Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
No. 51.
| |
[pagina 404]
| |
'er zo verplukt uitziet, gelyk een Beurzesnydster die la peine forte & dure ondergaat van de Inquisitie der Kruijers en Sleepers, zit benevens een Dame, aan wiens Stacie-tabbaard de grootste Helft van een 's Gravenhaagsche Bruidschat is verspilt. Kortom, een Trekschuit is een Doodsbeenderen Huisje; daar is in een Trekschuit nog Onderscheid van Kunne, nog van Fatsoen, en... en den Ontleeder der Feilen, die onlangs van Amsterdam op Haarlem, en van Haarlem op Leyden is gezeilt, met een diergelyke Scheepstimmermans Sleeplenden, zal zyn Leezers behoorlyk beschenken met een Denkbeeld van die Trekschuits Conversatie, Desgelyks zal hy de Avontuur verhaalen van een Schaarslyper, die zo arm was jn gereede Spetie, gelyk als Balthazar met den greinen Mantel, doch die, aan de andere zyde, zo vlug van Geest was als den Schaarslyper Berenicius, wiens Ga naar voetnoot*Watervallig Lot een Mecenaat der Rymers verëerde met een Grafschrift, dat zo vlug is, gelyk als dat sal volatile van een Lootgieter waar uit de Waterbakken worden gevormt. Nu voet by stek Ontleeder der Gebreeken. Ik stapte voorleede** dag in de Trekschuit op Haarlem (nota bene dat den Ontleeder spreekt) en Ik wiert door een Knik des Hoofds verwelkomt van een Engelsman, die vergezelschapt was door een Feuille Volante des Huuwelyks (zyn Vrouwtje zat naast zyn zyde) en door een Fenille pesante van de Drukpars, (zyn Hand, o wonderwerk! was beslaagen met een Tooneelspel van Shakespear) en die Knaap rantsde my eensklaps aan met een Britsche Vrymoedigheid. En wie legt nu aan de Beurt om gehekelt te worden, Heer Ontleeder? (vroeg hy met een hissend Accent) want ik weet wel, Damme! dat uw Omschryving nooit verbeeldelyk, maar altoos Persoon betreffend is. Dat 'er diergelyke Persoonen, welkers Zwakheden ik ontleê, Maas, Y, en Vegtwater drinken, is niet t'eenemaal ongegront, (repliceerde ik) doch daar omtrent behandelt my de Weereld, gelyk als eens een Jongen behandelt wiert door een Engelsman. Een Jongen stond geposteert voor den Ingang van de Koning- | |
[pagina 405]
| |
lyke Beurs tot Londen, en hy deelde Briefjes uit voor dat soort van Roozekransjes, die zo wel te bekomen zyn op den Berg Ida van Venus, als in de Kloosterval van Dominicus. Ieder Voorbyganger nam een Briefje, zonder acht te slaan op den Jongen, doch eindelyk kwam 'er een Kaerel aanscharrelen, wiens Neus min ofte meêr geabrevieert was, die fluks dien Aalmoessenier den Rotting over hals en schouders lei, schreeuwende; Denkje, Hoerekind, dat ik in dienst ben van de Onderkoninginne van Napels? Maar (herhaalde Ik) zie Shakespear eens na, en die zal u doen zien, hoe ongelukkig dat een Schryver is, die, gelyk als een Waarzegger, al de impertinente Vraagpunten der nieuwsgierige Uilskuikens moet beantwoorden.
Ga naar voetnoot*En wie schimpt op de Hovaardy?
Poog ik en Jan en Klaas met Laster te beschaamen?
En wie doch zal die Juffer raamen,
Die groot gebrogt in Laken-py,
Thans brald in Zyde, in Goud, met 't Uurglas op haar Dey?
Is die Madame myn Vertooning?
Wanneer een Buurklappei woont naast haar trotsche Wooning,
Die op dat Hoofdstuk vry min heest tot haar Verschooning.
Deez' goude Vest, o Vriend! sprong nooit uit zyn Finantie:
(Schreeuwt Teunis Broubaart, die nog Kat nog Hond betaalt.)
Dat 's waar, maar meen ik u? neen Ga naar voetnoot†Admiraal, je dwaalt,
Je ontbeert het recht Bescheid, zo wel als de Quitantie
Van den Verkooper, die, doch in een Ga naar voetnoot‡vrye Lucht,
En onder 't Jaaren-pak, en onder de Armoe zucht.
Maar posito 't raakt u, 'k zal 't Vuur wat nader leggen,
En 't is de Waarheid? ha dan hebje een slechte kans.
Zo niet; dan is myn Schimp gelyke een wilde Gans,
Op wiens verheve Vlucht geen Mensch iets weet te zeggen.
Den Brit verbleekte op myn Vertoog, en na dat hy vry kleinder Broodjes had gebakken als Meermans Bischuitjes, gaf hy zig | |
[pagina 406]
| |
over aan een Engelsche Rust, die veeltyds verkreegen wort door den Ontbyt van een Drielings Roemer Sereesche Sek, of door een Abts Mondvol Guldewater. Waar vaarje na toe, Heeren? (vroeg een zeedig Man aan een paar pikzwarte Boeren, die grooter Knoopen aan hun Stacie-vachten droegen, als Repetitie-Orlogies) Bot na Leyden, Vriend; (antwoorde den Oudste) en het was de Waarheid; want schoon dat een Dorsvlegel van onderen tot boven wort vergult echter is en blyft hy stomp; en schoon dat een Boer zo ryk is, als 't Gemoed van de Juffers grondeloos is, echter zal hy nooit scherper worden, dan den Omtrek van een Starrekykers Hemel-kloot. Ha sakré mon Ame! riep een Fransman uit, ziende eenige groote Raapen dryven) thaar dobbere die Champignon, thie zyne voor een Prins. Wat is je broodwinning Vriend? (vroeg een Bout van Menno Simons, die al de Passagiers pynigde met zyn Interrogatorias) benje ook een Lidmaat. De Keukenklouwer repliceerde, dat hy een Hugenoot was, zonder Religie, doch echter een Litmaat van de Pouille Fricassé. Naauwelyks had Menno's beweegende Schildery die woorden gehoort, of zyn Aangezigt wiert betrokken met het Floers der Bitterheid, en na dat hy zyn Blikken op 't Nachtslot had gezet, gilde hy uit in de volgende Klachten. Helaas Broeders! een fransche Kok is een geprivilegieert Moordenaar! een Doodslaager, voortgeteelt in de Keuken-hel! en een Bezoldeling der Geneesheeren! Is het niet om te beschreijen (vervolgde hy) wanneer men beschouwt, met hoe veel zorg, met hoe veel Onkosten, en met hoe veel tegenstrydige Inmengselen, een fransche Kok toelegt om de Nederlanders om te brengen! Hy maakt een Ezels Souppe uit de eerste Lente Barndenetels; Hy maakt een Ooijevaars Ragout uit groene Kikvorschen; Hy dringt ons vergiftige Champignons op, die geschaapen zyn tot Aas voor de Slakken, en voor de Spinnekoppen, en dat gedaan zynde, dwingt hy Ons, om naderhand de Ga naar voetnoot*Slakken ook te verteeren. Ha konden onze maatige Voorouders de belobde Hoofden eens opbeuren uit de Slaap der Eeuwen, hoe zouden zy opzien, dat de Naneeven met de Spade van een dartele Tong hun Grafsteden uitgraaven, uit de vergiftige Smoorpotten der Fransche Gerechten. | |
[pagina 407]
| |
De Franschman grimlagehte gelyk als Gerrit van Velzen grimlagchte toen hy in zyn gespykerde Ton den Tour a la Mode ree; hy trok den Hoed tot over de Knoop van zyn geele Das; nam een Prise de Martenique; en om te bewyzen dat een fransche Kok zo ongevoelig is voor een Bestraffing, gelyk als een Rasphuis-fesant ongevoelig is voor 't Affront van een Berkenbooms Strykade, begon hy te zingen;
l'Empereur Auguste
Disoit en bon Latin, &c.
Den Mennonist, die zo veel tyds gezweegen had, als een Haan noodig heeft om een Haverkorl te pikken, vroeg aan een Juffer die te Halfweege in de Schuit intrad; waar na toe haar Reis lei? Ik vaar zuiver na Leyden; antwoorde de Juffrouw. O hoe onbesmet dat die Zuiverheid is zal blyken in 't laatste van de toekomende Week, twee a drie dagen onbegreepen (zei een Notaris heimelyk over luid) want zy zal als dan in de handen van een Leidsche Ga naar voetnoot*Lucina een schreeuwend Pakje transporteeren, dat aan haar, acht Maanden en drie Weeken geleeden, tusschen Deuren Dorpel toebetrouwt is door een Arminiaansche Weduwenaar. Wy arriveerden, zonder vordere spitsvinnige Antwoorden, tot Haarlem; en Ik trad in een Herberg, naby de Leidsche Poort, om te ontbyten, welke Ordinaris zo regulier was, gelyk als de uitgeteerde Gerechten regulier zyn in 't Maltheser Hospitaal. Een oude Hospita, die ten minsten drie Ravens had overleeft, en wiens Adem het Proefjaar van 't Schiedams Spa-en van 't Nantes Bornwater had doorgestaan, ontfing my met een Air van Dronkenschap, en zy dreigde myn Appetyt met de volgende Spyzen. Met een Salaa die in een Kantoor-stoof gezaait, door een Oestermes gesneeden, en schoon gemaakt was door de buigzaame Vingers van een Renoster; die Verversching dreef in een Zondvloed van Bloedroode Bier-azyn, en van Wasgeele Boom-oli. Een Stuk gesmoort Kalfsvleesch, welkers Ribben by na zo dik waaren, gelyk als de binnetanden zyn van een Parysche Paruik-Kam. Zeven Eijeren die zo hard waaren als een Fransch Brood van Damaskyns Staal, of als 't Begrip van een Abderiet. | |
[pagina 408]
| |
Drie Speetjes gebraade Rivier-serpenten, zo blank gelyk als 't Tronie-Leer van Hans Weerwolf, en zo buigzaam als de Knieschyven van den Engelschen Buitelaar, Finley. Witte-brood zo ligt gelyk als Pottebakkers Kley, en Tarwebrood zo doorgaat gelyk als Boekwyte Bry; daarenboven smaakte de witte Wyn gelyk als Extract van Sleepruimen, de roode Wyn had de geur van de Voorloop van Kamomil-water, en het Bier was 'er zo drinkbaar gelyk als de Wynmoer van een Verwers Blaauw-kuip. Ik ontsnapte dat Paleis van den Assche Woensdag, en Ik sloop, myn Ligchaam toebuigende gelyk als een Passer, in de Kaarslaade op Leiden, welke Kaarslaade was bevracht met de navolgende Pelgrims. Naast myn groene Zy zat een Kappelaan die eens tien duizent Indiaanen had bekeert op een onbewoont Eiland, en die zo eloquent was gelyk als een Munstersche Klapmuts. Een Student, die op 't Oog een Jongen, doch die in de Conversatie een Kind was, sprak met den Kappelaan over een Punt dat nog den Een nog den Ander verstond. Hy was, of ten minsten hy zwoer dat hy geleert was tot de tanden toe, en uit dien hoofde noemde hy alle Geleerde Mannen Kaerels, tot de Oudvaders inkluis. De Professor Burm** is een Heer van veel bekwaamheid, (zei den Student) en den Hoogleeraar Boer** is een Mirakel van onze Eeuw. Die Kaerels weeten zo wat, (repliceerde de Kappelaan) maar Hugo de Groot, Schaliger, Salmasius, en verscheide andere, waaren andere Kaerels, die, die, ja die Kaerels waaren in staat om Dooden te verwekken, in Materie van Geleertheid. Hy zou zig verder uitgebreid hebben over het Kaerelschap der Geleerden, maar een Dame, die zeer schoon, en desgelyks zeer geldeloos was, (nota bene het was de Poëtersse **) stremde den Ysgang van zyn geestelyke Hovaardy door het volgende Vertoog. Ik moet bekennen, myn Heer, dat je geen Overeenkomst hebt met een Mol, want die heeft geen Oogen om zig zelven te bezien, maar ik beschouw u gelyk als dat soort van Engelen, die hondert Oogen droegen onder hunne Wieken, alle opmerkende om hun zelven te beschouwen. Het Hoofd van Minerva's Stokbeeld wiert in Athenen verbryzelt door den Donder, en Phidias en Alcamena, twee vermaarde | |
[pagina 409]
| |
Beeldhouwers, stapten in 't Vegtperk om Minerva met een ander Hoofd te beschenken. Zy klonken met hun verstaalde Bytels op het Marmer, dat het een lust was om te hooren, en na dat ieder Minerva's Hoofd na zyn eigen Hoofd had gefatsoeneert, stelden zy die ten toon aan 't Oordeel der Gemeente. Het Hoofd dat Phidias had gebytelt was zo plomp en onbehouwen gelyk als 't Hoofd van een Munstersche Kok, en dat van Alcamene was zo delikaat en fyn, gelyk als 't Hoofd van de Infante Aarim, die op 't Gezigt een schikkelyke Maagd, en op 't Gevoel een inschikkelyke Vrouw verbeeld. De Rechters van Athenen, die gelyk als de Rechters van Abdera meê wel eens een Vonnis sloegen by den Tast, belagchten Phidias met zyn marmere Hoofd van Koppenhaagen, doch die Meester belagchte desgelyks die Rechters, zeggende; Oordeelt niet Heeren, nog voor nog tegen, maar laat my het Hoofd van Pallas eens plaatsen op de Schouders van Minerva. Zo gezegt zo gedaan, Heer Kappelaan, en dat Hoofd van Phidias, dat onbehouwen Hoofd, was zo schoon, zo heerlyk, dat de Konst nooit volmaakter Konststuk had voortgebragt. Dus is 't gestelt, Heer Kappelaan, met uw Kappelaans Hoofd (vervolgde de zeedekundige Poëetersse) wy zien wel dat 'er zo Iets op uw Schouders staat, dat na een Hoofd gelykt, doch het staat niet op zyn Standplaats. Klimt dan langs de Ladder van uw Verdiensten op het verheeven Dak van eenige Kerkelyke Waardigheid, gelyk als die Heeren, die door u met zo veel Zeedigheid worden gekaerelt, hebben gedaan, en alsdan zullen wy konnen oordeelen over de innerlyke waardy van uw geschooren Schaapshoofd. Ik wil wel bekennen dat dat Vertoog in Onrym, my vry meêr voldee, als de sierlyke berymde t'Zaamenspraak tusschen Atys en Sangarida, doch het vervrolykte maar tamelyk de Karelynsche Geest des Kappelaans. Die Kabouter trok een lip gelyk een Y-Bot, bedankte die Dame met de Welspreekentheid van een Serail-Stomme, en om te bewyzen dat hy Latyn kon leezen, schoon niet verdaan, trok hy den Ga naar voetnoot*Lof des Ezels uit zyn Zak, en hy viel hals over hoofd in de beschaavende Geleertheid. | |
[pagina 410]
| |
Recht tegen over den Kappelaan zat een Heer die in zyn Mantel was gezwachtelt, gelyk een Egyptenaars Mumie, en wiens Tong nog vry harder galoppeerde als het Paard van den Ritmeester **, die de Franschen attacqueerde met de achterste Hoeven van zyn Ros. Mag ik uw Professie weeten, (vroeg een Heer die zeer na vermaagschapt was aan een Leidsch Weefgetouw) want Ik ben als verrukt door uw Welspreekentheid? O Ja, myn Heer, (repliceerde die) ik ben een Beminnaar der schoone Letteren. Dat is waar (zei den Student zachtjes tegens den Kappelaan) want hy is een Geldbesnoeijer, die het Dwarshout by Mirakel is ontsnapt, eu daar in bestaat zyn Liefde tot de schoone Letteren. | |
Waarschouwing.Verwacht toekomende Maandag het Vervolg van de Trekschuit, benevens het Afscheid des Ontleeders. Het laatste Papier zal insgelyks een Wonderwerk behelzen van een gekamerde Papegaai, die door de Dood gedupliceert, en die verlost is van 't Leeven.
Gare l'Orage.
Te Amsterdam, by Hendrik Bosch, Boekverkooper over 't Meisjes Weeshuis, word by Intekening gedrukt het groot Poëetisch Werk De Verwoesting des Joodsen Volks, beginnende met den afval der Tien Stammen onder Jeroboäm, vervolgende in een aaneengeschakeld tydbestek by na tot onze tegenwoordige eeuw; door den Heere L. Bidloo, in 4. Dit Werk zal afgedrukt zynde kosten 8 gl. de groot papieren 12 gl. De tyd der Intekening zal eindigen den 15 November, 1724. De Conditien, als mede een schets van 't Werk zyn te Amsterdam, en in andere Steden by de voornaamste Boekverkoopers te bekomen. Nog word by den zelven gedrukt een uitvoerige Beschryving van de voornaamste Adelyke Huizen van Nederland, met curieuze afbeeldingen der Gebouwen, en buiten de generale beschryving by ieder Plaat een byschrift in Poëezy. |
|