Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
No. 44
| |
[pagina 346]
| |
al eens een Scheutje onderliep van St. Anna, dan staat die Man, die familiaar is met de Waarheid, op den hoogste trap van Gelooflykheit. Door de Ervarendheid groeijen en bloeijen de konsten en Wetenschappen, en de Leugen wast en vermenigvuldigt door de Ligtgeloovigheidt. Om nu myn Confrater Felix, die kopere Klopper van 't Hospitaal der Onwaarschynlykheid, te contramineeren, zal ik (zegt den Ontleeder) de starren des Luchts, de Salamanders des Vuurs, de Boomen der Aarde, en de Zeemonsters des Oceaans doen verblikken en verbloozen door myn Tegenvertellingen, en ik zal eens Kathalsen met de Courantier, wie dat de Krans der Mispelen zal verdienen door onwaarschynelyke Vertellingen. Ga naar voetnoot*Koppenhagen. Alhier is een Student gearriveert uit Noorwegen, een Landstreek onvermaard wegens Kolreidsters, Spooken, en Logenaars, die een zeldzaamen Boom, heeft mede gebragt. Hy verhaald, dat hy tachtig a negentig Mylen boven Drontheim, op de uiterste grenzen van Lapland een Boom gevonden had ter dikte van een Arm, welkers bladers gelyk waaren aan het Loof van een Denneboom, de Takken waaren inwendig zo hol als Spraakbuizen, en hy zwoer, en dat ligtvaardiglyk gelyk als een Gakons Edelman, dat hy onderscheide Nesten met Vogelen gevonden had in die Boom, welke Vogelen zwommen als Enterbylen, en dreeven, als yzere Handgranaten. Die Vogelen smaakten gelyk als Taelingen, die Pierre de Turenne tot Houtskool braad, of tot Rystenbry kookt, en zy behoefden in geur voor geen malle Meeuwen te wyken, wanneer ze mishandelt wierden door de gezwolle pooten van een Munstersche Kok. Behalven die Leidsche zeldzaamheid dat een Watervogel in een holle Boom, en dat een Schelvis in een berookte Schoorsteen, voortteelt, had hy zo veel merkwaardige Zaaken ontdekt in dat woest Land, dat het een Doodzonde zou zyn die te willen of te konnen gelooven. Aldaar stuit myn Confrater Felix, die zo naauw bepaalt is in den Omtrek van een bedurve Inbeelding, gelyk als een Kind bepaalt is, dat met een Strootje vastgestrikt is aan een Rolwagen; doch ik (zegt den Ontleeder der Feilen) zal St. Felix taak afweven, en ik zal myn Leezers vergasten op de resterende Merkwaardigheden van die woeste Plaats, die my door een Brief van die Student zyn medegedeelt, en die ik | |
[pagina 347]
| |
(de Styl uitgezondert) myn weekelyksche Klanten zal voordisschen, snikheet, en kars vars uit den Oven van myn Drukkers Drukpars. | |
Heer Ontleeder der Gebreeken.Ga naar voetnoot*Dewyl ik, in de toekomende Week, heb verstaan, als dat uw papiere Ontleeder de Waarheid in 't front, en de Zeldzaamheid in 't binnenste voert, daarom zal ik u verscheide Aanmerkelyke Dingen (let daar op Juffers, aanmerkelyke dingen,) die in dat Land te zien, en te bekomen zyn, ontdekken. Daar is een Stelsel Porcelein-Filozoofen, een Pak wrange en onhandelbaare Geleerden, dewelke op de Zinnebeeldelyke Lessen staan te loeren, als op Doolhofs Vertooningen, en op Fransche Marionettens, en die vast stellen, dat de Eutopia van Morus, de Severambes, de Krinkekesmes, en de Beschryving van Schlaraffen land, maar Sprookjes zyn voor oude Huisslakken, en voor Pappots-juffertjes. Die Gromdui**s, die vermomt zyn met de geveinsde Straalen van, Kwansuis Moeder ik eet Mosselen, zal ik niet eens tellen, maar ik zal de Gordynen van myne Zeldzaamheden opschuimen. In dat woest Land, Heer Ontleeder, is een Soort van Papegaaijen die op zachte Bedden slaapen, en aan lekkere Tafels smullen, die by dag Wynsopjes peuzelen, en die by nacht zingen als Krekels. Die Vogels veranderen, of ten minsten, zy schynen te veranderen in Menschen, omtrent den Assche-woensdag, en die hervorming duurt tot de Paasche toe. In al die tyd schynen die Snappers zeedig, sober en devoot te zyn, doch laat maar eens een handvol Kraakamandelen vallen, aanstonds ziet men ze koomen afzakken tropswyze, zy beginnen te vegten als Mat-haanen om dien Buit, de Schyn der Menschelykheid verschiet, en zy verveeren op nieuws in groene en in blaauwe Papegaaijen. Ga naar voetnoot†Een Schynheilige Monnik hervormtzig door de straalen van een klatergoude Devotie in een Engel des Lichts. Overrompelt hem eens in de verhevenste Verrukking van zyn G**vruchtigheid, strooid een stuk Lands, een vergulde Kelk, een zingende | |
[pagina 348]
| |
Mis, of een handvol Hamburgsche Dukaaten voor zyn pooten, fluks zal hy van den Troon der Glorie neêrwaards springen na die Kerkroof, en hy zal uw Beurs luizen terwyl hy beezig is om zyn Paternoster te babbelen. In dat woest Land, Heer Ontleeder, zyn Land-snoeken die meêr Kuikens verslinden dan de Staatkundigste Vosschen; die meêr Boere-duiven opkluiven dan de Yssel-wezels; die meêr Boerinne Madeliefjes en Boterbloempjes plukken als den bloode Schout van Ga naar voetnoot*'s Prinsen-hague ooit Hei Nimfjes heeft gekraakt, of als 'er Pekel-haringen geschaft worden op het Eiland van 't Westfaals Malta; en welke Snoèken een grooter tal Landluiden doen barsten, door het Reukwerk van hun Gramschap, als 'er Lyders gesmolten zyn in de groene Kruiderbaaden van Meester Jan van Duitenstein, de Memoire de verte, groender Geheugenis. Als wanneer zo een Snoek zyn Haaije-mond opent storten de Boereschoorsteenen over hoop, de Melk der Zuigelingen verzuurt, de Winkeliers Ellen staan te Zidderen gelyk als halfnaakte Landloopers in een felle Vorst, en indien zy nu en dan de Moord niet staaken aan een Recipe van loode Pillen, aan een hand vol Solinger Lancetten, of door 't verzuim van eetbaare Leevens-middelen, zou 'er noch Visch noch Vleesch te bekomen zyn, in Stallen noch in Vyvers. *Hoe gelyk dat een bym douzant Sakre**ts Baron aan dat soort van Snoeken is, blykt uit de Pluimen van die Snoeshaanen, moetende zomtyds twee hondert en vyftig doodärme Boeren moedernaakt loopen, om zo een Opsnapper, voor vyf a zes Maanden, te galonneeren, en te laaten Baronneeren. Die Veldmuis was beter beraaden, die hoorende zyn Medemakkers klaagen als Kreupelen, om dies wil dat zy om ieder Eikel te bekomen moesten klauteren, en daarom den Boom wilden ontwortelen, hun aldus vermaande; Wie zal ons toekomende jaar Eikels verschaffen, indien wy thans onzen Weldoender verdelgen? Die schraale Opsnyders zyn gelyk aan de papiere Vliegers, daar de Jongens na staan te staroogen om dat ze zo sierlyk met vergulde Starren en Turksche halve Maanen zyn beplakt; en daar is geen nader Vergelykenis (zegt den Ontleeder) aan zo een blinkent Heerschap, als een wit Vlinder-uiltje. Dat Dier is eerst een Rusp die de groene Bladen verslind, naderhand | |
[pagina 349]
| |
word het in een Motje hervormt, en dan ziet men 't voor een poos, flodderen, dat gedaan zynde lege het zyn Eijertjes, en weg is 't Aas. In dat woest Land, Heer Ontleeder, is een Slot te zien dat men zegt gesticht te zyn door al de Bouwmeesters des Weerelds. Dat Slot vervelt van tyd tot tyd gelyk als de Zyworwen van Monsieur d'Angelis, en de Apartementen ryzen en daalen, gelyk als de Zuidzee Barometers. Van daag zyn de Pilaaren van de Toskaansche, en morgen van de Ionische Order, en huiden pronkt dat Tover-paleis met groote Engelsche Schuifraamen, en daagsch daar aan met vierkante Vensters, iets grooter als de Ruiten van een Wafel, zynde niets bestendig in dat Slot, dan de dagelyksche Onbestendigheid. Ga naar voetnoot*Is dat Slot niet een Afbeeldsel van de onbezielde Tiranninne de Mode, die een Franschman tot Vader, een Brit tot Moeder, en een Hoogduits Kavalier tot haar Galant heeft. In de eene Maand loopt een Dwerg scharrelen met een Hoed vry ruimer van Omtrek als het Zonnescherm van de lange Ga naar voetnoot†Griet van Dinter, en in de naaste Maand zal een Sparrewouwer Reus komen aanstappen met een Harlequyns Kastoortje, iets minder in het Buiten-rond dan een Pomade-doos. Omtrent achtien jaaren geleden droeg men Knoopen, byna zo groot als de Ballen van een Boere-kaatsbaan, en thans zyn de grootste Rok en Kamisool knoopen vry kleinder als de Eyeren van een Winterkoning. Onze Voorouders droegen Broeken, als Korenzolders, ruim genoeg om een half last Haver in te bergen, en onze Tydgenooten zyn in Spaansche Broekjes geschroeft, zo eng' dat een Spaanbaars ter naauwer noot daar in kan Ademhaalen. Zo die laatste Mode continueert by Continuatie, dan vreest den Ontleeder der Feilen, dat de Stedehouders der Juffers zoodanig zullen verkleinen, gelyk als de Voetjes der Chineesche Vrouwen verkleinen, die gecomprimeert worden door de Pynbank van een paar Poppemuiltjes; en hy zorgt dat die Bewindsmannen zullen verminderen, gelyk als de Oostersche Gewassen, die van jaar tot jaar verslimmeren in de Tuinen der Nederlanders. In dat woelt Land, Heer Ontleeder, is een Familie die de Fa- | |
[pagina 350]
| |
milie des Weerelds word genoemt, en die zeer byzonder in haar soort is. By voorbeeld. Als wanneer Iemand van die Familie een Arm verliest, of een Been in de loop laat, als dan persuadeert hy zyn naaste Bloedverwant, om een diergelyke Extirpatie te ondergaan, die zig fluks een a twee overtollige onderste of bovenste Pooten laat afzetten. Wanneer een van die Laplanders zulke schoone Lokken voert, gelyk als den Ga naar voetnoot*Jongen van Filipsburg, dan laat hy die Paardshaire Diadeem afknippen, hy bekranst zig met een Visnet dat bestikt is met overspeelige blonde tuiten, en hy dwingt zyn Buurman, of schoon die gecoiffeert is als een Absalon, om die Dollemans Keus na te volgen. Ga naar voetnoot†Een Kloosterling van St. Bernard is een Lidmaat van die Buitenspoerige Familie. Die Knaap, door een domme Yver voortgenoopt, werpt zig hol over bol in de Grotto di Cane van een Convent, aldaar trekt hy zyn Conscientie over de Ooren, gelyk als Apol Marsias de Huid over de Ooren sleepte, en hy vat een generaale Haat op tegens het Gros der Menschen. Toen de Vos zyn Staart tot een pand der Minne gelaaten had in de Bank van Leening van een Wolfsknip, toen (zegt den Ontleeder der Feilen) poogde hy den Misstal der Staarten in te preeken aan zyn gestaarte Medevossen; en toen Heer-oom van Gemoed en van Bloed veraarde, toen was zyn toeleg, om de Zuivere Kloosterleer van geen Conscientie, van geen Medelydzaamheid, zo wel als van geen Staarten op te dringen aan de rest der Medestervelingen. Hier uit besluit den Wysgeer Hermes Abderensis; dat een Monnik, die den Hemel diend, om den Broode, de Hel op zyn beurt zou dienen, om een zwaarder Bezolding. In dat woest Land, Heer Ontleeder, groeit een Plantgewas wiens Hoedanigheden grooter Veränderingen onderhevig zyn als de koleuren van een Kamelion. Dat Kruid is 's morgens zo welriekend als een gemuskeerde Ambret, tegens den Middag is het zo smaakelyk als een geurige Meloen, en tegens den Nacht is het zo bnigzaam als Kabretleere Handschoenen. Dat Gewas groeit zo langzaam, dat het niet eetbaar is voor de dertiende Zomermaand, en dan kan het tusschen Zoet en Laf, het jaargetyde vieren van dertig Wintermaanden. Na die tyd verslenst, en ver- | |
[pagina 351]
| |
slapt het, en de Liefhebbers zeggen eenpaariglyk, dat deszelfs Bloos verflaauwt, en dat deszelfs Geur den Reuk aanneemt van Ga naar voetnoot*Onëdele Mariolyne. Hoe na komt de beschryving van dat Plantgewas aan een jonge Vrouw, (zegt den Ontleeder der Feilen) en daar zou geen kleintje te zeggen en te doen vallen over de buigzame Zin van dat aantrekkelyk Hoofdstuk, maar het is Ons werk niet. De Geboorte des Mensch is niet anders dan een belle Echappade uit een onbekend Gewest, (wie zal daar wat van navertellen?) en 's Mans Leeven is een Speelreis naar, en in, dat onbekend Zuydland, (wie is bekent in een onbekende Luchtstreek?) en daar heb je 't geheim van de Mosselvloot. Wy kennen Niemand wanneer wy onze Intreede doen in die Frontier plaats, Wy zyn als nog Vreemdelingen wanneer wy ons Afscheid neemen uit die plaats; en wy verlaaten het belommerd Eiland der Tederheid, gelyk als een geblind Tamboer, die eenig voorstel komt doen, een belegerde Vesting verlaat, hy heeft 'er gegeeten en gedronken, hy heeft 'er de Straaten doorwandelt, met deeze en geene gesprooken, maar hy heeft 'er niemand gezien, en waarom doch? om dies wil dat zyn oogen verzegeld waaren met den band van Onkunde, gelyk als de God der Liefde. In dat woest Land, Heer Ontleeder, is een soort van Trekvogels, die met gehuurde Wiekken, en zo naakt als overwinterende Koekoekken, jaarlyks overvliegen na het Wynryk Sciras, en na het Koopryk Ispahan. Aldaar geland zynde, kruipen zy in den beginne langs de Aarde, gelyk als Fransche Marmitons, die Zand-Champignons loopenzoeken, by graaden worden zy kloek en sterk, van dag tot dag krygen zy flodderende Vlerken, en blinkende Pluimen, en die verovert hebbende, byten zy de Kinderen en Kindskinderen van die geene die han opgefokt hebben in de hielen, ja eindelyk en ten laatsten verjaagen zy hun Weldoenders uit die aloude Nesten, die de Voorzaaten met zoo veel Kommer en Zorg hebben gesticht voor de echte Naneeven, en die looze Trekvogels broeijen aldaar een Creools Gebroed, dat met 'er tyd zo vast nestelt in de Beukehaagen dier graazige Lansdouwen, dat niets machtig is om die Schalken te vernestelen dan de schoon veegende Bezem der Schikgodinnen. | |
[pagina 352]
| |
Ga naar voetnoot*Die Trekvogels munten op een haair op verscheide ploeterende Moffen, en Sakre***teerende Fransjens. De eerste koomen overstooten op een paar Osseleere Winterzoolen, die zo doorspykert zyn als een Oostindische Hekboot; en door het Windaas van een Slaafsche Gedienstigheid, en van een nagebootste Vroomheit weet Slennerhenke, een Kastelyns Wooning, en een onbekrompe Broodwinning op te winden, dat geobtnieert hebbende recht hy zig over end, gelyk als een tweede Sixtus de vyfde, en hy spuuwt tegens de Verdieping van zyn Paleis, dat het een lust om te zien is. Pierre komt overvliegen op de linne Wieken van een Windmoolen, zyn leere Goudbeurs is inwendig vergult met een loot Snuiftabak, hy is gevictualieert met een Valies vol Kastanjes en Ga naar voetnoot†Egiptische Goden, en zyn Loopers zyn beslaagen met een paar houte Sandaalen. Zo ras als Pierre is gearriveerd kruipt Pierre in de Livery van den Regenboog, met 'er tydt wordt Pierre Kamerdienaar, en Pierre, die zyn slag waarneemt, springt onvoorziens in de Koets van zyn Heer, en het eerste Kleed dat Pierre als dan aan zyn Koetsier besteet, is zomtyds de omgekeerde Laqueys Vacht van Pierre's eerste dragt. Zoo dat missukt, borgt hy een half pond Snuiftabak, een dozyn Savonnettes, zes Flesjes Maagdemelk, en een half dozyn Bouteilles Eau d'Hongrie van zyn Landsman, en Pierre die nog onlangs naar Uyen en Look stonk als een Luikenaar, maakt zyn Fortuin door welriekende Onnootzaakelykheden. Den Ontleeder der Feilen wilde deeze Stof vervolgen, toen hy iemant hoorde roepen, Kyk uit Ontleeder kyk uit! Aanstonds stoof hy naar de Deur, en hy zag een zwarte Waterhond die een kruiwagen voorttrok, die met Boeken was bezwangert. Den Anatomist verbleekte op dit gezicht, gelyk als een bloedroode Peonie-roos, en hy riep uit al lacghende helaes! de Geleerdheid moet hedensdaags wel kreupel en lam zyn, die benoodigt is om de hulp van een Waterhondt.
Te Amsteldam, by H. Bosch is te bekomen alle de Werken van Nil Volentibus Arduum, alle met konstplaaten, en ook ieder Werkje apart. |
|