Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Aan de Geletterde en Ongeletterde leezers.EEn vriendelyke Toepassing (zey eenmaal Pater Bernardus de Keyzer tegens den Autheur van deeze Uytspanningen) is zo nootzaakelyk in een Sermoen als het Dessert hoognoodig is op een wel geordonneerde Maaltyd, want een Toehoorder die verzaat is door vaste Spyzen moet verquikt en opgebeurt worden door een luchtige Versnapering. Dat we die Pels eens omkeerden, (zegt den Ontleeder der Gebreeken) en dat we eens onderstelden, of een Leezer niet diende behandelt te worden als een Gast, die men even voor de Maaltyd een Barneveltje Alssemwyn, of Doctor Ga naar voetnoot*Catline's Smaakelyke Elixir aanbied, om de Maag te prepareeren tegens den Overvloet van wel toebereyde Gerechten, en tegens de Zondvloet van keurlyke Fransche en Moezelwynen? wy onderstellen van Ja, en uyt dien hoofde zullen wy den Leezer een praatje verleenen, dat hem misschien Aanleyding en Appetyt zal geeven, om eens te proeven, hoe het gestelt is met het Binnenste van onze gefigureerde papiere Pastey, geballast met een vrolyke Beschryving der voorige, tegenwoordige, en toekomende Deugden en Gebreeken. Doorgaans is het een algemeene Stelling, dat de Tyden verslimmeren, dat de Jeugd boozer, en dat de Ondeugd sterker wort, dat de jonge Juffers hedendaags meer weeten als de voorgaande Weduwen, en dat de opgeschoote Jongens ryp op hun Sestiende, krachteloos op hun Dartigste, en uytgediende Ruyters zyn op hun zes en dertigste Geboortedag. Dat is veeltyds het grommen van oude koude Knorhaanen, die zo wel in hun Lente, Somer, en Herft-jaaren, van drie Moffen en drie Vinken tuureluurden als de hedens-daagsche Sprinkhaanen; en op die trant schimpen en schampen de gryze Binnemoeders, die zo wel la peine forte et dure van een graage Maag doorgestaan hebben in haar Kalvermaanden als de tegenwoordige jonge Juffers, en die nog over geen Tandpyn klaagen, wan- | |
[pagina 6]
| |
neerze in de Wintermaanden van Sestig en Zeventig, een dubbelde Salvo krygen op het Slagvelt van een gemakkelyke Tyk, of op het Kermisbed van een laage Rustbank. Maar laat Jonker Knor, en Mevrouw Sim Sim de Blyspeelen van Ga naar voetnoot*Plautus en van Ga naar voetnoot†Terentius eens van naby, en niet op het vergult Kalfsleer beschouwen; want in die Blyspeelen is zo een groote Overeenkomst te zien tusschen de Hartstogten der Romeynen, van die Eeuw, en tusschen de Neygingen der Nederlanders van deeze Eeuw, als 'er een Evengelykheyt te zien is tusschen het Onrym van Broeder Felix, en tusschen het Rym van den vergooden Jan van Gyzen. Doch daar is nog een grooter Kink in de Kabel, daar is nog een ongemeen Overschot van 't beroemt Proces tusschen le Sr. Boileau en Monsieur Perrault, tusschen Docter Bentley en den beruchte Boyle, naamelyk het Verschil tusschen de Verdiensten der Oude en Hedensdaagsche Schryvers; en gelyk als eertyds de geheele Weerelt als een Zot stont te kyken van zig Arriaans te zien, op die zelve wyze staat geheel Nederlant te gaapen, verwondert van zig Antykx te zien zonder te weeten, waarom. Ik wil gaarn bekennen, (zegt den Ontleeder der Gebreeken) dat we wel Liefhebbers der Ouden, doch geenzins derzelver Copiisten moogen zyn; wy moogen wel een Gebed of een Vertoog opstellen, gelyk als zy hebben gedaan, maar wy moeten, hun Gebeden of Vertoogen niet uytschryven; door het eerste zouden wy ons met de Heydenen, en door het laasten egaal stellen met de Overzetters. Indien de zuyvere Romeynsche Schryvers geen Grieks in 't Latyn wilden spreeken, waarom moeten wy dan Latyn in ons Nederduytsch inlassen? waarom komt den Ontleeder dan altoos te voorschyn in 't front van zyn weekelykx Papier, met een stuk of brok van een Latynsch Vaarsje? Sprak of Schreef Julius Cezar zyn Ge- | |
[pagina 7]
| |
schigtboeken in het Engelsch of in het Nederduytsch, na dat hy die beyde strydbaare Natien een Romeynsche Bril op de Neus had gezet? of pende Marcus Antonius zyn Minnebrieven in Hieroglyphische Karakters, om dat hy de Koninginne van Egypte zo teder liefde, als den Anatomist der Feylen zyne Egiptis bemint? Wy zien ommers dat de Latynsche en Grieksche Schryvers in hun Schriften akkordeeren als Poolen op een Ryksdag te Paarde; den eene Schryver spuuwt Vuur en Vlam, in zyn Schriften, en een tweede is zo koud in zyn Vertoogen als de Neus van een Hond, of als de Knien van een Maagd; dees is geborstelt als een Egel door duyzende Sententien, en geen is gechamareert als een Hoogduyts Kavalier door duyzende Tegenstellingen. Die Schryver marcheert met Trompetten en Keteltrommen, als Thucidides, en een ander Autheur wandelt met Luyten en Guitarres, als Herodotus; Isocrates is een Haarlemiets Florist, en brengt niets te Markt als Bloemen, en Libanius is een Maas Kurksnyder die niets uytvent als drooge Schorssen; dees labbekakt als een oude Sloof op een Kindermaal, en geen vuylbekt als of hy zyn Opvoeding genooten had onder Joris zonder Ziel, Ik noem nog Seneca nog Lampridius, en by gevolg zal ik geen Schoolmeesters op myn Vacht krygen, want die leeven op de Vertaaling van Horatius, Ovidius, Juvenaal, Petronius, Martialis en diergelyke Bordeel-Dichters, als Boitard, Romeyn de Hooge, Gaspar den Hollander, en een Vierde die ik niet zal noemen, plagten te leeven, op de contrabande Koopmanschap van de verfoeielyke Printverbeeldingen van Karats en van Aretino. Maar Ontleeder der Gebreeken, hoe komt het dat Ieder Orateur die toelegt om den Bloemkrans der Welspreekendheyt te bemachtigen, en om met dien gefigureer den Halsbant omgeleyt te worden, als een Boere Schutter die de Vogel heeft geligt, zig vervoegt tot de krachtige Oratien van Demosthenes, en een Afgodendienaar wordt van de eloquente Vertoogen van Cicero? Dat is wis een Schoolmeesters Voorstel, dat wy zo uyt vrees voor een Plak als voor een Lak ordentlyk moeten behandelen en beand-woorden. Ik zeg dan (and woort den Ontleeder der Gebreeken, dat gelyk als de Liefhebbers der Gezigtkunde zelfs Vlakken in de Zon en in de Morgenstar ontdekt hebben, desgelykx hebben de Beminnaars der Welspreekenheyt verscheyde Hartkloppingen ontmoet in de Oratien van Cicero, en in de Vertoogen van Demosthenes. Weet- | |
[pagina 8]
| |
je niet, Pedant van het derde of vierde School, dat de Atheensche Schimpers Demosthenes den Garstslokker doopten, om dat hy al te opgeblaazen en alte vry van Styl was? weetje niet dat ze hem verweeten, dat zyn Welspreekendheyt verdronk in Schuym en in Gal? en moet ik je leeren, dat zy 'er byvoegden, dat men altoos den Donder van zyn Tong hoorde rollen, doch dat men nooit den Blixem van zyn Hand zag lossnorren? Weetje dan niet, dat de Romeynen ook dagelykx lacghten met Tullius den Advokaat der kwaade Zaaken, en dat zy hem reprocheerden; dat zyn Welspreekendheyt oproerig en gewapent voor den dag kwam springen, dat die Welspreekendheyt Pylen en Ketens voerde, dat zy 't Gehoor verveelde, en den Geest ontroerde? Waarom dan de Ouden nageloopen, daar wy de Jongen bezitten? Waarom Steengruys en Modder opgezogt in een vreemd Land, daar wy zelfs Paerlen en Diamanten bezitten? Waarom het Middagmaal gezogt in de Servetsteeg, daar wy een Heerlyke Ordinaris hebben in den Eerste Byhel van de Warmoesstraat? of waarom de Dollemans Dichtkunde van den Grieksche Pindarus zo greetig nagejaagt, daar wy eenen Vondel bezitten? die Dichtkunde van Pindarus, (zeg ik) die min gek als raazende is, en wiens Poëet zo dikmaals van zyn stuk afraakt, als een aankoment Orateur, die kars vars over boort is gehoost uyt de Schoolen, en die als een hongerige Mos loopt Sjirpen langs Haagen en Wouden. Vaarwel dan Oudheyt, met al uw Scholastieke Schoonheden, Beminnelyk aan de byziende Blikken der Schooltierannen, doch walcglyk aan de fyne Smaak der Hovelingen; en inzonderheyt, haatelyk aan die beschaafde Liefhebbers, die uw ouwerwetsche Luyermand door en door, en van stukje tot beetje hebben doorkroopen, en die het grys Wicht hoorden stamelen in zyn eygen Taal; 't Zy een Atheener of Romeyn,
't Zy dat het Grieks sprak of Latyn,
't Zy dat zyn toeleg was de Dames te bekooren,
In 't Fransch of Walsch, of Brits, of Spaans,
Of in 't verleydent Italiaans,
Die Satans Hof-Taal, en de' Onkuysheyts gulde Spooren.
Uw Dw. D.
J. CAMPO WEYERMAN.
|
|