Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
No. 47
| |
[pagina 370]
| |
die bestrooit is met gemuskeerde Zee-Ambretten, en Oostersche Muskaat-bloemen, en rondom dewelke duizende onschuldige Minnegoodjes dartelen. Hoe dikmaals beklaagde zy haar Noodlot niet, wanneer zy haar Nachtrust nam by den Indiaan, dat de Nachten te kort waaren, en zy gilde uit, op haare Kar springende; dat de Goden, en voornamelyk de Godinnen, haar 't Geluk beneeden van te rusten in Tithons bouten; want het Vermaak van dien groenen Gryzaard te koesteren, gaat haar meêr ter harte dan 't Verlies van haar Zoon Memnon. Den Ontleeder zou zig verder hebben uitgelaaten in de natuurkundige Bespiegeling van de onsterffelyke Aurora, zonder de onverwachte Komst van Daemon, die aan den Anatomist der Gebreeken, drie Brieven, met drie dubbelt Port gefranqueert, ter hand stelde. Den eerste die hy opbrak was van de volgende Inhoud. | |
Heer Ontleeder der Feilen.Een lange Loop, gegooten in 't jaar zeventien hondert en vier, en die nog voor Maagd loopt om dat ze de Proef van een dubbelde Laading uitstond, op haar zestiende, en om dat het Laadkruidt op de Pan afbrande, op haar achtiende Proefjaar, is het laag Voorwerp van deeze Missive. Die Juffer heeft onlangs drie Weeken gepasseert op de Buiteplaats van een Man van Fatsoen, die haar met meêr Beleeftheid, dan hy aan haar Geboorte, Geld, of Schoonheid, verschuldigt was, onthaalde, doch wiens Heusheid zy, op haar Retour in de Stad, met een fransche Ondankbaarheid komt te vergelden. Voor eerst zegt die Labbekak; dat myn Heer een Apartement occupeert in de Tederheid van de Kamenier; dat Mevrouw de weeldige Spruitjes van haar Bekoorlykheden laat snoeijen door den Tuynman; dat de Dochters, gelyk als Waterhoentjes, duiken vor het Jagtroer van den Kapellaan; en dat de Knegts en de Meisjes onder malkanderen hobben en tobben, gelyk als Tooneelspeelders en als Schouwburgs Katten. Wy verzoeken U, ô gestrenge Tuchtheer; van die Leugen-Kronyk, en die Courant van Ondankbaarheid te kastyden, en wy zullen die Dienst erkennen met het Present van een Tesselsche Kaas, die zo scherp zal zyn als haar Kwaadspreekentheid is. Uitrecht den 18. Augusti, 1724. Uw dienstw: Dienaares La Verité. | |
[pagina 371]
| |
Wat zal ik veel zeggen, Madame La Verité, wegens 't Gedrag van die Juffer, want zo ik de onvergeefelyke Feil van Ondankbaarheid eens begin te kittelen, dan zullen de overige Medepligtigen aan 't knorren vallen, als zo veele Ga naar voetnoot*Bajonneesche Biggen. De Ziekte van Ondankbaarheid is de rechterhand der Leugen, en de linker der Kwaadspreekentheid; die Ziekte is de Pest der Gezelligheid, en de Melaatsheid der kwaade Manieren, en wort opgetelt onder de ongeneezelyke Kwaalen. Veel kleine Diertjes, die geen Kracht hebben om te beschadigen, voeren Angels, gelyk als de Wespen; en veel Juffers, die te zwak zyn, of in Geest of in Ligchaam, om haare Medgezellinnen te beledigen, attaqueeren die met de spitsche Punt van haar Tongetjes. Om nu de Juffers eenig Genoegen te geeven, zal den Ontleeder der Feilen, die desgelyks een Geneesheer is der Quaalen, de Sexe een Hulpmiddel voorschryven tot een Voorhoede tegens dat kwaadspreekend Isabella Katje. | |
Recipe.1. Als wanneer die medisante Poppea een Buurjuffer komt te dreigen met eene impertinente Visite, laat dan Poppea op 't Bordes verwelkomen, door de Kindermeid, stuurt dan uw Wollenaaister om met haar Thee te drinken, en gebie de Keukenmeid, om 'er een Partie Ombre meê te speelen. 2. Alle de jonge Juffers die gelédeert zyn door den Angel van Poppea's tong, zullen haar jaarlyks, op haare Geboorte-dag, Verjaaren met het Leeven en Bedryf van de Bedslang van Socrates, ingebonden in een Zwynsleere band, en cierlyk op snee vergult met goudgeele Gal; een diergelyk Present past de Verstoordster van de gemeene ruste. 3. Laat geen wyze van Verächting onverzogt; behandel Poppea als een Voorzitster van de Vismart, of als een Orakel van de Turftonsters; laat de Laqueijen haar Gezontheid instellen, in 't Voorhuis; en laat de de Koetsiers aan haar gedenken in 't Koetshuis; doch voor al, dat de jonge Juffers eenpaariglyk haare Eau d'Hongrie Flesjes voor den dag haalen wanneer zy 't wit komen te zien van Poppea's Oogen. | |
[pagina 372]
| |
Tweede Brief.Heer Anatomist der Gebreeken. Alhier heeft een Ga naar voetnoot*Poëet de Rol gespeelt van een wilde Zwynskop, dat is, hy is vergult en gelauweriert, en men heeft hem beschonken met een Boek, waar uit ik besluit, dat hy buiten staat was om 'er een te koopen. Zyn naam is Frans Sanékel,
Een Dichter, die lyk Bucefaal,
Die dorre Paerdshoofds Juvenaal,
Zingt, trots een Boere Krekel.
Ey lieve, Heer Ontleeder, beschryve Ons eens het Karakter van een Poëet, want het is raar, dat men alhier een Dichters kruin bekranst met een Kroon van groene Lauwerbladen, en dat men in uw Land de Schouders der Poëeten borduurt met dat Goud en Zilverdraad waar aan eertyds de Eikelen hongen.
Uw Dienaar. Muzen-Minnaar.
Die vraag is al te ongemeen, (zegt den Ontleeder der Feilen) om onbeantwoord te laeten; ook is hy een al te groot Liefhebber der Dichtkunde, om derzelver Postpaarden niet te karakteriseren. Een Poeet is zeer na vermaagschapt aan een Krygsman, want hy aast op de wind van hoop, hy leeft tot schaade van Burger en van Boer, en hy sterft op 't Bed van Eer in een Hospitaal. Een zeeker Poëet die den Ontleeder meer dan eens heeft zien middagmaalen op het overschot van een Sprinkhaan, (dat is) op een Salaa van groene Wyngaardbladen, wierd eenmaal ondervraagd; hoe het bykwam, dat hy Spykers in zyn Hoeven droeg gelyk als een Paard? hier op repliceerde hy al grinnikende; Om dieswil dat ik in de Order ben van St. Pegasus. Sinjoor Bodas, een Antwerps Poëet, die zo familiaar was met de Armoede, gelyk als zyn Huiskat familiaar was met de St. Michiels Heeren, ontmoete eenmaal een Man, die zig ontfermde over de strengheid van zyn Poëetisch Lot, en die hem, zonder kracht of geweld, in het Tonnetje brogt op de Eyermarkt, om | |
[pagina 373]
| |
de Dichtkunde aldaar te vergasten aan de tweede Tafel. Den Traktant verwonderde zig, dat Sr. Bodas gantsche Hoenderbouten inschokten zonder eens te kaauwen, en dat hy zo min werk maakte met een gebraade Kalfsborst, als een Wolf werk maakt met een raauw Zuiglam; ook bevochtigde hy de Dichtkundige Kley zo overvloediglyk, dat alle de Flessen en Roemers stonden te lillen en te trillen gelyk als de Poëetische bladers der ruischende Abeelen. En hoe komt het Sr, Bodas, (vroeg Sinjoor) dat je t'huis zo maatig bent, als een Kurius, en dat je alhier vreet en zuipt als een uitgehongerde Milo? Ik eet t'huis niet veel om niet door honger te sterven, (andwoorde de Poëet) en hier eet ik niet weinig om my te ballasten tegens de aanstaande Vasten. Hier door bewees hy raadselachtig, dat hy t'huis moest vasten, in zyn Apetyt, om daags daar aan niet te sterven, door Schaarsheid in Levens middelen. Toen de Zanggodinnen zo groen waaren, gelyk als een Kerveltje van de eerste snee, vereerde zy de Poëeten met Laurierkranssen; doch nu zy zo goudgeel zyn, gelyk als de tuiten van een Rosette, beschenken zy die met Kastoorhoeden van Fransche Marmitons. Een Poëet is kenbaar aan zyn stompe Nagels, en aan een kaale plek aan de linker zyde zyns hoofds, want gehoort hebbende dat Pallas geformeert is in de Baarmoeder van Jovis herssenschaal, daarom krabt hy gestaadiglyk den berooiden Kop, om de geboorte te bevorderen van zyn Aapsgedrocht. Het redelykste dat zig opdoet in een Poëet, is, dat hy altoos logeert op een Vliering, of in een Kelder, want een Man die dag voor dag een Mondgesprek houdt met de Onderaardsche Goden, mag geen middelste Vertrekken beslaan. Een Poëet is het Zinnebeeld eens Kamerdienaars, want hy draagt noit een Kleed dat niet halfsleets is; doch den Ontleeder heeft meer dan eens de Werkken van Homeer losjes ingenaait gezien in een Band van gevlakt Fransch Papier. Den Anatomist zal van de Poëeten zyn affcheid neemen met een Sprookje, zynde het hedensdaags een staale wet, dat een Auteur kan volstaan met een Vertellingje, een Fransman met een Air a boire, en een Poëet met een Huuwelyks Digt. | |
[pagina 374]
| |
Een sprookje.Jan Noozem** was een Schouwburgs Poëet, die zomtyds zoo hongerig was, dat hy de Laarzen van een Vriend zou hebben gerolt, om die te verslinden in stee van Rolpenssen, (ô Voorrecht der Dichtkunde!) en echter was hy altoos zo vrolyk, gelyk als een Gaulois Edelman, die de maag in slaap poogt te zuyen met een Airtje. Eenmaal vermaagschapte zig de Armoede met de strenge Wintervorst, en die beide attaqueerden den bevrooren Dichter zo onbarmhartiglyk, dat hy op 't punt stond om de Chamade te slaan, en om 't leeven over te geeven, toen hy zyn toevlugt nam tot zyn laatste toevlugt. Hy had by geluk de Treurspeelen van Joost van Vondel geleent van een Vrind, onder voorgeeving van daar in te studeeren, doch hy had die tot ongeluk van die Vriend niet gerestitueert, toen hy die naar den Boekverkoper Top** brogt, die volgens de loffelyke gewoonte der Boekverkoopers altoos aan de benoodigde Studenten een kleine derde geeft van een groote Waarde. Hoe zie je zo bedroeft, Jan Broer, (vroeg een Vriend die hy tegen 't lyf liep) is 'er weer honger in 't Woud? Ik heb wel reeden om bedroeft te zyn, (repliceerde den Toneelpoëet) want ik slacht Judas, ik gaa myn Meester verkoopen aan een Phariseer.. Hermesstad Een zeker Schryver zegt; dat een Man, omvermaakelyk te leeven, zig niet moet overgeeven aan eenige vergankelyke vermaakelykheden. En wat vermaak is 'er dan overig voor een Man, die zig niet attacheert aan die vermaaken die zyn Tydgenooten zyn, en wel voornaamelyk aan die der Liefde? De Liefde is het Lichaam, en de vermaaken zyn de schaduwen van dat Licghaam, derhalven recommandeert den Ontleeder der Feilen aan alle Beminnaars van de naakte Waarheid, om zo veel plaisier te neemen als 'er met twee handen te scheppen is, en om zig tot geen stilstand te laaten bepraaten door de Jaaren. Het elfde Gezang van Anakreon.
De Juffers roepen dat het klinkt;
Laat af, Ontleeder, Ons te streelen,
Dione kan geen Ysberg veelen,
De min ontsteekt geen Toorts aan hem wiens Hoofdhaair blinkt,
Met gryze Kerkhofs bloemen!
| |
[pagina 375]
| |
Moet men 't verzilvert haair dan tot de Knipschaer doemen,
Der Schikgodinnen? (vraagd de Ontleeder) groend de kruin
Van 't hooge Duin,
Hoe zeer bedekt met Wintervlokken,
Met Zneeuw en Ys betrokken,
Niet onder dat verzilvert Vocht?
Ha! 'k zal de Liefde noit verzaaken,
'k Zal Zyde en Ledikant doen kraaken,
Als ik myn Minnares verzel op Cypris Tocht!
't Vermaak is 't Opperste aller deugden,
Dies zal ik, schoon de Schyndeugd bromt,
My daag'lyks des te meer vervreugden,
Hoe nader dat de dood my komt.
| |
Heer Ontleeder der Feilen.De Dichtkunde die eertyds in 't Groen plagt te loopen, loopt nu in 't Blaauw, want de Jongens die pas een dozyn letters konnen krabbelen, slaan hun Beerepooten aan den gewyden Roskam van Juvenaal. Alhier kruipt een Heerschap die de Juffers lastert in Vaersen, wanneer hy haar Gunst niet kan winnen in Onrym, en die in een Airtje, dat zo stomp is als de punt van een Engelsch Tafelmes, de Vrouwen beticht met die doodzonden, waar op hy zelfs heeft gedoelt. Wat zeg je, Heer Ontleeder, is het niet hoog noodig om zoo een Poëet over boord in zee te gooyen, met een steen om den hals, om langs die Worp het Speeljagt der Dichtkunde te behouden?
Uw Dienstw. Vriend. Roege Doege Loege, Rank Tank Tourank.
Neen, (repliceert den Ontleeder) maar men moet hem zorgvuldiglyk bewaaren voor Papier, Pen, en Inkt, de drie offensive Wapens van een Poëet, en hy moet voor een tyd worden gebilletteert in een duistere slaapkamer, bevloert met versch Tarwestroo, en onvoorzien van Vuur en Licht. Zo dat niet helpt, dan moet men zyn hoofd en schouders purgeeren met een hand vol van dat Heidens Nieskruid, op welkers takken de Nachtegaal zevenjaar heeft gezongen, want een harde kwast, moet men kloven door een harde bytel.
Den Ontleeder der Feilen. | |
[pagina 376]
| |
Romen. Den Ridder van St. Joris heeft de Eer gehad van zyn Hts. voeten te kussen, en dat is des Ridders plicht, ten minsten dat hy de pooten eert van den Bakker die hem 't brood geeft. Heer wat houd die Chevalier een Vorstelyk Hof! zyn Edelluiden zyn zo vet als Postpapier, de Staatjuffers zyn zo poezelig als Fontynwater, de Laqueyen zyn zo verzadigt van spys en drank, gelyk uitgehongerde Matroozen van 't Jacht ter Schelling, en zyn Paarden kosten hem meêr aan Zweepen als aan Haver of Hooy, want zy zyn zo glad. gelyk de geraamtens van de drie Broeders van Erp, die nog naar haar dood een Bellebruidje speelen op de Rariteitkamer van 's Hertogenbos. Helaes! is 't niet een groot jammer, dat die schraale Chevalier zyn rojaale Tong moet verdeelen, gelyk als een uitgeteerde Heislang, en dat hy altoos eerst moet zingen, Miserere mei, eer dat hy de Nooten opheft van Te Papam laudamus. | |
Waarschouwing.Den Ontleeder zal de Beschryving van zyn Zeedekundige Avontuur uitstellen tot over veertien dagen, om dat hy zyn Leezers een Vertoog wil schenken van verscheide Onderaardsche Vertrekken, die zoo onzichtbaar zyn voor onze blikken, gelyk als een paar pikzwarte Koeijen onzichtbaar zyn in een pikdonkere Kelder. De Haagsche Courant van den 23 Augusti heeft hem daar toe de behulpzaame Vuist toegereikt, in de Beschryving van het Rots-Paleis van Gilmerton, en dat in een styl die vry harder als een Rots, en vry zwaarder is als de Voorhamers der Ga naar voetnoot*Cyclopen. | |
Advertissement.Den Ontleeder der Feilen waarschouwt een dik, vet, en bloozend Heerschap, van zyn Nooten, over de Historie des Pausdoms, op een laager Toon te zetten, want niets verveelt meer aan het Muzikaal gehoor des Anatomists, als 't gerammel van een Vastenavonds Rommelpot.
t'Amsterdam, by H. Bosch is te bekoomen van den zelven Autheur, de Amsterdamsche Hermes, eerste en tweede deel, als meede de Hollandsche Zindlykheid, alle de Werken van Nil Volentibus Arduum, alle de Werken van Purgat en Ornat, alle de Werken van Vondel compleet, in tien banden, alle de Werken van Cats, zes deelen, in 8., Beschryving van Amsterdam, in Folio, Zwaanenburgs Poëzy. |
|