Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
No. 46
| |
[pagina 362]
| |
uitwendige Gaaven, naamelyk, Ga naar voetnoot*de Rykdommen, en de Eerbewyzingen; die Gaaven zyn waarlyk vry adelyker dan de Gaaven des Licghaams, ter oorzaak, dat de uitwendige Gaaven gegrondvest zyn op de Meening, en die is eigen aan de Mensch, en die des Licghaams zyn gesticht op 't Gevoel, en dat is ons gemeen met het Dier. Maar wie is zo onbeschaamd, van die Zaak die niet huisvest in de Mensch, te noemen een Gaave des Menschs? en hoe konnen die Gaaven woonen in de Mensch, indien de Eere aan den Eerde verblyft, en niet aan den Man die geëert wort? ja hoe kan men de Rykdommen noemen een Gaave, daar de Rykdommen opgeslooten zyn in de Koffers en Kisten eens Rykaards, en niet in den Rykaard zelve? Laat ons dan het Kind niet misnoemen, laat ons een Doctoor, een gepriviligeert Doodslaager, een Advokaat, een gequalificeert Beurs-Belaager, een Politiek, een loos Worstelaar, een Apotheeker, een bevoorrecht Vergif-handelaar, en de Rykdommen, en de Eerbewyzingen, Gaaven der Lukgodes noemen. De Lukgodes is een wispeltuurige en wufte Hof-Dame, die veel liever haar Minnaars met goude Zak-Orlogies, met vergulde Degens, met gechamareerde Kleeders, met Brusselsche Kanten, en met allerley kostelyke Galanteryen wil beschenken, dan dat haar dagelyksche schulden zal betaalen, die van daag geest en morgen neemt, en die, gelyk een gekwikzilvert Weêrglas alleenlyk bestendig is in de Onbestendigheit. En hoe wigtig zyn dan de Gaaven dier Lukgodin, die wel en naauwkeuriglyk overwoogen zynde, min-bondig zyn dan ligtvaerdig, en die veeltyds meer verderffelyk zyn als kostelyk. Wat is het Goud, wat zyn de edele Gesteentens, blinkende uitwerpsels der Aarde, die in de Koffers het hart opsluiten des Opsluiters, en die den Bezitter bezitten? Wat zyn de Loftuitingen, niet anders dan Blazingen van 't gemeene Volk, gevormt door de Lippen, de Nabestaande der Tanden, om ons te beduiden dat de Wolfsbeet des Nyds zeer na verknogt is aan de kus der Loftuitery. Wat zyn de Staatelyke Ampten en de Troonen der Vorsten, | |
[pagina 363]
| |
niet anders dan vermaarde Steiltens, alwaar verscheide ingebeelde Gelukkigen, de Verhooging afmeetende by de Val, een alderuiterste Schrik hebben ontmoet, in een alderuiterste Eerbewyzing? Die Man mag niet Gelukzalig genoemt worden, die van de grilzieke Luim der Lukgodes afhankelyk is; die Man is in een gestaadige Beweeging tusschen 't Genot, en 't Gevaar, tusschen de Hoop en Vreeze. Een Man die vreest is ongelukkig, en nog ongelukkiger is een Man die niet vreest: dewyl die Man, die gestaadig voor dat geene vreest, dat dikmaals komt te gebeuren, een Donderslag smaakt, eer hy 'er van wort getroffen; en den tweede die onbezorgt is voor 't aanstaande Gevaar, verdient die straf voor dewelke hy niet schroomt. Wel aan dan, dewyl de waare Gelukzaligheid niet te vinden is in de Rykdommen en in de Staatelyke Ampten der groote Steden, laat ons die dan gaan opzoeken op de barre en onbewoonde Eilanden. Aldus redeneerde den Ontleeder der Feilen, die in die fransche furie den Japanschen Tabbaerd uitschoot, de Nederlandsche Vacht aantrok, en die, zonder eens na de Vermaaning van Ifis te willen luisteren, op de Vleugels van zyn Postpaard Daemon sprong, dat vry meêr weg met hem spoede, als den Gouverneur van Barataria deê met Clavinello, en die, sauf & sain zyn Vragt afstorte op het Ga naar voetnoot*Eiland der Geleertheid. Den Ontleeder, die wel eêr eens had hooren vertellen; dat een enkelde Zwaluw geen Lente, nog een malle Meeuw geen Zeestorm maakt, wist 'er dit nog by; dat een weekelyks Filozoof, die gewoon is te struikelen door gewoonte, niet aanstonds volmaakt wort op een stel en sprong, dieshalven viel hy in de Oeffening der goede Werken, by Vingerhoeden te gelyk, en de volgende Wonderen verrichtte hy in het Proefjaar van drie dagen. Hy verkoos, in navolging van Simon Stilites die op een Pilaar logeerde, heiligheids halve, een hooge Duin naby de Zee, veiligheids halve, op hoop van aldaar t'avond of morgen occasie te hebben om aan de Schipbreukelingen die behulpzaame Vuist toe te steeken, die 'er zo meenig van den top van 't Voorgebergte der Waanwysheid had neêrgeploft in de Diepte van Plus ultra, Zot zoekt verder, of na 't Kot. | |
[pagina 364]
| |
Om nu den eens aangenomen Tytel van Ontleeder te souteneeren, verkoos hy de Oeffening der Ontleedkunde, en de ondergeschreve respective Personagien vielen onder 't bereik van zyn Ontleeders Snymes. Het gebeurde in de eerste Nacht dat den Ontleeder eenig Gerucht hoorde aan het Voeten-end van zyn zandig Bed, dies stoof hy over-end, en hy zag een Zeekrab en een Heislang, die pro en con disputeerden over de Oprechtheid die een Man dient te hebben in zyn Handel en Wandel. De Krab, zo oprecht als een Bristolsche Kwaker, vermaande de Slang van alle linksche Handeling en Verdubbeling na te laaten, en recht uit te wandelen. De Slang sloeg die Vermaaning in de wind, dies kreeg de Krab zyn arme Zinnen, en hy verworgde de Slang onverhoeds. Dit zou u nooit te beurt zyn gevallen, (riep de Krab, ziende dat den Doode gerekt en gestrekt leî in de lengte,) indien je zo oprecht waart geweest in je Leeven, als in je Lyk. Aanstonds greep den Ontleeder de doode Slang, opende die met zyn Vlym, en hy zag in de Verdeeling van 't Serpents Hart; dat alle goede Raad verspilt is op de inwoonende Verhardheid van een booze Natuur; en in zo een Geval moet men den Diämant klieven door een Diämant, want het Bedrog wort 't allerbest ondermynt en verydelt door een tweede Bedrog. Kon den Ontleeder der Feilen de kromme Aanmerkingen der kruipende Bedillers van zyn Historie des Pausdoms, eens uitrekken, dan zou men zien dat een gekreukte Bevatting zomtyds kan verholpen worden door een naadere Explicatie. Een moment daar na betrok de Lucht, de Maan haalde haare Hoorns in, gelyk als een Stikziende Mof zyn stompe Hoorns inhaalt, wanneer hy ziet dat het Spel ernst wort, de Zeegolven begonnen te klimmen en te daalen met een koortsige Beweeging, en den Anatomist zag, in die Verwarring der Hooftstoffen, een Zeegroene Meermin komen aanzwadderen. De blonde tuiten van die bekoorlyke Zee-juffer waaren doorvlogten met Festoenen van Amber, wit en rood Zee-koraal, fyne Schelpen, bleekgroene lisschen, en doorschynende Paerlen. Haar linker hand pronkte met een Toilet-kam van doorluchtig Schildpads hoorn, in de rechter droeg zy een kromme Tritons Trompet, die zy zo zoetluidiglyk stak, dat al de Hartstogten des Anatomist opwaards na 't | |
[pagina 365]
| |
Gehoor steegen, om deelachtig te worden aan de welluidende Nooten van die betoverende Sireene, die na een wyl blaazens de Zee-Trompet liet zakken, en den Ontleeder verëerde met het volgende Gezang. Air, Je vis le Païs More &c.
Of schoon de Juffers roemen,
Op edel Bloed en Jeugd;
Of op een Schoot vol Bloemen,
Die 's Bruigoms Ziel verheugd;
Als hy die rype Roozen,
Verblikken ziet en bloozen
Op Hymens Bruilofts-koets.
Het Middel van een Dame,
Het zy 't zig loove of schaame,
Is een Sireene Toets.
Schoon Fillida haar hielen
Gelyk een Arend spreid;
En Cloris duizend' zielen
Na Pafos Outer leid;
Naar 't Rag van die Godinne,
Die, lyk een Zomer-Spinne,
De vlugste Muggen strikt.
Het Middel van een Dame,
Is, 't zy 't zig loove of schaame,
Aan een Sireen' Ga naar voetnoot*gestrikt.
Noem Flora vry uw' Engel,
En Fillis uw Godes;
Dat u de Mingod bengel
Met nog een Bruid of zes
Van wufte Bed-Vestaalen,
Die 't Leevens graan vermaalen,
Als 't effentjes maar bloeit.
Het middel van een Dame
Is, 't zy 't zig loove of schaame,
Op een Sireen geschoeit.
| |
[pagina 366]
| |
Zoo ras was de Letter T van dit laatste Vaers niet gepronontieert, of de Sireene wierp haar Licghaam 't onderste boven, en den Ontleeder die zig in een groene schoot vol bloezende Lenteroozen docht te spiegelen, zag geen andere Bekooringen, dan de veelkleurige Staart van een Wyfjes Visch. De Zeedeles van deeze Vertooning is al te middelbaar voor 't Vertoog van een kuisch Ontleeder; ook is de Rugstrang van den bejaarden Anatomist der Feilen al te stram om zo laag te bukken; Toef' hem met Nestors Kelk, hem voegt geen Oorlogs lans;
Een Gryzaard past de Druif, een Wulp Diones krans.
Daagschs daar aan daalde den Ontleeder der Feilen neerwaards na 't Strand, niet om op dat geldelooze Pad boompjes te gaan tellen, maar om Hoorntjes en Schelpen te verzaamelen; de laatste beschout hy als de Zinnebeelden der Pleiters Geldkisten, en de eerste als de Beeldspraakelyke tekens des Huuwelyks. Hy had effentjes het Strant met de breede Zoolen van zyn Kantoormuilen aangeraakt, toen hy kwam te vallen over een overschone Kinkhoorn, (daar de Jeugd over struikelt, mag den Ouderdom wel over vallen) welke Kinkhoorn den Anatomist opraapte, (dus doen veel Geneesheeren die de Visch over 't hooft zien, en de Schelp bestuderen) om die Hermetice te ontleeden. Die Hoorn, die de Wenteltrap gedoopt is onder de Liefhebbers, is byna zo raar onder de Zeehoorns, als den Eenhoorn raar is onder de Landdieren, en desselfs zeldzaamheid blykt uit desselfs Waarde, hebbende den groot Hartog van Toskanen eenmaal hondert Dukaten gebooden voor een diergelyke Wenteltrap van Nereus Zeepaleis. Den Ontleeder bezag met verwondering desselfs gekronkelde Gestalte, doorschynende Stof, en aardige Verdeeling, dat gedaan zynde, haalde hy een blinkend Instrument uit zyn Zak, bekend onder de vochtige benaaming van een Kurktrekker, wond daar meê de Visch op waar van hy een groote Verwachting had opgevat, doch toen hy die zou examineeren, zag hy, in stee van een fyn Dier, een mismaakt Serpent, t'eenemaal aan die Schorpioenen gelyk, die de Quakzalvers loopen uitventen. Den Anatomist die vermaagschapt is met de Exters die den Regen voorspellen, terwyl ze zig op drooge plaatsen onthouden, zal zyn Leczers een Zedekundige Aanmerking over die Wenteltrap meede deelen. | |
[pagina 367]
| |
Die Wenteltrap is gelyk aan de vergulde Koets van Jonker Krullip, den tweeden Edelman van zyn Ras, die zo goddeloos leeft als of hy een Verdrag had opgerecht met de Hel, en met derzelver Leenmannen. Die schoone Koets is een Wenteltraps Hoorn, die een leelyke Visch besluit, en hy die de Oogen der Aanschouwers doet schemeren door de Zonnestraalen van zyn vergulde Koets-sicraaden is nog zo een Vreemdeling in die rollende Schelp, dat hy 't Portel, een Deur, en de Glaazen, Vensters noemt. Die Wenteltrap is gelyk aan Hans Weerwolf, die aan de Maas blinkt, gelyk als een Dwaalstar flikkert aan 't Firmament, en die zig distingeert door nieuwe Kleeders, en door oude Boeken. Dat Dier, dat tandeloos is, om dat de Natuur voorzag dat het nooit zou durven byten, en dat stikziende is, om zo veel te gelyker te zyn aan Minerva's Goudvink, is een leelyke Visch in een sierlyke Snyders Wenteltrap, en hy is de Aandacht, die de Maasdrinkers voor zyn Perzoon betuigen, verschuldigt, aan Ga naar voetnoot*een bloedroode Rok, aan een pikzwarte Paruik, en aan sneeuwwit Klooster-linnen. Een Slak zonder Huisje viel op haar beurt onder de Vlym des Ontleeders. Die Slak kwam met zulke traage schreeden aankruipen, gelyk als een Spanjaard die veroordeelt is om de Kraag te ontblooten voor de Knyf des Scherprechters, na het Treurtooneel komt marcheeren, en die traage Voortgang sproot uit gebrek van een lymig Vocht waar op dat Dier moet voortglyden. Met geen gemeene Verwondering beschouwde den Anatomist der Feilen die Duin-Slak, en hy riep uit al lagchende; het is met de Sarabande van een Slak gelegen, gelyk als 't gelegen is met kraakende Raders, met Hovelingen, met Doctooren, met Advokaaten, met Prokureurs, met Juffers en met alzulke Konstwerktuigen, ze dienen gesmeert te zyn, zullen ze voortrollen. Den Ontleeder zag iets blinken, en hy zag, na dat hy zyn Bril had opgezet, dat het een Hollandfch Dubbeltje was. Wie zou denken dat iemand zig zou verheugen over de Vond van een Dubbeltje, voornaamelyk op een Eiland daar zo veel te koop is, als op de Jaarmarkt van Nova Zembla, en hier uit besloot hy, dat 'er zo | |
[pagina 368]
| |
wel een onbekende waarde huysvest onder 't Geld, als 'er een onbekende Schat verhoolen is onder het Zonnescherm van een Juffers Hoepelrok. Ha Geld! riep den Ontleeder uit, op een gulde toon) gy zyt den Afgod voor wien alle soorten van Persoonasien nederknielen! Den Officier vegt voor zyn Solde; den Rechtsgeleerde pleit voor 't Loon, daar is niet aan gelegen van wat Natuur het Geschil zy; den eerste is een Soldaat van Fortuin, en den tweede is een Advokaat van Practyk, vorders is 't Gelyk ofte Ongelyk geen Cas van Conscientie. Enfin 't is het Geld, dat gelyk als een Laplander, de Schepen doet zeilen met voorspoedige Winden, en dat al de Raderen der Schepselen doet voortrollen. Ja zelfs St. Peters geschoore Kampvechters ontwyken het machtig Geweld niet van zo een onwederstaanlyke Verzoeking, zynde een Monnikskap zo min proefhoudent tegens een Omkooping, gelyk als de leere Kolder van een Heer Overste proefhoudent is tegens een Falkonet-kogel. Daar zyn geen grooter Aanbidders van den Geld-duivel, dan de Paapen en Monniken; een Paap schroomt nergens voor, hy schiet de Heiligen door malkanderen, hy spreekt Kramers Latyn, hy guichelt; hy zweert voorwaards en achterwaards, gelyk een Brit die een valschen Eed doet; een Paap hangt de Huik na de Wind, en hy zou Bellarmyn den Bof geeven wanneer 't Heidendom Troef wiert gewent; want die ongeschoeide Spitsboef van de Vatikaansche Snol stuurt Romens Speeljagt by 't Kompas van Viderit Utilitas, (daar steekt een Profytje in) en hy zou Nero zelfs absolveeren voor een halve goude Dukaton, als blykt uit het Sprookje van Poggio. Een zeeker Kapellaan had een Spaansch Hondje, dat hy alzo lief had, als een Mainteneur zyn Teefje heeft, en die Liefde duurde zo lang tot dat het Rekeltje ziek wiert en stierf. De Kapellaan storte eenige gewyde traanen over 't Aas, en hy begroef het, eershalve, onder de gewyde Aarde. Dit hoorde den Bisschop, die op staande voet, Heerom ontbood, en die hem geen kleintje hekelde ove die Schennis, als die zo ontaard, de gewyde Aarde ontwyt, en de Kerklitmaaten had ontsticht. Hoogwaardig Heer, (sprak de Kapellaan) indien uw' Hoogwaardigheid wist, hoe verstandig dat Dier, in zyn leeven, en goed Arms het geweest is, in zyn sterven, je zoudt hem de Kerkhofs-Aarde der Meede-Parochianten niet misgunnen. Hoe zo, vroeg den Bisschop? dewyl hy, (repliceerde den Onderpreeker) toen hy gevoelde dat hy 't niet langer kon houden, een Notaris ontbood, en aldus zyn laatste wil dicteerde; En inzonderheid legateer ik aan zyn Hoogwaardigheid, die meer onechte Kinders, als echte Ongaarsche Dukaten bezit, een somme van hondert Ryksdaalders. Ik ben den Executeur van dat Testament, en in deeze Zak is 't Geld tot een Duit toe. Den Bisschop greep na die Zak met een Roomsche graagte, gaf de Kapellaan zyn Absolutie, en hy approbeerde die Kanonyke Begraafenis, en inzonderheit het mildaadig Legaat. Het gaat met het Geld, gelyk als 't gaat met de Majesteit; alle andere Moogendheden en Achtbaarheden staan stok stil voor die Zon. 't Is het geld die de Pot aan 't kooken helpt, al is 't dat de Dui** in 't vuur spuuwt. Vaders, Moeders, Zusters. Broeders, Nichten en Neven, zyn maar ydele klanken, en schoone woorden, zyn maar blinkende Nieten tusschen een paar vergulde Schotels. De Waereld word geregeert door Eigenbaat, en den Ontleeder houd staande; dat een Lojolist zo veel gevoel heeft in de Palm van zyne rechterhand, als een Advokaat. Geld is de universeele Paspoort, en een Man die Geld heeft, heeft een witte voet. 't Geld beantwoord alle Tegenwerpingen, lost alle Zwaarigheeden op, met een woord, algemeen is de Zinspreuk der Schotsche Makelaarr; hoe veel bied je voor Karel den Eersten? Verwacht toekomende Week het Vervolg van verscheide zo aangenaame als Zeedekudige Aanmerkingen, door den Ontleeder opgesteld in die Eeezaamheid En hy, die 't Jok en Ernst, doorkneet met 't Zoet, en 't Zuur,
Die 't Kuiken sticht en 't Hoen,
Die 't Ryp vermaakt' en 't Groen,
Zal einden, in 't Verschiet, met Hermes Avontuur.
P.S. Den Ontleeder zal met Achting het Vervolg op een Fransche Missive, raakende de Historie des Pausdoms, Verwachten. Ondertusschen verzoekt hy, van die Brieven te moogen ontfangen, franco, want een weekelyks Auteur is te zwak tegens dagelyksche Onkosten. |
|