Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
No. 41
| |
[pagina 322]
| |
en dat zwak deel moet aangeraakt worden door de Kinds-pyltjes der Fabelen. Een Zeedeles wort belacght by een Hoveling, en hy acht zo min een geestelyke Vermaning, als een oude Almanak, dies moet men beproeven, of dat geen, dat onuitvoerig is door den Indruk van een Zeedeles, of door de Overreeding van een Schriftuur Text, werkstellig kan gemaakt worden door een Fabel-Sprookje van Velden en van Dieren. Een oude Leeuw, die gevallen is in de Ongunst der Jaaren, leert Ons; dat wy de Onvoorzichtigheid der Jeugd, en de gevaarlyke gevolgen van een brooddronke, en onachtzaame levens manier, moeten vermyden. De Vos in de Put wyst ons zonneklaar aan, het Kapittel van een laat Leedweezen, en van een grys Naberouw. De groene Kikvorschen die een Vorst vorderen van Jupyn, quakken Ons toe; dat een Natie niet moet stribbelen met den Hemel, om iets te erlangen dat schadelyk is. De Paauw die zig beklaagt by Juno, om dieswil dat hy geen Veld-Orgel in zyn keel heeft, gelyk als een Nachtegaal, toont ons; dat ieder Dier zyn aandeel heeft in de Gaven des Hemels, en dat een Sterveling die iets onnatuurlyks eischt, den Maaker beschuldigt der mildaadige natuur. Enfin, ieder Dier is een Schoolmeester, die Ons poogt te onderwyzen, des neemt den Ontleeder de party der Dieren, en hy zal zyn Leezers met die Zeedelessen vermaaken en stichten, die onze Meede-Dieren hebben uitgestamert, toen zy nog niet liepen herom vagabonderen met een Klokje gelyk als stomme Landlopers; en zo 'er iemand mogt komen op te donderen tegens onze Ontleedkunde der Fabelen, laat die de waarheit omarmen, en de Man is ons. Ik verviel onlangs in een Societyt van Heeren en van Juffers, die eenmaal's weeks een byeenkomst hadde op een Buitenplaats, en die byeenkomst geschiede, om de natuurlyke Wysgeerte te reformeeren, en om de vervalle Galantery te rectificeeren. Aldaar zag ik een Man (het is den Ontleeder die spreekt) die zo kort van Leest was als Louw den Armiaansche Bibliothecaris in partibus Titulorum, en die op een paar pooten voortscharrelde, die wel eer het blad scheenen getorst te hebben van een Reekenaars Ga naar voetnoot*Ley, doch wiens Begrip en Kennis zo wel 't Verstand van | |
[pagina 323]
| |
Esopus, als desselfs Mismaaktheid, evenaarde. Die Knaap onderschraagde een ieders voorstel met een Fabel, en die Fabel verzelde hy met een Ontvouwing van veele duistere zaaken, die verholen waaren onder de schors van Mensch, Dier en Kruiden. Madame Evengraag, die het Huuwelyk pas aangeraakt had van ter zyden, en die maar zevenmaal de Maliebaan der Trouw had uit en in gemaliet, en op de Valreep slagvaardig stond om haar achtste Man te beklimmen, riep met een open Mond; Dat 'er zo min gevaar stak in het Huuwelyk in te neemen, als in den Dooijer van een versch Ey in te slurpen, en dat de Juffers die over een naauwe Keel doleeren, en van een Bogaard-kars twee mondvollen maaken, zelden of nimmermeer hoesten, onder het inneemen van de Kraak-Amandelen van Hymeneus. Die Stelling ontken ik (sprak den Y-Esoop) en het gevaar des Huuwelyks probeer ik met de navolgengende Fabel. | |
De Fabel van een Jongman die op 't tipje stond om te trouwen.Een Jongman op het punt staande om een Huuwelyk te * Ga naar voetnoot†begaan, verzogt de Omstanders of zy hem geliefden te assisteeren met hunne Gebeden. En waarom doch zouden deeze Vrienden voor uw leezen of bidden? (vroeg de Pastoor die nog slimmer Koppelaar was als den Haagsche Sas) want binnen een kwartier zal ik Marianes Vesting in uw Bouten overleeveren, en dan is 't Te Deam laudamus. Helaes! (repliceerde den aanstaande Lyder) wat zwarigheid steekt 'er in dat verzoek? want wanneer iemand niest, zegt men ommers aanstonds, G** bewaarje; en waarom zou men voor een Man, die zig plomp verlooren neêrstort in het Huuwelyks gevaar niet een Paternoster of een Roozekransje vermoogen te leezen? ommers is 'er meêr perykel in het Huuwelyk als in het Niezen, dies verzogt Pater Trudo altoos vergiffenis aan den Bruidegom en de Bruid, eêr dat hy ze vast klonk, welke gewoonte de Manhafte, Gestrenge, en Onvertzaagde Rechters met den Zwaarde t'zedert altoos hebben achtervolgt op hunne Patienten. De Juffers begonnen te schateren, op dat Vertoog, gelyk als snelgewiekte Exters, en de Heeren vielen aan 't lacghen, gelyk als Filippynsche Papegaayen; want, | |
[pagina 324]
| |
Als wanneer een Comparitie just is,
Als dan lacght en puis en muis dat het een lust is,
Zo ras als de Convulsie van 't lacghen begon te stuiten, wierp den Ontleeder het oog op een Heerschap, die vry scheever bek trok dan den Procureur Komynzaat, toen hy de Schriften van Hermes uitkreet voor Grollen. Wat scheelt 'er aan dat je blikken rollen, gelyk als den Reusin 't Doolhof, en dat je Nek zo schielyk verdraait, gelyk als die van Vrouw Walburg die de Reuzcn heeft gebaart? (vroeg den Fabel-Orareur) en Grimbartus, Podagrist, repliceerde op een scherpe toon; Wat Dui**! zou het zyn, dan 't kalkziek Flerecyn. Dat vriendelyk antwoord was nog niet bloedlaauw toen het krom Gedrogt den Podagrist bysprong met de volgende Fabel. | |
De Fabel van een Spinnekop en het Flerecyn.Een Spinnekop en het Flerecyn reisden eenmaal in Compagnie, gelyk als een paar valsche Dobbelsteenen, doch schoon dat de Spinekop vry loomer marcheerde als een Ga naar voetnoot†Spanjaard die met Zandzakken is gediverteert, echter had het Flerecyn genoeg te doen om dien Tel uit te houden. Dit Paar arriveerde tegens het vallen van den avond in Abdera, een Stad zo vermaart als Ysselstyn, wegens de geboorte van Geleerde Mannen, en de Spinnekop, een Vyand van alle Ceremonien, nam aanstonds tot zyn Logement het huis van een ryk Officiant. Zo ras was hy niet gezeten, of hy viel aan 't weeven, en hy spon het aardigste Vliegen-net dat ooit gefabriceert was door de Spoel eens Spinnekops, maar de veelheid der Raagbollen stremde zyn Fortuin, want het Net, dat van daag wiert opgezet, was daags daar aan verplet. Het Flerecyn was ondertusschen in 't Koteens Musiekants geraakt, en in dat Nest der Armoede, genoot het al het gemak, dat een Bed van Rogge-stroo, verschimmelt Brood, en troebel Water, kan bybrengen, zo dat het Flerecyn een bedroefde nacht doorbrogt. Dit koppel ontmoete malkanderen 's anderen daagsch, en een ieder vertelde den ander zyn kwaade Avontuur. De Spinnekop verhaalde eerst; hoe onbeschoft men hem behandelt had, hoe luy, lekker, en keurig, den Huisheer was, en hoe impertinent, naarstig, en scherpzien- | |
[pagina 325]
| |
ziende, de Dienstmeisjes waaren, en zo voorts; waar na het Flerecyn zig geen kleintje uitbreide over de Armoede eens Musiekants. Om kort te gaan, zy beslooten te veranderen van Battery, het Flerecyn zag om naar een Paleis, en de Spinnekop nam zyn optrek by een Schilder. Het Flerecyn wierd gerecipieert in een getapisseerde Slaapkamer, het ruste op een bed van Zwanendons, smulde Patrysen, Ortolans, en Bredaasche Kapoenen, en dronk niet anders als de fynste Campagne, en de alderdelicaatste Heremitage-Wynen. De Spinnekop was ruim zo wel geslaagt, Want die spon nevens zulk een Schilder,
In wiens Paleis geen Bezemstok
Oit wiert genoemt, daar had Arachne 't altoos drok,
En leefde, lyk haar Heer, hoe ouder en hoe wilder.
O de Armoede is een Schilders buit!
Des leefd een Spin aldaar gerust, jaar in, jaar uit.
Een Wysgeer verkiest veel eêr de Kasemat eens Schilders, als het marmer Paleis van een Sur-Intendant der Finantien, want het is 't gevoelen van de zaak, en niet de zaak zelve, die ons gelukkig maakt, of rampzaalig. Een wellustig Hof is de Kweekschool van Ongemakken; het broed de kwaalen; en het onderhoud de Ziektens. De Galeyen hebben meêr Podagristen geneezen, dan de Moxa van den Ridder Temple, of het brandent Lynwaat van Hippokrates. Een vlytig, eerlyk, en maatig Man, die vergenoegt is met de Spys en Drank Ga naar voetnoot*van Marcus Curius, zal niet ligt met een Zodiaks getal van Kalk-Ovens op zyn bovenste en onderste pooten voortkrabbelen, die Wyngods Scheepslantaarns zyn haar blinkende opkomst niet verschuldigt aan den Bron van den Harder Daifilo, of aan het voedzaam brood van het Willig Rasphuis, geensins, maar zy leiden haar Stamhuis of van Bachus die grooter Dronkaard was als malle Jan de Karstanje Man; en van Venus, die meêr Kamerpoessen heeft geherbergt als de vermaarde Madame Therese. Zo ras was deeze Fabel, die zo zappig was, als de jonge Jakoba, niet afgehaspelt, of het mismaakte Wysgeertje sprong op de baan met een derde. De Infante van de Hebreeuwsche Lynkschen-plaats verzogt aan haar Mama om een nieuw Kleed te moogen hebben, zynde een prachtige Tabbaard, en een Schatryk Galant thans de | |
[pagina 326]
| |
twee predomineerende hartstochten, der verlangende Jonge Juffers. De mildaadige Mama excuseerde haar over het slegt gewas der Asparsjes, over de Miskraam van een voordeelig Huuwelyk, en over een Musikaale et cetera, toen het Fabel-Manneke haar bysprong met de volgende Maan-Fabel. | |
De Fabel van de Maan en haar Moeder.De bloeke Maan verzogt aan haar Mama om een nieuwe Japon te erlangen, zynde haar geele Vacht zo dikmaals gerepareert, gelyk als de Osseleere Hoeven van een Munsters Reiziger, die met de Graswade komt overkruijen, na Holland geretablisseert zyn, maar de Moeder, die zo welleevende was als een tweede Lys Hottentots, sloeg die Zyde petitie af, met de volgende verschooning. Hoe kan ik u behoorlyk kleeden en reeden, die zoo wispeltuurig zyt als een Engelschman in de verkiezing van een Parlementsheer, en die van daag laboreert met de Waterzucht, en morgen met de Teering. Wat Snyder, myn lieve Aarim, kan een Tabbaard zamenstanssen voor een Juffer die ieder dag van Taille changeert. | |
De Zeedeles.De Juffers verlangen veeltyds naar een voorwerp dat zy nog konen nog moogen genieten. Deeze Fabel toont ons aan de Eidelheid van een onwerkstellig Voorstel, en leert ons, dat 'er geen maatregel is voor een ongestadig Gemoed. Een wispeltuurige hartstogt is niet te bevreedigen; een ongebonde Begeerte is niet te voldoen; in 't kort, men kan geen van beide vast hegten nog behaagen. Laat een Juffer maar eens zeggen, waar dat zy trek na heeft, hoe groot, of hoe klein, hoe lang of hoe breet het ook zy, en den Snyder van den Maan kan haar de maat neemen; maar van daag naar een blond, en morgen naar een zwart Minnaar, te rekhalzen; haar goedkeuring te verruilen teegens een verfoeijing, en te hunkeren naar het toekomende, wie Dui** is bekwaam om dat dobberend humeur tot stilstand te brengen? geen Schoenmaaker kan de maat nemen van een paar Muiltjes die binnen tweemal twaalf uuren, tweemaal twaalf steeken verscheelen, en .... en wie hier breeder bericht van begeert, laat die in Onderhandelinge treeden met de Juffers, en hy zal gewaar worden dat de Bestendigheid zeedelyk uitgezondert is uit de Artykelen der Liefde. Tegens wanneer zal uw Historie des Pausdoms den Dageraat zien? (vroeg Madame Roozeroot, die meêr geverseert is in de Contro- | |
[pagina 327]
| |
troversien van L'Europe Galante, als in de geschillen over de Constitutie) want ik ben graag, ja ik watertand, naar den voldoenden Inhoud van Uw Traktaat. Den Ontleeder der Gebreeken meende die Vraag te beandwoorden, doch een Heer wiens Pink bestaagen was met een overschoone Brillant, en die de aandacht van de Juffers wist te doen schemeren door de Vertooning van die Juweliers Zon, onderschepte het Antwoord des Ontleeders, en sprak aldus. Den Ontleeder der Feilen had veelligt niet zonderlings verbeurt, indien hy dat Boek achterwegen had gelaten, want wat Theologie is 'er te wachten van een Autheur, die in 't vermakelyk, Rabelais, en die in een Liefde veers, Anakreon, na de kroon steekt? Zo ras was die flits niet losgesnort van het Oortip des gulden Ezels, of de kleine Fabel-knaap vloog over end, en beschermde den Anatomist door het Schild van de navolgende Fabel. | |
Een Uil en de Zon.Een pinkoogige Uil zat op een glinsterende en glorieryke Morgenstond te grynzen tegens de Zon, en hy vroeg aan de Zon, wat voor manier het was, hem dus in de Oogen te schynen? Wel Druip-oog, (repliceerde de Zon) is het de Schuld van myn Straalen, dat je blikken zo duister zyn gelyk als de kerk glaazen van St. Markoens Kappel? Zo jy denken dat ik de geheele Weereld diende te berooven van haar voornaamste Zegening, en dat om de Zotheid, de Verwaantheid, en de Zwakheid te begunstigen van een stikziende Vil? A d'autres mon Amy, a d'autres. | |
De Zeedeles.Niets is zo heerlyk, nog zo onschuldig, of het schynt onderhevig te zyn aan de Lastering en aan de Nyt; doch het is al zo min in 't Vermoogen van de Nyt, om de Waardigheid van een Wys en Eerlyk Man te beschadigen, dan het onder 't bereik des Uils was om Ergernis te gooijen op de Glorie, en de Heerlykheid der Zon. Een Zot is een gestaage Vyand van een Wysgeer; en Lichtmis haat een maatig Man; een Kerkgezint Burger is een Doorn in 't oog van een Atheïst; en een Ridder van de Geesselpaal verbleekt als Maagde-wasch op 't gezigt van een Schout. Dus is 't gestelt met uw Historie des Pausdoms, (vervolgde hy, wyzende op den Ontleeder der Feilen) welk Boek de bewywaterde Kerk-uilen zal doen pinkoogen tot dolwordens toe. Laat vry de Herpaukers van Ignatius de Loiola, en de Trommelstagers van Franciscus Xaverius rinkinken op hunne kopere Tempelbekkens; en laat den metaale Constitutie-bul vry brullen als den Donder; | |
[pagina 328]
| |
zo de eerste als de laatste schermen met krachtelooze Blixems. Cyrano de Bergerak verhaalt in zyn Pelgrimasie na de Maan; dat derzelver Inwoonders enkeld subsisteerden op den Reuk van Bloemen en van Kruiden, (een substantieel Voedsel!) en het schynt dat de Romeinen Navolgers zyn van die Manifesten, want de Paapen en Monniken leeven desgelyks enkeld op den Lucht van St. Peters Tuberroozen, Maria's Melkdistelen, en St. Anna's Korenbloemen. Laat andere maar hartdraaven met Reuzen-schreden, Heer Ontleeder, mits datje tyd wint, en de eerste Schendlust der Antagonisten kond laaten kattoenen. Het Hoofd van de Vosch maakt plaats voor zyn Ligchaam, steekt maar, by provisie den Draad door de Naald, en het Kluuwen zal wel volgen. Daar was by geval een Delvenaar in dat Gezelschap die eventjes begon te lagchen, (nota bene dat een Delvenaar nimmer uit de borst lagcht,) en die den Ontleeder der Feilen, met een paar Kalfs-blikken begluurende, hem dus toebeet. Wachtje voor de Kerk-Vilen, Anatomist der Juffers, want een Vil die geen gewyden Olie ontziet, zal ook geen ongewyd Bloed verschoonen. Het Fabel-diefje nam aanstonds 't woord op, en sprak; Indien de Leevensloop des Ontleeders met het Doodsgevaar van Bitter H. is doorkneed, echter zal hy in 't Graf meêr rust genieten dan een Kalf. | |
De Dood en het Kalf.Een ongelukkig Kalf dat tot stervens toe gewond was door de Tromp van een vergrimd Delvenaar, riep de Dood aan in 't bitterste van zyn smert. De Dood, die zo prompt is om een Lyder de laatste knip te geeven, als een Advokaat gereet zit om een Consultatie-penning in te schokken, vloog aanstonds na den agoniseerenden Blaeter, vermaande hem tot 't Geduld, en sprak aldus. Uw Lyden verschiet niet met uw Leeven, ô dwaaze Kalfskop! want na uw Dood zal een Y-vraat uw Hoofd, een Delvenaar uw Harst, een Bredanaar uw Schenkels, een Brusselaar uw Ingewanden, en een Antwerpsche Spanjaart uw Pooten opsmullen. Is 't spel nu uit? geenzins, want dan zal Meester Beenek** uw Vel over een Trommel spannen, en de Burger-Tamboers zullen daar op zo lang robbe dobbe dop rammelen, als 'er een stuk of lap heelaan is. Den Ontleeder der Feilen zal de Zeedeles van deeze Fabel overlaaten aan de Discretie van zyn Leezers, zynde zyn Papiere Bestek ten einde; en hy, die gewoon is van veeltyds te beginnen met een Bul, verzoekt thans te mogen eindigen met een Kalf.
Te Amsteldam, by H. Bosch is te bekomen, Heldenzang ter Onsterffelyker Lof van den Ed-Manhaften Heere CORNELIS SCHRYVER, Zee-Hoofdman voor het Ed. Mog. Coliegie ter Admiraliteit binnen Amsterdam. Wegens het nemen van den Algierschen Zee-Roover de Oranje-boom. |
|