeging op, in sté van Eerbiedigheid; en een Heerszuchtig Dwingelant verkropt zig aan Macht, in sté van Glorie. Die drie Karakters zyn malkanderen zo gelyk, gelyk als de drie moedernaakte Bevalligheden malkanderen gelyken, doch zy worden verscheidentlyk ontfangen by de Naneeven van Adam en van Eva. Want Ydelheid maakt een Man bespottelyk; Hoovaardy haatelyk; en Heerszucht verschrikkelyk. Uit die valsche bevatting, spruiten alle de Bedriegers in alle Konsten en Broodwinningen, en daarom arbeiden veele Heeren en Juffers, tot walgens toe, om zig bespottelyk, in sté van aangenaam te maaken. Maar den Ontleeder der Feilen zal zyn Inleiding verkorten, om het Vermaak te benaderen. Want hy die 't Vuur zo wel kend, gelyk als een Kok, en die zo familiaar is met 't Gevaar, gelyk een Kapitein van een Trekschuit, weet wel, dat hoe langer dat men 't Linnen draagt, hoe meer Zeep dat 'er noodig is om 't schoon te wassen; en hoe langer dat men de Leezers op den tuil houd met een Gouddraadtrekkers Inleiding, hoe heeviger dat de ongeduldige Ontleeders-gezinden zullen roeppen; Of dompt de Kaarssen uit, of maakt een aanvang met de Marionetten des Ontleeders!
Hermestad. Onder een Monsterrol van zwakheden, onder dewel- | |
[pagina 3]
| |
ke de Juffers kwynen, kend den Ontleeder geen gevaarlyker zwakheid dan 't gebruik van Snuif-tabak. Een Juffer die een Mond heeft zo zacht als die van Hebé, zal die schoone Mond onzienlyk maaken, by manier van een verciersel; Ha, wat een Zotheid! en een Dame die een Adem heeft gelyk als een Treksel van Lente- en van Tuberoozen, zal dien Adem vergiftigen door het misbruik van een walcghelyk Spaans Banket; Ha, wat een Overspel! Wie weet niet dat de Antwerpenaars, die zommige plaatzen naast de Ga naar voetnoot*Beotiers, die een Os hadden tot hun Leidsman, dat zoort van Dui**s Nies-kruid inneemen tegens de Leedigheid van hun Hoofd; en wie is onkundig dat de Brusselaars, hoe spaarzaam dat die ook zyn in een verstandige Redenvoering, echter nog vry minder verstand zouden hebben, zonder 't herhaald gebruik van Ga naar voetnoot†Prokureur en van Martinique. Maat wat waagt een getrouwt of een Galant Man niet, wiens Huisvrouw of Maitres vervallen is in 't zondig gebruik van de Snuiftabak. Een Galant die de Vrouw van zyn Evennaasten belonkt met zoo veel zucht, gelyk als een Dichter een Kalkoen, a la Daube, of als een Muziekant een Schenkbord met volgeschonke Roemers belonkt, die Kabouter zal in de overlévering van zyn Snuifdoos, zoo een tintelende neep geeven in de voorste vingers van uw Lucretia, dat flukx de Circulatie van Tederheid voor haar Man zal stremmen tot nacht Ys, dog den Omloop des bloeds zal zo heevig omloopen, in faveur van die steekeligen Galant, dat zy niet zal rusten nog duuren, ten zy die Hand alle haar bekoorlykheden heeft bewandelt, die haar die tinteling mededeelde, onder de overlévering van de Tabatiere. De Ontleeder spreekt geen woord van die Parysche Doozen,
Die hy Pandoras Doozen doopt;
Een Fransche Doos zal zelfs een Messalyn doen bloozen.
Die alle schaamte tot op 't Naakt heeft afgestroopt.
| |
[pagina 4]
| |
'k Zag laatst den boezem van Akrisi Zuiglam jaagen,
Gelyk den boezem jaagt van Hebé die Iets wacht;
Dat Iets, dat opdaagt in de nacht,
En dat gelyk een schim verzwind, als 't licht komt daagen.
Jupyn hervormt in goud, ontmaagde 't goudziek wicht,
De Spaarpot van de Min, zal haar aan 't goud verkroppen,
Diones Sloep is nimmer dicht,
Voor een Dukaaten-bui, of gulde Regendroppen;
Gevaarlyk Konst-stuk, door Ga naar voetnoot*Rosalba's hand gemaalt!
Die Vrouw die dat niet treft, is wis door 't Ys verstaalt!
Of heeft den boezem van Ga naar voetnoot†Torpedo's Visch gezoogen,
De Lust bekruipt de Ziel meest langs nieuwschierige Oogen.
Door een eenig Voorbeeld zal den Ontleeder het gevaar bewyzen, dat een Juffer onderworpen, of onderleegen is, die Snuif gebruikt. De Minzieke Tullia, die het Huuwelyk tot een Huik, en het Overspel tot een Sprei neemt, was onder daags in een smeltende Onderhandeling ingewikkelt met haar Galant, en zy was al tot aan de derde herhaaling van die onderlinge Oeffening geavanceert, toen Kidi kwam aanstappen. Tullia gewoon zynde meer Minnaars als Schatten te logeeren, opende flukx een Kleerkas, stiet haar Minnaar daar in, en sloot de deur met geen Bies, maar met een Kus. Die Kus, helaas! ontdekte de Pot met Paling; want Tullia, die zo verslaaft is aan gebruik der Snuiftabak, als haar Man verslaaft is aan 't bedrog, liet anderhalf grein van dat Poeder vallen op de opperlip van haar Galant, die aanstonds luid op begon te niezen. Kidi schoot toe op 't geluid, opende de Kas, ontdekte den Medehelper des Huuw'lykx, greep hem by zyn Vacht, en ontgon een Veldslag, die eindigde tot nadeel van de Kidis Armen en Beenen, en van Tullias geblankette Reputatie. Ha die Zottinnen! (roept den Ontleeder der feylen uyt) die om den Reuk, en om de Mode te begunstigen, medearbeiden, om de | |
[pagina 5]
| |
onderlinge contrabande Commercie te contramineeren, op de Middelandsche Zee. Ifistyn.
Ik kwam, ik zag, helaas! ik viel,
Een Blixemstraal schoot naa beneden;
Een scherp gepunte pyl trof myn oprechte ziel,
Een koude trilling trof myn leeden;
Myn Pols sloeg ras, myn Hoofd liep om,
Myn Tong, ja zelfs myn Geest, wiert stom.
** Dus blaast Doods Engel 't Toorslicht uyt,
Op 't onvoorzienst; geen klachten baaten;
Geen zachte galm, van Stem of Luyt,
Dwingt hem zyn klamme prooy te laaten.
Daar slipt myn Ziel! riep ik, dat is, myn laatste stoot!
Ik vleyde helaes! my met een forsse Doot.
Maar het was de Liefde, en niet de Dood, die my overviel; het was de Liefde, die verwoeder is dan de Dood; want de Dood ontzegt alle Lyfsgenaade aan alle de Stervelingen, daar de Liefde de overwonne Minnaars en Minnaressen, tot Krygsgevangens, en tot Galeyslaaven maakt. Ik dan ben uw Slaaf, ô Liefde! zegt my dan, ô straffe Meesteres! wat groot Taak dat ik moet afdoen? wat mishandelingen, wat stormen, wat grilzieke Luymen moet ik verduuren? Helaas! in wat Onweeren, in wat ruwe Zeën roeyt de Galey der Liefde! en of wel de verliefde Slaaven, zwoegen, steenen, en zielroerende zuchten uytboezemen, die Zuchten doen de winden wakkeren der Liefde Tempeesten. Gy Liefde maakt uw Slaaven moede, en mat in de opbouwing, van een graf-Tombe, gelyk als een Egyptisch Tieran! zommige van uw Slaaven arbeiden met een onvermoeide, schoon verdrietigen arbeyd in de steengroeven van versteende Harten; Laat ik, laat ik, O Liefde, alle de werkken, met dewelke gy uw onder- | |
[pagina 6]
| |
scheyde Slaaven belast, een werk uytkippen; laat ik, O vermoogende Liefde! worden aangestelt omvoor eeuwig te delven in de Mynen der Liefde. Romen. De Prins Chigi heeft deezer daagen een Paerl-Mossel van een ongemeene groote, met de Paerl daer in leggende gekogt voor twaalf duyzent Scudi, &c. Een Courantier debiteert Ons dat, als iets ongemeens, en 't schynt zo te zyn, doch hy let niet dat men aan 't Y, aan de Maas, en aan de Vecht, Paerel-Mosselen vind, die de Koopers, ja zelfs, die de Huurders vry hooger komen te staan, als twaalf duizend Scudi, Dordregtsche specie. B.V. De Heer Tarbot trouwde in zyn groote Jeugd met Mejuffrouw Kievits-Ei, de eenige echte Dochter van een Domheer, die zo sterk geworden was door de Medicinaale Wateren van Bacgherag, dat hy geen once Floszy kon optillen met de rechter poot. Naauwlyks was de geheugenis van de Maagdeblos van Mejuffrouw Kievits-Ei, vervloogen, of de verliefde neiging van de Heer Tarbot begost in 't hondert te wandelen, en het Schouwburg was den Kruidhof, alwaar hy na een takje ongekreukte Maagdepalm zogt, en alwaar hy een Juffertje in 't Groen ontmoete, dat haar dagelyksche Inkomst verbergde onder een wit zatyne Voorschootje. Een onbekende Tronie, kristalle Diamanten, en dubbelzinnige Lonken, overrompelden de Trouwbeloften van de Heer Tarbot. De Heer Tarbot, bood' een bot na de Paerl-Mossel van dat Juffertje, en die Paerl die eertyds zo wel op een draadje van graauw garen, als of zilvere en goude draaden gesnoert geweest was, kwam hem zo duur te staan, dat hy tegens wil en dank genootzaakt was, om die door-en doorreege Maas-Paerl te ontvluchten, met een passagie Sloep na Ormus, alwaar hy thans zyn verloore schatten opzoekt in Ormus Paerl schelpen, welke schatten hy zo moedwilliglyk heeft verquist in de Paerl-Mossel van een Tooneelspeelders Askat. Myn Heer Amfioen was zo een algemeen Minnaar, zo door de Gewoonte van Ontucht, als van Wispeltuurigheid, dat hy de kracht van zyn jeugd, die te kost gelegt moet worden tot de voortteeling van een Wettig Nazaat, verstrooide, van de Prinssengraft, tot aan de Jonkersteeg, en dat tot het bederf van veele, en tot het Koekkoekschap van oneindige. Die Kabouter liep eenmaal Ma- | |
[pagina 7]
| |
demoiselle Pollexide op, die in 't danssen op 't Toonneel, een Jongen in Meysjes kleeren, en die in 't danssen op een Rustbed, een loontrekkenden Vloernymf van Mama Therese kon representeeren. Schoon de Heer Amfioen zyn Lentegroen verstoofd had, in de Gaarkeuken van de Mingodes, echter vatte hy vliegens vonk op 't gezigt van die Kluyf, en hy die gewoon was, van zig te baaden in een Liefde-zeen besloot nu al zyn vergenoegen in den ovaalen Omtrek van die Paerl-mossel. Kort om die Paerl-mossel, die eertyds voor Jan Alleman veyl was op de Kruywagen van Armoede, is thans zo excessief gereezen in Prys, dat 'er handen vol zeeuwsche Scudis moeten zyn, eer dat zy haar Schelp wil ontsluyten. Den Ontleeder der feilen staakt zyn Voornemen om nog eenige Inlandsche Paerlen te reigen aan den draad van zyn Opmerkingen; want die schaamtelooze Paerl-mosselen, die uit een Palingbraadery in een vergulde Koets stappen, en die den rol van een Tonneelpoes verzaaken, in 't openbaar, om den Rol van een Kamerkatje te speelen, in 't heimelyk, zyn hedendaags zo menigvuldig, dat een Man, die voorzien is van een goede Draad, dagelyks gelegentheit heeft om 'er een halfdozyn van die verniste Paerlen aen te snoeren, en dat kan vry wel doorgaan, op de Monsterrol der Liefde. | |
Heer Ontleeder der Gebreeken.Ik heb altoos vastgestelt, dat het zoo onmoogelyk is voor een Man van myn jaaren heevig te minnen, als het onmoogelyk is van een Brandglas te draaien, uyt een klomp Ys. De Vorstelyke verachting die ik ontfangen heb van Hebe, heeft myn fierheid ontwapent, (dus beschouwd een Krygsgevangen het onzagelyk en staatelyk air van een triomfeerent Veldheer, met een diep ontzag) en hoe hard dat die Diamant ook is geweest, echter heb ik eerbiediglyk dat schoone licht begroet, waar mede haar grootsche ziel is voorzien. En nu bevind, en nu ondervind ik, myn waarde Ontleeder, dat het Afscheyd, tusschen een Minnaar en een Minnaares, geen algemeene Best nog geen vrye Staat is; neen Ontleeder, | |
[pagina 8]
| |
neen Ontleeder, die Man, die mind, bezit Alles, want de Liefde is Alles. Ha Hebe! 't minste deel dat Graf komt te bespaaren,
Zal eyndeloos een zucht voor Hebes ziel bewaaren.
De Liefde, helaes! is niet alleenlyk in myn Hart,
Maar is gelyk een God die 't alles tart,
In alles Al, in alles ieder Part.
* * Laat Vrouw' Natuur na haar behaagen,
Myn Doodasch langs des weerelds Deelen draagen;
Die Asch zal met 'er tyd haar voegen tot 't geheel,
Want uw Min, Lyk een Munt, is zichtbaar op elk Deel.
Uw Dienaar,
Damon Trismegistus.
| |
Waarschouwing.Toekomende Week, zal den Ontleeder der Gebreeken zyn Pen tusschen de Speeken van den Bolderwaagen der Ykermis steeken, en hy zal zyn Leezers lichten en stichten, met die Voorvallen, die reeds gevallen zyn, onder 't bereyk van zyn Ontleeders Vlym, en nog staan te vallen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Autheur, en werden uitgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte, 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Middelburg, Schyver. Nimwegen, van de Veluw, Vlissingen, Payenaar; en vorders in de Steden by de oekverkoopers.
En is ook te bekomen den Tytel en Voorreden van den Ontleder der Gebreken; als ook het heelen Werk kompleet, van den Ontleder en Tegen-Ontleder, voor 4 gulden. Den Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, voor 4 gulden 't stuk. |
|