Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
No. 48
| |
[pagina 378]
| |
ton dat hy ons voorstelt als een der zeven Wonderen, daar diergelyke onderaardsche Woonplaatsen zo algemeen zyn, als zyn Styl laag, loom, en traag is. Den Ontleeder beschouwt die Nieuws-Schryvers als zo veel Minnaars, dan zyn ze heet, en dan weêr koel, dan loopen ze te post, en dan staan ze stok stil, en doorgaans brengen zy zelve die geene meê, die 't werk omstooten. Den Ontleeder beschouwt die Nieuws-Schryvers, gelyk als een Komediants Kleed met kopere Passementen, of als 't verguldsel op een Bredaasche Kaneelkoek, die laatste Vodderyen, doen de Oogen der jonge Aanschouwers, en de eerste, de Gedachten der gemeene Leezers schemeren. Een jonge Juffer die gaarn voor Schoon zou doorgaan, moet zeedig weezen, want de bevalligheden hebben haar Residentie plaats gefixeert in 't Gelaat van een zeedige Maagd; en een Courantier die voor een bekwaam Man wil passeeren, moet zyn Leezers niet onderhouden met de Aardaakers schillen van Ga naar voetnoot*Monfoord, maar met een net en beknopt verhaal van die Verrichtingen, die nieuw, waar, of ten minsten, die waarschynlyk zyn. Luid het Haagsch Verhaal van Peacock Tacitus.
Zeeker aardig Ambachtsman tot Gilmerton, heeft, t'zedert vyf jaar herwaards, zyn leedige uuren besteedt met een Woning uit te hakken onder de Aarde in een Rots, en in dezelve, vyf a zes Vertrekken waar in hy vuuren kan, uitgehakt. Onder dat uitbytelen heeft hy een Wel ontdekt van Medicinaal water, (ha kon dat water de beroerte stillen van een Courantiers Inbeelding!) dat vry heilzamer is om in te baden, als de Spaansgroene Kruiderbaden zyn van Mr. Jan, hoe lang zal't duuren? Dit zonderling Gebouw lokt de Schotten derwaards, van alle kanten, om het te bezichtigen, en daar worden niet weinig G**dammes! uitgegild, verwonderings halve. Die zelve Konstenaar is thans geoccupeert om den Ingang van dat Paleis te versieren met een vierkante Steen, zeer fraai gebytelt, waar op hy in goude Letteren graveert het volgende Poëtisch Opschrift. | |
[pagina 379]
| |
The Cyclops Cave.
Upon the Earth thrives Villany and Woe,
But Happines and I are lodg'd below.
My Hands hew out this Rock into a cell;
Where free from dinn, of Life I safely dwel:
On Jakobs pillow nightly lay my head,
My House, when living, and my Grave, when dead.
Inscribe upon it, when it turns my Tomb,
I liv'd and dyd within my Mothers Womb.
(Dat is, op Neerduits) De Kelder der Cyclopen;
Alhier op de Aarde woont en de Ondeugd, en het Wee,
Maar en 't Geluk en Ik huisvesten hier ter steê.
Myn Hand wist uit deez' Rots een ruuw Vertrek te vormen;
Waar in Ik veilig leef voor 's Weerelds woeste stormen:
Op Jakobs Peuluw rust myn Hoofd, of schoon wat straf,
Myn Huis is 't, wyl ik leef, wanneer ik sterf, myn Graf.
Schryf dan op deeze Zark, als 't Vleesch my heeft begeeven,
Hy rust in 's Moeders buik, die in haar Schoot ging leeven.
Denkt die Courantier niet dat hy de Duivel een been, en de Dood een arm afzet, wanneer hy de Leezers komt verrassen met zo een overgehaald Vertellingje? zyn die doorgegraave Rotszen zo algemeen niet in Engeland, Italien en in Vrankryk, gelyk als de Ganzen te Tongeren, de Mossellen tot Antwerpen, en als de Barneveldjes algemeen zyn op de Ga naar voetnoot*Visschers dyk. Waarom Ons niet liever een Historisch verhaal gegeeven van Rosemonds onderaardsch Priëel, tot Woodstok? dewyl hy een Vreemdeling is in Engeland. Waarom ons niet liever een Beschryving vereert van het Graf van Childrik tot Doornik? om dat hy een Weetniet is in Vlaenderen. Of waarom Ons niet een Schets afgemaalt van Kircheri Onderaardsche Weereldt? Om dat 'er zo min Meedeleidzaamheid is tusschen de Onkunde en een Jesuit, als 'er Meedeleidzaamheid is tusschen een Portugeesche Hagedis en de | |
[pagina 380]
| |
Ga naar voetnoot*Yrsche Aarde. Wel aan, dewyl dit zo gestelt is met myn Confrater Pen en Inkt, laat ik dan eens beproeven, (zegt den Ontleeder der Gebreeken) of ik myn Leezers kan vervrolyken met Onderaardsche Dingen. | |
Roozemonds Onderaardsch Paleis.Hendrik de Tweede, Koning van Engeland, was tot zyn ongeluk getrouwt met Leonora, en tot zyn Geluk bemind van de Schoone Roozemond, een Belle Blonde, wiens vel zo doorschynent was, dat men kon zien dwars door 't kristal van haare heigende Boezem, wanneer zy Zoetemelk dronk of Bourgonje Wyn. Hendrik die wel wist dat een Vorstin zo min een Medgezellin kan verdraagen op de Huuwlyks koets, als een Vorst een Medgezel dulden kan op de gulden Troon, schikte de verrukkende Roozemond na Woodstok, een vermaakelyk Dorp, alwaar hy een Onderaardsch Paleis had doen stichten, welk Paleis licht schepte langs verschei-Kreupelbosschen, en eeuwiggroenende Cederhaagen. In 't middelpunt van dat groen Paleis stond een Paveljoen, dat door de Godin der Liefde geordonneert, en dat voltooit was door de God des Overspels. De honigzoete Kamperfoely, de roode en witte Roozen, de Jessamynen, de driekleurige Amaranthus, en de Eglantieren, waaren doorweeven in die vrolyke Alcove, en deszelfs Lentelucht was geparfumeert door den adem van die Westewind, die de verlangende Psyche vergezelschapte op de Huuwelyks koets van Cupido. Op die dorsvloer van Cypria kwam Hendrik om dagelyks, met de jonge Roozemond de rype Tarw der Liefde te dorsschen, en dat gedaan zynde, wande die zwoegende Herderinne met de Wan der Schuimgodes, het stuivend' Kaf van 't echte Graan, en dat zo lang tot dat haar Taak was afgesponnen, als wanneer zy den Vorst met haare blanke Tweelingen in slaap zuste, om tegens de aanstaande Aurora, aanstaande Wellusten te raapen. Uit eene eenige t'zaamenspraak zal de Leezer konnen zien, dat de Barometer van die kleevende Gelukzaligheid altoos teekende snikheete Nachten, in stéé van gematigde dagen.
Hendrik.
Ha Roozemond! myn Ziel vergeet,
| |
[pagina 381]
| |
De rustelooze Roem, en 't woedent Oorlogs leet;
Die staale Zorg, die 't heil der Vorsten steeds verkrachte.
Lacgh eens myn witte Roos, de gulde glorie-dorst
Ontweek wel eér dees trotse borst,
Als die vergoode Mond eens lacghte.
Roozemond.
Hoe zweld myn Boezem, die Meanders Zwaanen-Pluimen
Vertrotst, nu 's Vorsten Oog,
Voor wiens doordringend Vuur dees' Lelie nederboog,
Zyn grootste Ziel my in komt ruimen:
Ha wat verrukkent Zoet schuilt onder 's Prinssen Min!
Doch 't is den Vorst, en niet zyn Troonen, die 'k bezin.
Hendrik.
Noch 't luid Gekrysch, waar door de fiere Brit Ontstooken,
Gloeit als Eneas helm, die Mulciber hem klonk;
Noch al de Lanssen door dees forffe vuist gebrooken,
Noch 't Leeven 't geen ik aan de ontheupte Gaulen schonk,
Behaagt me; Neen myn Kind, niets kan me meer verstouten,
Als de ongeruste rust in Rosamundas bouten.
Roozemond.
ô Wellust, ô myn Boezem-Room!
By dag, myn Wensch, by nacht, myn Droom!
Myn Adem! .. maar wat Tong zal hier door klankken uiten,
De smelting van de Ziel, alwaar twee Zielen sluiten,
In 't dartel Een; en daar een zwymende Godes,
Den Winnaar noopt tot het herhaalen van zyn Les.
Hendrik.
Myn diergeliefde Roozemond!
Myn Palatyn! myn Sabelbont!
Myn Schoot vol Roozeblaaden!
Dog ik kan Oog, nog Smaak verzaaden,
Als ik uw Boezem, en dien Zwaanenhals begluur.
Het sterflyk vlucht, 'k ben enkel vuur;
Kom dan myn Lam, myn Kind! kom Engel! laat ons woelen,
| |
[pagina 382]
| |
En wilt Vorsts Hendriks Toorts op Rosa's Ysberg koelen.
Roozemond zingt.
AIR.
Ainsi qüe mon Amour. &c.
ô Pafos Nachtgodes, hoe dartel zyn uw pynen,
Die, met den Dageraat, al lacghende verdwynen,
Op 't Zielbetoov'rent Ledikant!
Het Bruidje zwoegd en zucht, en stamert, onder 't streelen,
Myn Minnaar en myn Man, myn Winnaar, en myn Pand!
Gy zult, lyk Pirrhus Speer, me eerst wonden, dan weer heelen.
Den Ontleeder der Feilen zal het droevig nootloot van Roozemond, die door de Koningin Eleonora wiert opgeoffert aan de Minnenyd, niet opkrabben, het zy genoeg dat die Schoone stierf; en dat men haar onderdompelde in het Nonnenklooster genoemt Goodstow, naby Woodstok. | |
Childerik den Eerste.Het Graf van Childerik is gevonden tot Ga naar voetnoot*Doornik, onder het repareeren aan de Kerk van Ste. Brice, op de volgende wyze. Naar dat men door een Rots was geboort die omtrent zeeven voet onder de grond ley, vond men in 't begin een goude Gesp, en een moment daar naar in een holligheid hondert goude Medailles. Den Ontdekker die zo stom gebooren was als een Meeraal, begon zo een Antwerps geweld te maaken, dat de Geestelyken zo wel als de Leeken, gelyk als Snoekken toeschooten om dat Wonder te bezien van na by. Zommige willen staande houden; dat de Rots ruim zo diep spleet door die schreeuw, als door den bytel, doch die byzonderheit laat den Anatomist over aan de Courantier van Spreeuwen hague, Kalvaria, en Moccha. Uitgezondert die hondert goude Medailles, de eerste Roomsche Keizers verbeeldende, vond men nog op dezelve plaats twee hondert zilvere, doch zo verroest, gelyk als de zilvere Spooren van Abdera's Stads Vryer, die 's Zomers met een Narressee, en die 's Winters met een Blaasbalk den Tour a la Mode reydt. Na by die Schat ley 't Geraamte van een lang Persoon, zynde | |
[pagina 383]
| |
dat Geraamte verzelt met het Bekkeneel van een jong Man. Na dat men nog vyf voet dieper gegraaven had, kreeg men een Degen in 't Visier, waar van de Kling effentjes aangeraakt zynde in stof veranderde. Die Kling heeft veel overeenkomst met de Kling van een Bloodaart, die in de tusschen wydte, Yzer, Staal, en Dood verbeelt, doch die effentjes aangeraakt zynde door de Kling van een Galant Man, in Potaarde veraart, gelyk de leeme beenen van een geboetseerde St. Joris. Men vond 'er insgelyks een Byl, een Werpspies, een Schryfpriem, en Schryf-Tafeltjes, alle van louter goud; een Ossekop, en verscheide goude Beyen, ten getalle van drie hondert, benevens een Vaas van kristal. Een iegelyk was overtuigt, dat die Beenderen en die Schatten, in eigendom behoorden aan een aanzienlyk Man, waar wie dat die Man was, wist de Pastoor van St. Brice zelve niet, of schoon die tot tweemaal toe de Ga naar voetnoot*Somme Ganfridi, en de Controversien van den Vlaamschen Boer had opgeslaagen, om dien dooden Held naar te gaan met loode Schoenen. Eindelyk vond men een goude Ring, en die Ring beklapte 't Geheim der Misse, alzo men daar op 't Portret zag van een Jonge Vorst, baardeloos, de haairen zwemmende over de Schouderen, een Werpspies in de hand, (een teeken der Koninglyke Macht) met dit Opschrift in de ronte, den Koning Childerik. Den Ontleeder meende een derde Beschryving van een Onder-aardsche Rots te ontginnen, toen hy Daemon zag koomen aanvliegen, die zeer ontstelt scheen te zyn. Wat is 'er gaande Daemon? (vroeg den Anatomist der Gebreeken,) is de Musti, Labadists, of is de Paus, Janssenists geworden? | |
Daemon.Neen, Ontleeder der Ondeugden, maar de Pest is op 't Zwyns Malta gekoomen, veroorzaakt door 't Eeten van bedurve Zalm. De geur van die Visch was zo doodelyk, dat twee Vogels die, by geval, een Airtje wilden onginnen op een näbuurige Lindeboom, mors dood op de plaats neervielen; ja een zeeker Waal die zig distingueert door onmaatig drinken, sober eeten, en door een prompte wanbetaaling, heeft 'er zo een beroerte van overgehouden in de duim, en de eerste vinger van zyn rechterhand, dat hy tot huiden toe, aan den Schryver van de Historie des Pausdoms het geld voor een party Intekenings-brief jes niet heeft konnen nog willen schieten. | |
[pagina 384]
| |
Den Ontleeder.Heeft 'er Daemon oit gespyst, dat hy zo bleek ziet als een Hofschilder, die de blikke Marktemmers bemaalt, met Spaansch Groen en met Lootwit? | |
Daemon.Ja, ik heb 'er geproeft maar niet gegeeten, want ik geloof dat de Kastelyn, als last hebbende van zyn Principaalen, de (Heeren Jesuiten) voornemens was, de Order der Maltheesers uit te roeijen. Hier heb je de Doodceel der Gerechten. Primo. Een paar Schootels met gezoode Leb-Serpenten, vermomd onder feuillemort Onkruid, en wilde Piterseli. 2. Twee loode Bakken met bejaarde Boonen, doch zo dun geraait, dat de Ridders die oppikten met Bakerspellen, in stéé van Vorken, om tyd te winnen. 3. Het derde part van een Westwaalsche Schenk, die Per As overgekoomen was op een Kruiwaagen, om de vlugheid te verbeelden van die Natie; daar ging nog 't Zwoord nog 't Been te loor. 4. Een Ga naar voetnoot*Brusselsche Kalfschyf, zo overvloedig dor en droog, dat den Ridder Rob Roy, die aldaar getrakteert wiert op zyn beurs, vier half pintjes Maltheeser Wyn moest drinken, om vier stukjes door te zwelgen. Een zeeker Koopman in Wywater, ziende dat die Schyf niet verminderde, bood 'er een schoone Stuiver geld voor, om 'er kurken uit te fabriceeren; doch dat wiert gerefuzeert, dewyl die zelve Schyf, daags daar aan, moest compareeren. De Tweede Tafel pronkte met een uitgeteerd Hoen, dat zyn eige Dood gestorven was, na dat het behoorlyk de kerkelyke Rechten had ontfangen vorders was 'er het ordinaar destert, Booter om een Schip mee op Land te winden, en Kaas om een Muur mee over hoop te rammeyen. | |
P.S.Dat Feest eindigde met een discordante Britsche Huzza! doch als 'er niets te doen valt voor de Tanden, moet de long den aftogt blaazen. Wemke waur gout man na un Raathouse?
t'Amsterdam, by H. Bosch is te bekoomen van den zelven Autheur, de Amsterdamsche Hermes, eerste en tweede deel, als meede de Hollandsche Zindlykheid, alle de Werken van Nil Volentibus Arduum, alle de Werken van Purgat en Ornat, alle de Werken van Vondel compleet, in tien banden, alle de Werken van Cats, zes deelen, in 8., Beschryving van Amsterdam, in Folio, Zwaanenburgs Poëzy. |
|